OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 4
(1985)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |||||||||
1. Waarom was er een tekort aan arbeidskrachten in Suriname?Engeland had in 1807 de slavenhandel verboden. Dit gold ook voor Suriname dat op dat moment in Britse handen was als gevolg van de Napoleontische oorlogen. Na teruggave aan Nederland sloot de Nederlandse regering zich bij dit voorbeeld aan. Klandestien ging de aanvoer nog wel door, maar het aantal slaven nam toch sterk af. In 1834 schafte Engeland de slavernij af, in 1848 gevolgd door Frankrijk. Het was duidelijk dat Nederland niet achter zou kunnen blijven. In 1858 werd het daartoe dienende wetsvoorstel ingediend, en in 1863 werden de slaven vrij verklaard, met een overgangsperiode van 10 jaar waarin zij gedwongen waren een arbeidskontrakt af te sluiten. Door de ervaringen van m.n. Brits-Guiana, waar na de vrijlating ca. tweederde van de slaven de plantages had verlaten, gingen de planters rond 1850 serieus uitkijken naar vervangende arbeidskrachten. | |||||||||
2. Waarom Chinezen?Immigratiepogingen met Nederlandse boeren, bewoners van de Portugese eilanden en negers uit het Caribisch Gebied waren om verschillende redenen een mislukking geworden. In 1853 diende een aantal planters bij het gouvernement in Suriname het verzoek in voor steun bij het werven van arbeiders uit China, Java, Calcutta of elders. Hieruit sprak geen enkele voorkeur. Het gouvernement zorgde voor de aanvoer van de eerste twee groepen Chinezen, in 1853 en 1858. Daarna werden werving en aanvoer aan het particulier initiatief overgelaten. Daarop sloten Engeland en Frankrijk hun koloniën voor werving van kontraktarbeiders anders dan voor de eigen bezittingen, uit angst voor verkapte slavenhandel. Dat was althans het officiële argument. Hierdoor vielen de Westkust van Afrika en Brits-Indië af, en bleef eigenlijk alleen China over, waar sinds de jaren '40 van de 19e eeuw een enorme hoeveelheid arbeiders door de Westerse mogendheden vandaan was gehaald, en waarmee Nederland in 1860 een kontrakt had gesloten dat de werving van arbeiders regelde. | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
3. Werving in ChinaChina had zich al lange tijd weten te beschermen tegen invloeden van buitenaf door een absoluut verbod van handel met het buitenland en van emigratie. De zuidelijke provincies Fukien en Kwantung konden hier wel enigszins mee smokkelen, zij hadden dan ook een eeuwenlange migratietraditie. Door druk van vooral Engeland werd China bij het verdrag van Nanking in 1842 ‘opengebroken’. China moest enkele havens openstellen voor de buitenlandse handel en stond Hongkong in pacht aan Engeland af. In 1850 werd emigratie, waar voordien de doodstraf op stond, gelegaliseerd. Op grote schaal werden arbeiders voor plantages en mijnen geworven, voor het allergrootste deel in Fukien en Kwantung. Door overstromingen, hongersnoden, overbevolking en zware belastingen waren in de periode daarvóór duizenden naar de nog absoluut niet geïndustrialiseerde steden getrokken, die deze toevloed geheel niet konden absorberen. De enige uitweg was migratie, via de opengestelde Chinese havens, het Protugese Macao en het Britse Hongkong. In het begin gebeurde dit zonder enige regeling, en het verschilde dan ook nauwelijks van slavenhandel. Dit gold in elk geval voor de gevangenen in de talrijke clanoorlogen, die volgens oud gebruik door de overwinnaars werden verkocht, voor gekidnapte krotbewoners, en voor degenen die vlak voor vertrek van het schip met list en mooie woorden aan boord waren gelokt. Het komt zeer bekend voor! Vooral Macao met zijn speelholen en Swatau, centrum van opiumhandel, waren in dit opzicht berucht. De mensen werden er respektievelijk in de schulden gejaagd en bedwelmd. Na klachten over gruwelijk misbruik door Spaanse, Engelse en Amerikaanse wervers vaardigde China in 1859 een proclamatie uit, waarin adspirant-migranten dringend werd aangeraden naar een emigratiehuis te gaan en daar met de wervingsagenten en de speciaal daarmee belaste Chinese ambtenaar het contract op te stellen. Hierin moest de plaats van bestemming staan, waar overigens nog wel eens de hand mee werd gelicht. Bloedige opstanden waren geen uitzondering als bleek dat van bestemming werd veranderd, vooral als het Peru of Cuba gold, beide zeer berucht. Tussen 1865-1871 kwamen op 8 van de 10 schepen met bestemming Peru of Cuba min of meer ernstige muiterijen voor. Van één schip werd zelfs het grootste deel van de bemanning vermoord en de overgeblevenen gedwongen terug te varen naar China. In 1860 sloot China een verdrag met Engeland en Frankrijk waarbij de werving van kontraktarbeiders werd geregeld. Dit verdrag gold eveneens voor Nederland, en bevatte beschermende maatregelen voor de migrant. De emigratie-agent zou altijd in het emigratiehuis aanwezig zijn, de Chinese ambtenaar had overal toegang, zodat hij elke klacht kon horen. Ook de politie had overal toegang, en was bij inscheping en vertrek aanwezig. De praktijk was echter anders door de enorme corruptie in het ambtenarenapparaat. Vooral in Macao bleef de uitvoer een regelrechte slavenhandel, zodat deze haven na lang aandringen van China in 1875 voor kontraktmigratie werd gesloten. China zelf had toen al alle kontraktmigratie verboden, nadat het in een laatste poging de zaak onder controle te krijgen in 1866 een nieuw verdrag met Engeland en Frankrijk had gesloten. Daarbij werd het recht op vrije terugkeer vastgesteld en op mensenroof de doodstraf gesteld. Het werven van arbeiders zonder staatstoezicht werd verboden, en het mochten alleen nog vrije emigranten zijn, die de reis op eigen kosten ondernamen. Ook dit bleef een dode letter. In 1875 gaven wervers tijdens een proces toe dat 60% onvrijwillig ging. | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
4. Komst en verblijf van de Chinezen in SurinameEen voorzichtig begin met aanwerving van Chinese arbeiders was een groep van 18 Chinezen, die in 1853 door het gouvernement op Java werd gekontrakteerd voor de gouvernementsplantage Catharina Sophia. Onderweg overleden er drie, vier in Suriname zelf. Aan het eind van het kontrakt gingen er acht terug, en drie bleven, na lang aandringen, als tolk voor de eerste groep uit China: 500 uit Kanton. Ook deze mensen waren door het gouvernement aangeworven. Aan particulieren zouden er 325 worden ‘verhuurd’, de rest was voor gouvernementsdienst. Het kontrakt was voor 5 jaar, met gratis terugreis, een vast maandloon, onderdak, voeding en medische zorg gratis, en twee maal per jaar een nieuw stel kleren. De planters konden inschrijven voor minimaal 25 ‘hoofden’ voor f. 300 per stuk. Er kwamen slechts weinig aanvragen binnen, en deze nog onder voorwaarde van wijziging van de kontraktvoorwaarden. Deze reactie was niet te verwachten na het verzoek om hulp bij het werven van arbeiders in 1853. De voorwaarden waren gelijk aan die in Brits-Guiana, en moeten dus bekend zijn geweest. Wolbers ziet hierin dan ook een verkapte poging van de planters om de afschaffing van de slavernij uit te stellen met de eis dat eerst voor vervanging moest worden gezorgd. De geëiste wijzigingen van het kontrakt werden door de gouverneur goedgekeurd (de mensen waren al onderweg!) en behelsden halvering van het te betalen bedrag aan het gouvernement, de mogelijkheid van teruggave als de arbeiders niet voldeden (terecht achteraf, want de ‘bejaarden en gebrekkigen’ werden teruggegeven, de werving was kennelijk niet erg kritisch geschied), betaling per taak in plaats van per maand, en voeding en kleding voor eigen rekening. Bovendien werd de betaling afhankelijk gesteld van de beoordeling door de opzichter van de wijze waarop de taak werd opgeleverd en de manier waarop was gewerkt. Zo kon éénderde of zelfs tweederde van het loon worden afgetrokken. Na deze financiële strop liet de regering werving en vervoer aan het particulier initiatief over. Het amendement-Van Bosse bracht in 1862 een compromis tot stand tussen voorstanders van staatsbemoeienis en die van het particulier initiatief. De eersten argumenteerden dat de plantages en dus ook de arbeidskrachten van levensbelang waren voor de kolonie, zodat dus de Staat voor de arbeiders moest zorgen. De aanhangers van de tegenovergestelde zienswijze, van de liberale laissez-faire gedachte die in de 19e eeuw overheerste, stonden op het standpunt dat een goed ingericht en geleid bedrijf het altijd redde, en dat een kolonie waar permanent geld bij moest niet waard was geholpen te worden. Het compromis was een premieregeling voor 5 jaar, voor door particulieren aangeworven en aangevoerde kontraktarbeiders. Aangezien dit particulier initiatief een mislukking werd, werd de premieregeling voor 5 jaar verlengd. Maar ook na 10 jaar was van het oorspronkelijk gestelde maximum van f. 1 mln. nog geen kwart uitgegeven. Daarna nam de Staat de taak weer op zich. In 1865 werd te Amsterdam de Immigratie Maatschappij opgericht, met agentuur in Hongkong, om voor rekening van derden tegen commissie kontraktarbeiders in China te werven. De eerste zending was meteen een ramp: van de 475 Chinezen die in 1865 scheep gingen overleden er 197 onderweg! De overige reizen hadden een normaal verloop, zodat tussen 1865-1869 ruim 2000 Chinezen naar Suriname werden gebracht. Ter vergelijking: in Brits-Guiana werden tussen 1834-1860 bijna 12.000 Chinezen ingevoerd, waarvan alleen al tussen 1862-1866 ruim 5.000, allemaal door de Staat verzorgd. Het aantal aangevoerde Chinezen was echter maar de helft van het aantal dat de planters hadden besteld. De groep van 1869 was bovendien de laatste, omdat daarna Hongkong werd gesloten voor werving anders dan voor Britse kolonies. Als laatste Chinese stuiptrekking voerde het gouvernement in 1873-1874 nog een groep van een kleine 100 Chinezen uit Java aan. Daarna kwamen geen Chinese arbeiders meer naar Suriname. | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
5. De rechtspositie van de Chinese kontraktarbeiders in SurinameDeze was nog niet definitief geregeld bij de komst van de eerste groep uit China. Uit klachten over opgelegde straffen aan het groepje uit Java blijkt dat de verhouding plantagehouder-kontraktarbeider er nog een was van strafrechtelijke aard, net als ten opzichte van de slaven. Als vrije arbeider zou een civielrechtelijke verhouding normaal zijn geweest. Volgens de regelingen van de Voorlopige Bepalingen van 1856 heeft de plantagegezagvoerder het recht bepaalde overtredingen te straffen met een boete of opsluiting al dan niet geboeid. Bij herhaling of bij zwaardere vergrijpen strafte de rechter met gevangenisstraf, al dan niet in de boeien, of met dwangarbeid. Door deze bepalingen werden de immigranten praktisch gelijkgeschakeld met de slaven. Daarbij moet men bedenken dat het ongetwijfeld voor slavenhouders bijzonder moelijk zal zijn geweest voor hetzelfde werk twee kategorieën arbeiders te hebben, de ene slaaf en de ander vrij, beide van een ander ras, waarop neer werd gekeken. In 1863 kwam een definitieve regeling tot stand, tegelijk met de afschaffing van de slavernij. De immigranten genoten alle burgerlijke rechten welke aan de ingezetenen waren toegekend, en stonden onder bescherming van het Koloniaal Bestuur. De districts-commissaris moest de naleving van het kontrakt kontroleren, zowel van de kant van de arbeider als van de kant van de werkgever. Bij de behandeling van klachten was er echter een essentieel verschil: de plantagebeheerder kon de districts-commissaris laten komen, die gerechtigd was straffen op te leggen voor vergrijpen die eerder door de plantagehouder zelf gestraft konden worden. Een klacht van een arbeider zond de district-commissaris echter, indien gegrond, naar het Hof van Justitie te Paramaribo. De arbeider kon de district-commissaris niet laten komen, maar moest naar hem toe (met een verlofpas van de plantagehouder, waarvan er hoogstens drie tegelijk werden gegeven) of wachten tot hij op inspectieronde langs kwam. Voor behandeling van zijn zaak moest hij naar Paramaribo, vaak een dagenlange reis. In 1874 werd, n.a.v. misstanden in deze scheve rechtssituatie de disciplinaire rechtsmacht van de districts-commissaris opgeheven en in handen gegeven van de kantonrechters te Paramaribo, Nickerie en Coronie, en van drie ommegaande rechters. Maar ook toen bleef de situatie scheef. Zoals Van Praag vermeldt: Een Chinees, zonder dagvaarding op aanklagt van de gezagvoerder voor de ommegaande regter verschenen, en die op zijn klagt naar den districts-commissaris verwezen werd, vroeg of de regter dan alleen tot taak had om de arbeiders te straffen en niet tevens om hen te beschermen. Het kommentaar van Van Praag hierop: Een half barbaarsche Chinees die in de velden van Suriname zware arbeid verrigt, doet het Nederlandsch gezag in Suriname het, treurig genoeg, gegronde verwijt dat de Regterlijke Magt daar bestaat alleen om hem te straffen en niet tevens om hem te beschermen (Van Praag, 1876: 50). Het gouvernement wilde ook de klachten van de kontraktarbeiders onder de rechtsmacht van de kantonrechter laten ressorteren, gezien de lange reizen. De Koloniale Staten, waarin de planters de overhand hadden, wilden hiervan niets weten. Hun argument was dat, ook al zou een planter worden vrijgesproken, veel rechtszaken schadelijk voor hun prestige zou zijn! In 1871 stelt Heemskerk in de Tweede Kamer: | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
Wil men de medewerking van een grote mogendheid (bedoeld wordt Engeland) voor immigratie, dan moet men niet beschuldigd kunnen worden dat men vrije menschen niet weet te onderscheiden van slaven. | |||||||||
6. Conclusies over het Chinese ‘intermezzo’Na 1874 kwamen er geen Chinezen meer naar Suriname, in elk geval geen arbeiders. Dit is niet geheel te verklaren uit het officiële verbod van kontraktmigratie door China, gezien de mogelijkheden tot ontduiking en het algemeen gebruik daarvan, of door de sluiting van de havens van Macao en Hongkong. Het zal meer veroorzaakt zijn door de andere bezwaren tegen de Chinese kontraktmigratie, en deze waren:
Het vrouwentekort was het gevolg van de absolute weigering van de Chinese clanhoofden om aan getrouwde vrouwen toestemming te geven een arbeidskontrakt aan te gaan, en zeker in den vreemde. Meisjeshandel was wel toegestaan, maar bij huwelijk met een prostituée werd een man uit zijn clan gestoten. De eis van de Nederlandse regering dat 20-25% van de groepen uit vrouwen moest bestaan werd dan ook al spoedig als geheel onhaalbaar ingetrokken. Ook al omdat deze zg. emigratie een duidelijke puur arbeidsmigratie van korte duur was. Blijvende vestiging werd niet aangemoedigd. Naast de zakelijke bezwaren waren er nog de emotionele bezwaren: het hoge opiumgebruik, dat zeer onzedelijk werd gevonden. Dit was waarschijnlijk mede een gevolg van het vrouwentekort, evenals de prostitutie, polyandrie en homofilie. Ook deze zaken werden voor de Nederlandse gemeenschap als sterk zedenbedervend ervaren. Verder wordt in een immigratieland altijd de laatst aangekomen groep als de meest slechte uitgekreten. Daarbij kwam minachting voor degenen die vrijwillige veldarbeid, ofwel slavenarbeid verrichtten. Bovendien kwamen de Chinezen uit een zg. ‘halfkultuur’ en waren geen christenen. Of zoals Van Praag het kernachtig uitdrukt: een allesbedervende zogenaamde immigratie van meer dan half barbaarsche koelies (Van Praag, 1876: IV). De zakelijke bezwaren lijken mij voor Suriname, in de financieel uiterst benarde situatie (tussen 1863-1865 daalde de suikerexport tot de helft, vele plantages werden verlaten), inderdaad van doorslaggevende aard. Dus probeerde men elders arbeidskrachten te vinden, m.n. in Brits-Indië, waar sinds 1872 werving van staatswege was toegestaan. | |||||||||
Literatuur
| |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
|
|