| |
| |
| |
Recensies
Richard Price, First Time. The Historical Vision of an Afro-American People. The John Hopkins University Press, Baltimore and London, 1983.
Chris de Beet, Richard Price, De Saramakaanse vrede van 1762: geselecteerde documenten. Bronnen voor de studie van bosneger samenlevingen, deel 8, Utrecht 1982.
Richard Price, To slay the Hydra. Dutch Colonial Perspectives on the Saramaka Wars. Karoma Publishers, Inc., Ann Arbor, 1983.
Richard Price, hoogleraar in de antropologie aan de Johns Hopkins Universiteit, is specialist niet alleen in de kennis van de moderne Surinaamse Marrongemeenschap van de Saramakaners aan de Surinamerivier, maar ook van haar geschiedenis. Zijn vele publikaties over deze gemeenschap van zo'n 20.000 mensen getuigen van diepgaande kennis, alsook van betrokkenheid bij hun wel en wee.
De eerste van de drie publikaties die ik hier zal bespreken is daarvan een bewijs: het bevat een uitgebreid complex van orale geschiedenis, door de Saramakaanse kenners van hun verleden aan Price verteld. Zonder het vertrouwen gewonnen te hebben van deze wijze mannen en van hun volk zou hij deze gegevens niet hebben gekregen, laat staan mogen publiceren. Dit vertrouwen werd door Price en zijn echtgenote Sally (zelf een ervaren en subtiel antropoloog) moeizaam, gedurende een aantal periodes van veldwerk, gewonnen. Het feit dat hem na tien haar toestemming werd gegeven om bij de kenners de geschiedenis te vergaren, werd mede bepaald door zijn inmiddels in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag vergaarde kennis van hun geschiedenis, gezien door de ogen van tijdgenoten in de 18e eeuw. Om dit werk te kunnen doen heeft hij Nederlands moeten leren, waardoor hij - met assistentie - de moeilijk leesbare documenten kon bestuderen. Hij was daardoor in staat iets terug te geven (ook de Saramakaners geven niets voor niets), of zoals Price zegt:
To offer Saramaka historians a most precious gift, new information about their own early past (p. 15).
Ondanks dit alles kostte het hem toch vaak nog moeite hun terughoudendheid en ingeboren wantrouwen te overwinnen, want, zo zeggen zij:
‘First-Time kills’ (eerste (oude) tijd kan doden) en ‘Those times (the days of war, the days of white folks' slavery) shall come again p. 17).
| |
| |
Het hoofdstuk dat Price besteedt aan zijn initiatie tot officieel stamhistoricus, en de subtiele en complexe opbouw van vertrouwensrelaties is voor een ieder die zich aan een dergelijke onderneming wil wagen uiterst instructief. Niet in het minst om de zorgvuldigheid waarmee hij zich heeft afgevraagd of het openbaar maken van de verkregen gegevens verantwoord is. Hierin zit wel een zekere paradox: met veel moeite en moeizaam verkregen kennis stelt de verzamelaar voor het morele probleem of openbaar maken ervan oirbaar is. Immers, allerlei de groep betreffende interne esoterische, slechts door weinige Saramakaners bezeten, kennis wordt bekend bij ‘white and black outsiders, the traditional collective enemy’ (p. 23). Redenen die Price tenslotte hebben doen besluiten te publiceren zijn onder meer: de snelheid waarmee kennis van het verleden in de veranderende maatschappij van de Marrons verloren gaat en de expliciete wens en toestemming van de betrokkenen om hun geschiedenis vast te leggen.
‘First Time’ (fesi-ten), is de periode die betrekking heeft op de vorming van de Marrongroep in vrijheid, in dit boek lopende van 1685 tot 1762. De Marrons ontlenen aan de herinnering van deze ontstaansperiode hun gevoel van identiteit. Hier liggen de wortels van hun ontstaan: hun ontworsteling aan slavernij en plantage, de zwerftochten en overlevingsstrijd in het oerwoud, hun verdediging tegen legers en patrouilles van de blanken, hun aanvallen op de plantages. In deze periode vormden zich de clans, verdeling van en recht op grondgebied, opvolgingsprocedures, rituele machtscentra, kortom het hele sociale patroon ontstond gedurende deze 77 jaar. Kennis van die geschiedenis geeft een zeker gevoel van macht: over de onvoorspelbare buitenwereld, binnen de eigen maatschappij en de eigen clan.
En de Saramakaanse historicus, zegt Price, ‘like the very finest of our historians, seems positively driven by an inner need to make sense of the past’ (p. 8). In het vergaren, vergelijken, verifiëren van orale zowel als geschreven bronnen stootte Price op de gebruikelijke, aan historisch onderzoek inherente problemen: vaak onvolledige, fragmentarische, onduidelijke en gemanipuleerde gegevens. Zijn selectie is een geslaagde poging tot een beschrijving van ‘hoe het werkelijk geweest is’ van beide gezichtspunten uit: die van de Saramakaners en die van ‘de anderen’. Zij blijken elkaar aan te vullen en te verduidelijken. Price beschrijft de wijze waarop orale geschiedenis wordt overgedragen: een oudere man die ‘bij het kraaien van de haan’ een jonge man inwijdt in de kennis van de clangeschiedenis, beetje bij beetje, tot ook hij tot een waardig en geleerd lid van de stam is uitgegroeid. Het is individueel vergaarde kennis. Bijzonder waardevol is de kennis die Price verkreeg over de zwerftochten en woonplaatsen der Saramakaners en de clanvorming die daarbij plaatsvond. Zorgvuldig, en voorzien van hun beeltenis, introduceert hij zijn leermeesters en gesprekspartners: het grootopperhoofd Agbagó (Aboikoni), zijn gastheer Kála (Dangasi), Tebini (geacht als de wijste van allen) en anderen.
Het deel, de orale geschiedenis zelf betreffende, deelt Price in drie perioden in: 1685-1758 ‘The heroic years’, waarin hun tocht door het bos beschreven wordt; 1749-1759 waarin met veel strijd en mislukte pogingen naar een vreedzaam onafhankelijk bestaan wordt gestreefd en 1760-1762 waarin door de vrede met de kolonisten in 1762 dat doel wordt bereikt. In elk van de hoofdstukken komen de historici van verschillende clans aan het woord.
Price heeft gekozen voor een onorthodoxe weergave van zijn gegevens: Het boek is per bladzijde verdeeld in een bovenste helft met de orale geschiedenis van een bepaalde gebeurtenis of periode en een onderste helft met zijn commentaar, uitleg en toetsing aan geschreven materiaal.
| |
| |
Een methode die na even wennen zeer goed werkt.
Een verhaal dat de persoonlijke voorkeur van Price heeft, toont de vele facetten die zijn methode aan het licht kan brengen: het gesproken verhaal, dat het karakteristieke wantrouwen dat de Saramakaners tegenover de buitenwereld hebben illustreert en bevestigt, het belang van kennis als machtsmiddel en van het geheimhouden van die kennis. Bovendien geeft dit verhaal bij uitstek de mogelijkheid vergelijkingen te trekken met geschreven bronnen uit die tijd. Price noemt het verhaal ‘Kwassimukamba's Streek’ (-Gambit) uit 1755. Het is een spannend spionageverhaal. Kwassimukamba was niemand anders dan de bij blanken als ‘Granman Kwassi’ bekende medicijnman en intermediair tussen Marrons en kolonisten. Vooral deze rol, in dienst van de kolonisten, bracht hem vele voordelen, waaronder vrijheid en een reis naar Nederland, en vele eerbetuigingen en geldelijk voordeel. Bij de Marrons staat hij - nog steeds - bekend als een gevaarlijke spion: met medeweten van de blanken - vertellen zij Price - geeft hij zich uit voor Marron en wist de vriendschap en het vertrouwen van hun opperhoofd te winnen. Hij trachtte hem het geheim van zijn onkwetsbaarheid te ontfutselen, maar het opperhoofd, gewaarschuwd door de beschermgod van de stam, misleidde Kwassimukamba. Deze vertrok met zijn ‘kennis’, lichtte de blanken in en leidde een militaire patrouille naar de tot dan onbekende woonplaats van de Marrons. Opnieuw gewaarschuwd door de beschermgod konden deze zich tijdig voorbereiden en de groep omsingelen. Volgens de Saramakaners verschoot de patrouille zijn kruit op een veld met suikerriet, waarin volgens Kwassi's informatie de magische onschendbaarheid van het opperhoofd zetelde. Daarna konden de Marrons aanvallen. Het opperhoofd ‘cut every single head except that of Kwassimukamba’ die hij bij zijn oor greep en dat afsneed.
In het gedetailleerde verslag van de aanvoerder van de patrouille, Henschel (To slay the Hydra, p. 27 e.v.), wordt beschreven dat de Marrons vele malen om uitlevering van Kwassi vroegen, maar dat dit geweigerd werd. Gebrek aan ammunitie en voedsel dwong de militairen terug te trekken. Geen woord over het afkappen van Kwassi's oor, terwijl Henschel toch elke verwonding, ziekte of vermissing meldt. Het enige ‘bewijs’ dat Price voor deze daad heeft gevonden is de fraaie prent van ‘The celebrated Granman Quacy’ in Stedmans beroemde boek uit 1796. Die prent, zegt Price. ‘clearly reveals under his curly “grey head of hair” this extraordinary nonagenarian is missing his right ear’. Het is mogelijk, maar ik ben niet geheel overtuigd. Als hij al zijn oor mist zou dit ook het gevolg kunnen zijn van een vroegere lepra-aanval.
In 1982 kwam in de bijzondere nuttige en fraaie serie ‘Bronnen voor de studie van Bosnegersamenlevingen’, deel 8, De Saramakaanse vrede van 1762: geselecteerde documenten uit, bewerkt en ingeleid door Richard Price, met een transcriptie en vertaling door Chris de Beet.
In 1983 verschenen deze documenten met inleiding van Price, in het Engels, onder de titel: To slay the Hydra. Dutch Colonial Perspectives on the Saramaka Wars. De documenten zijn voorzien van een uitgebreid notenapparaat. De titel is ontleend aan een gedicht van Gouverneur Mauricius (1742-1751), die zijn pogingen om vrede met de bedreigde Marrongroepen zag mislukken. Toch meende hij dat vrede de enige manier was om ‘een Hydra uit te roeien’. Zijn gelijk bleek tien jaar later toen, eerst met de Djuka's (1760), daarna met de Saramakaners (1762), een vredesverdrag werd gesloten.
De geproduceerde documenten behelzen dagboeken en verslagen van militairen: patrouilleleiders en vredesonderhandelaars. Zij geven de geschreven visie van de blanke tegenspelers tegenover de gesproken visie
| |
| |
van de Marrons en zijn bedoeld als begeleidend en aansluitend deel bij First Time. De publikatie geeft ‘a particular dramatic moment in the history of Afro-America, it encompasses Saramaka raids on plantations, massive colonial expeditions against these rebel slaves, the schemes of spies and counter-spies, complex political negotiations, and triumphant celebrations - by both sides - at the final outcome’ (p. 1).
Ook hier blijkt weer dat door intensieve bestudering en vergelijking van geschreven documenten onderling en met orale geschiedenis veel duidelijkheid geschapen kan worden in vaak duistere episoden uit die tijd, ook al kan men er nooit geheel zeker van zijn er het laatste woord over gesproken te hebben. Twee voorbeelden illustreren het verfijnde en nauwkeurige detective-werk dat Price ons schenkt.
Het eerste voorbeeld betreft het mislukken van de aanvankelijk succesvolle vredesonderhandelingen in 1749-1750 op instigatie van Gouverneur Mauricius. De afspraak in 1749 tussen Marrons en blanken gemaakt was dat de laatsten precies een jaar later met beloofde geschenken en een aantal notabelen de Marrons zouden bezoeken om het vredesverdrag te tekenen. Tegen Mauricius' zin vertrok een kleine patrouille met weinig gechenken vijf maanden eerder ‘to sound out their sentiments’ (p. 22). Geen van de expeditieleden kwam terug en de geschokte blanken kwamen er nooit precies achter wat er gebeurd was. De Marrons van hun kant, bij elke gelegenheid ondervraagd over het drama dat zich voltrokken had, ontkenden elke schuld. Volgens gevangen genomen Marrons waren de blanken nog in leven en gegijzeld door de zich bedrogen voelende Saramakaners. Maar in 1761 bezwoer het Groot-Opperhoofd dat de met de expeditie meereizende slaven de blanken hadden vermoord en dat die slaven door de Marrons daarvoor met de dood gestraft waren. Nog andere versies deden de ronde. De waarheid, zegt Price, werd in de doofpot gestopt. Dit bleek hem uit de geschiedenis zoals die hem nu wordt verteld: men besloot dat niemand ooit openbaar zou maken wat werkelijk was gebeurd, nl. dat men de expeditie onder bedreiging dwong rechtsomkeert te maken en dat de boot bij die manoeuvre met man en muis in een stroomversnelling verging. Uit geen van de versies, ook de laatste niet, blijkt wat volgens Price de waarheid is: namelijk ‘the killing of the emissaries by the Saramakas’ (p. 25).
Een tweede voorbeeld is het drama van Wii. Wii was een Saramakaner, die, verdacht van hekserij, naar de Djukas vluchtte en van daar met de bereidverklaring van een blanke afgevaardigde bij de Djukas om ook met de Saramakaners over vrede te onderhandelen, terugkeerde. Die vrede kwam inderdaad in 1762 tot stand, en Wii kreeg voor zijn rol daarbij geschenken en ‘douceurtjes’ van de kolonisten. Hij vertrok naar Djuka om zijn vrouw en kinderen op te halen, nu hij weer geaccepteerd werd bij zijn stamgenoten, maar werd na een ruzie door een Djuka doodgeschoten. Price meldt hierover geen orale informatie te hebben, wat jammer is, want misschien zou dat licht kunnen werpen op de vraag of Wii werkelijk vermoord is. Na aanvankelijk grote opwinding onder de Saramakaners en dreigementen ten oorlog te zullen trekken tegen de Djukas, gaan een paar afgevaardigden op weg om vrouw en kinderen van Wii op te halen. Die krijgen ze niet mee; wel komen er een paar Djukas naar Saramaka en daar wordt de strijdbijl begraven!
Ook over Wii's dood bestaan verschillende versies: er werd op hem geschoten en hij werd gewond in het bos achtergelaten, waar hij later dood werd gevonden; hij werd, gewond, aan een boom opgehangen; er werd over gedelibereerd of hij als heks begraven moest worden of niet. Dit alles speelde in november 1762 en de gegevens zijn te vinden in de verslagen in To slay the Hydra (p. 179-191). Wat Price niet vermeldt is dat de bosopzichter Junker in een artikel in De West-Indische Gids van 1922
| |
| |
zegt van een clangenoot gehoord te hebben dat Wii hoofd van zijn clan werd en op hoge leeftijd stierf.
Het Groot-Opperhoofd der Saramakaners vertelde mij in 1974 het dramatische verhaal van de reden waarom en de wijze waarop Wii van hekserij werd verdacht en de vlucht moest nemen, maar hij verzekerde mij óók dat Wii niet was vermoord!
De eerste episode van Wii's bewogen leven vóór zijn vlucht staat wel opgetekend en becommentarieerd in First Time, en ook Price neemt aan dat hij gedood is. Waarschijnlijk terecht, maar het is te hopen dat hij deze zaak nog eens opneemt en geheel uit de doeken doet.
In ieder geval zet Richard Price zijn voor cultureel-antropologen zowel als voor historici uiterst belangrijk werk voort.
Silvia W. de Groot
| |
A. Kappler, Zes jaren in Suriname, 1836-1842, schetsen en taferelen. Zutphen, De Walburg Pers, 1983. 160 pag. Prijs: f. 69,50.
Het is opvallend dat er in het begin van de vorige eeuw zoveel over Suriname is geschreven. Een deel van deze publikaties was het direkte gevolg van het debat over de afschaffing van de slavenhandel en de slavernij, dat vele gemoederen in Europa bezighield. Een ander deel behoort echter tot het normale genre ‘reis- en verblijfbeschrijvingen’, dat tot op de dag van vandaag populair is gebleven. De hier besproken herdruk kan worden ingedeeld bij die tweede kategorie; het boek levert geen bijdrage tot het abolitiedebat.
August Kappler, de auteur, was in 1815 te Mannheim geboren uit onbemiddelde ouders. Na een opleiding tot winkelbediende besloot Kappler op twintigjarige leeftijd dienst te nemen bij het Nederlandse koloniale leger, dat in die tijd veel soldaten en officieren uit Duitsland telde. Voor dat doel reisde hij naar het opleidingsdepot te Harderwijk. Daar ontvingen de soldaten van de koloniale troepen hun opleiding, die overigens weinig aan het dienst doen in de tropen was aangepast.
Min of meer bij toeval werd Kappler ingedeeld bij een detachement, dat naar Suriname werd uitgezonden. Uiteraard was de kans veel groter geweest, dat de jonge recruut naar Nederlands Oost-Indië zou zijn gestuurd, waar de Nederlandse koloniale overheid een veel groter leger onderhield dan dat in West-Indië.
Uitvoerig beschrijft de auteur z'n reis naar Suriname en de eerste indrukken na aankomst. Deze beschrijving is daarom zo waardevol, omdat maar weinig Europeanen met zo'n lage status als Kappler hun ervaringen te boek hebben gesteld. Nu was er in het koloniale Suriname uit het begin van de vorige eeuw eigenlijk geen plaats voor ‘poor whites’. Met een zeer gevoelig observatievermogen konstateert Kappler dat de sociale struktuur van Suriname veel kapitalistischer was dan die van het hem bekende West-Europa. Niet stand, maar rijkdom was belangrijk. Hard werken voor weinig geld stond niet in aanzien; er heerste zelfs een merkwaardige onverschilligheid ten opzichte van elke ekonomische activiteit, die geen relatie had met de plantagelandbouw.
Als gewoon soldaat moet August Kappler een uitzondering geweest zijn. Ondanks zijn lage status, z'n karig traktement en z'n slechte huisvesting wist hij van het soldatenleven nog te maken wat er van te maken was. Telkens als hij vrijaf had, trok hij de bossen in voor het vervolmaken van z'n kollektie tropische insekten en planten. Zijn boek staat
| |
| |
dan ook vol met gegevens over de Surinaamse flora en fauna. De auteur was pas echt in zijn element, toen hij op een aantal buitenposten werd geplaatst na een jaar dienst te hebben gedaan in Paramaribo. Sommige van deze posten werden bemand met drie of vier Europese soldaten en een of meer soldaten uit het korps zwarte guides, dat bestond uit vrije zwarten. Een enkele post telde een nog kleinere bezetting en één keer was Kappler de enige Europese soldaat ter plekke.
In de buitengewesten stond het soldatenleven gelijk met vrijbuiterij: de hele dag was Kappler op pad om in z'n levensonderhoud te voorzien en om in verbinding te blijven met nabij gelegen posten. Een aantal van deze behoorde overigens tot het ‘cordon’, een primitieve verdedigingsweg, die rond 1770 was aangelegd om het plantage-gedeelte van Suriname te beschermen tegen aanvallen van bosnegers. Kappler's beschrijving laat overigens goed uitkomen, hoe rustig het in de jaren '30 van de vorige eeuw in Suriname wel was. Niet alleen was het cordon bijna in onbruik geraakt en werd van de bosnegers weinig kwaads meer verwacht, maar ook over de plantageslaven bericht Kappler niets, dat op verzet of opstand duidde. De militaire macht in Suriname was ook niet op een grote calamiteit berekend; het koloniale leger bestond in totaal uit 700 soldaten, die 45.000 slaven in bedwang dienden te houden. Overigens was een deel van de soldaten voortdurend dronken, terwijl daarenboven de officieren grotendeels korrupt was.
Zoals hiervoor al is opgemerkt, is de auteur van het boek geen partij in het debat over de afschaffing van de slavernij. Nu was in de jaren van zijn verblijf, 1836-1841, het abolitiedebat in Nederland ook nog nauwelijks op gang gekomen, laat staan in Suriname. Wel was de afschaffing van de slavernij een feit geworden in Brits West-Indië en dus ook in het ten Westen van Suriname gelegen buurland Brits Guyana. Kappler verhaalt, hoe regelmatig voortvluchtige slaven trachtten naar Engels gebied te ontkomen. In vrijheid voor de slaven ziet Kappler weinig. De Surinaamse slaven werden naar zijn mening relatief goed behandeld in vergelijking met de materiële omstandigheden van het proletariaat in West-Europa.
Het is overigens opvallend, dat Kappler in zijn beschrijving van de niet-Europeanen veel meer sympathie aan de dag legt voor de Indianen dan voor de slaven en Bosnegers. Met name de Indiaanse gemeenschappen aan de Marowijne, de grensrivier met Frans Guyana, hebben zijn belangstelling gewekt. Geen wonder dat de auteur als privé-persoon naar de Marowijne terugkeerde om daar een nederzetting te stichten, nadat hij naar Nederland teruggekeerd was en daar ontslag uit de dienst had genomen. Kappler had daarbij een Europees kolonisatieprojekt voor ogen, dat echter op den duur mislukte.
Overigens wordt over Kappler's levensloop in de inleiding van de herdruk te weinig gezegd. Evenmin wordt melding gemaakt van de boeken, die Kappler over Suriname heeft geschreven. Ook over het onderhavige boek wordt niet verteld wanneer het oorspronkelijk in het Nederlands is verschenen. Daartegenover staat, dat de illustraties in het boek weinig te wensen overlaten, terwijl eveneens goede kaarten uit de tijd zelf zijn opgenomen.
P.C. Emmer
| |
| |
| |
Een Paapjen omtrent het fort. Het Apostolisch Vicariaat van Suriname. Fr. M. Fulgentius (Door R. Abbenhuis). Verzorgd, ingeleid en van noten voorzien door W. Dierick. Paramaribo, Vaco Uitgeversmaatschappij, 1983. 316 pag.
Frater Fulgentius - in de wereld R. Abbenhuis genaamd - was lid van de Fraters van Tilburg en kwam in 1923 als onderwijzer naar Suriname. In 1978 moest hij vanwege gezondheidsredenen naar Nederland terugkeren. Hij wist dat een facsimile uitgave van zijn artikelen in het Koloniaal Missie Tijdschrift (1933 tot 1937) over het Apostolisch Vicariaat van Suriname (een historische schets) met als nieuwe titel: Een Paapje omtrent het Fort, in voorbereiding was, maar voor het uitkomen van dit boek stierf hij in 1982 op 85-jarige leeftijd. Frater M. Fulgentius was een zeer veelzijdig mens en zijn verdiensten liggen niet alleen op het terrein van de geschiedschrijving van de katholieke kerk in Suriname, maar ook op andere sociale en culturele terreinen. Het is goed, dat deze moeilijk bereikbaar geworden artikelen nu opnieuw verschenen zijn. Toegevoegd zijn een inleiding van Dr. J. Vernooij C.S.S.R. (blz. 7-9), een woord vooraf van W. Dierick (blz. 13-15), cursief gedrukte voetnoten onderaan de bladzijden, een voorlopige bibliografie van Frater M. Fulgentius, een register van persoonsnamen van W. Dierick (blz. 309-316) en enige zeer goed gekozen illustraties.
Welk deel van de geschiedenis van de katholieke kerk in Suriname beschrijft Frater M. Fulgentius? De heel oude geschiedenis vanaf de komst van de eerste missionarissen, de Franciskanen in 1683, tot aan de dood van pastoor Wennekers in 1823. Er bevinden zich wel enkele uitweidingen over de jaren voor 1683 en na 1823 in, maar deze spelen in het geheel van het werk geen rol. Het gaat de auteur om de eerste vestigingspoging (1683-1685 de Franciskanen), de tweede vestigingspoging (1785-1793 de Wereldheren), de derde vestigingspoging (1810-1814 de Franciskanen) en om het begin van de vierde vestigingspoging (1817-1825 de Wereldheren). We hebben dus met een terugblik te doen, en wel met een zeer bewuste terugblik. Frater Fulgentius wilde laten zien, dat de aanklacht van de verroomsing van Suriname ten onrechte gedaan werd, omdat de katholieke gemeenschap in dat land een lange en rijke geschiedenis heeft; hij wilde ook laten zien hoe moeizaam het groeiproces op gang gekomen is in tijden, waarin de koloniale machthebbers beslist aan onderdrukking van de katholieken deden; en hij wilde het getuigenis van belangeloze mensen in een wel zeer door belangen en onmenselijkheden geschonden maatschappij laten horen. Onbewust heeft hij de bouwstenen voor een nieuwe maatschappij aangewezen. En dat in de vooroorlogse jaren!
Men noemt Frater M. Fulgentius wel eens een amateur-historicus. Hij leefde ver van Nederlandse archieven en vakgenoten, maar dat een onderwijzersopleiding een basis kan zijn voor gewetensvol en degelijk geschiedkundig werk, dat heeft hij bewezen. Voor zijn tijd verscheen in 1884 te Gulpen een Beknopte Geschiedenis der Katholieke Missie in Suriname door een Pater Redemptorist (A. Bossers) en na hem heeft niemand het gewaagd het onderwerp nog eens over te doen. Hij benutte de beste literatuur, de beste tijdschriften, en de kerkelijke en burgerlijke archieven in Suriname. Zo krijgen wij een zeer betrouwbaar beeld van de uiterst moeilijke beginperiode.
Treffend is het hoe de auteur de sfeer van die tijd weet te schilderen. Hij heeft zich diepgaand ingelezen in de literatuur over de toestand van de bevolking van die dagen, over de koloniale verhoudingen en over de moeilijkheden van de zending. Zo wordt het begin van de missie in een totaal-beeld geplaatst. Hij weet ook meer van de missiegeschiedenis van de gebieden rond Suriname en zo kan hij enkele legenden opruimen. Met de komst van de eerste Franciskanen in 1683 en 1685 komen wij op historische bodem. Het waren drie Nederlanders en een Engelsman die tegen goed geld betaald aan libertijnse regenten scheep gingen naar Suriname. Want ‘Wie zou niet vrijdenken als het vrij wat duiten opbracht?’, schrijft Frater Fulgentius (blz. 45). Drie paters en een broe- | |
| |
der-chirurgijn kwamen zo in Suriname. In 1686 waren de paters gestorven wegens de zware arbeid, ziekten en gebrek aan voedsel en keerde de broeder met de misgewaden en de heilige vaten weer terug. Ze waren niet verder gekomen dan de verspreide katholieke suikerplanters; aan de Indianen en de slaven konden ze niet toekomen. Het kwam zelfs zo ver, dat de gouverneur van Suriname de beenderen der drie paters aan de Heren Staten van Zeeland liet sturen, maar de Staten Generaal bevalen de beenderen weer terug te sturen en in de vorige graven te doen rusten. De tijden waren beslist niet oecumenisch!
Wanneer tegen het einde van de achttiende eeuw de Franse invloed (vrijheid, gelijkheid en broederschap) ook in Suriname begint te groeien, begint er weerstand tegen de opvatting van de planters - ‘maar planters zorgen niet voor het zieleheil want de zielen produceren geen koffie en suiker’ - te ontstaan (blz. 75). Het tijdsbeeld, dat Frater M. Fulgentius schetst, is ontluisterend. Maar er ontstaat een sfeer van vrijheid ten opzichte van de katholieken in Nederland én in Suriname. Voor kloosterlingen - vooral voor Jezuïeten - was men nog bang. En slaven bekeren was gevaarlijk: ze zouden eens in opstand kunnen komen! Zo ontstaat er contact tussen katholieken in Suriname, aartspriesters van de Hollandse Zending in Nederland en autoriteiten aan beide kusten van de oceaan. Ook de Nuntius te Brussel, onder wiens gezag de Hollandse Zending stond, draagt het zijne bij. Het gaat om het zenden van Wereldpriesters én om de Surinaamse condities. In 1785 komt het tot een regeling: de Surinaamse Missie wordt ingelijfd bij de Hollandse Zending door de autoriteiten in Rome en in mei 1786 staan de eerste priesters ter beschikking. In 1787 keerde de ene naar zijn land terug wegens moeilijkheden met het kerkbestuur (‘te veel theologische kennis’! blz. 87) en stierf de tweede. De spanning tussen de katholieke potentaten in Suriname en de Wereldherenpriesters zou nog lang duren. De missie in Suriname ging echter door en in 1788 was er weer een priester en hetzelfde kan gezegd worden tot het jaar 1793. Moeilijkheden met het gouvernement waren er schuld aan, dat van 1793 tot 1810 geen herder meer in Suriname aanwezig was.
In deze herderloze periode was er een grote angst voor de Franse geest van vrijheid (vrijheidsbeweging onder de slaven in Cayenne!) en dit leidde tot de sluiting van de katholieke kerk. Roomsen werden verondersteld Fransgezind te zijn. In deze tijd wisselden Franse en Engelse invloeden elkaar af in de ‘kolonie’. In 1810 komt een Franciskaan, die reeds lang Prefect was op Curacao, Pater Schinck uit Venlo, naar Suriname en nam weer contact op met de nog altijd bestaande kerkeraad. Hij blijft tot 1814 en zette zijn beroep van slavenapostel op Curacao in Suriname voort. In 1814 overleed hij, bemind door katholieken en protestanten. In 1815 kwam een andere Franciskaan uit Nederland, pater P.L. van der Hoven. Reeds in 1816 repatrieerde hij, omdat hij evenals menig voorganger de wantoestanden onder vele katholieken ondragelijk vond. Ook katholiek Suriname was geen paradijs! Zo ging de derde vestigingspoging ten einde.
De vierde poging - en die zal blijken blijvend te zijn tot nu toe - begon in 1817. In de Hollandse Zending in Nederland viel een religieus réveil te noteren en de Wereldheren herinnerden zich de banden, die zij vroeger met de katholieke Kerk in Suriname bezaten. Nu begint het werk van Nederlandse Wereldheren en dit zal duren tot in 1866 de paters Redemptoristen de missie overnemen. Nog altijd wel de getolereerde missie - in de termen van Frater M. Fulgentius - maar die zal na 1840 overlopen in de periode van de vrije missionering. De figuur van de beroemde pastoor Wennekers wordt uitvoerig geschetst. Een man die verzet wekte door zijn strengheid tegenover oude dwalingen en hartstochten, een man die
| |
| |
aan kernvorming deed, en een man die financiële problemen op de achtergrond stelde. Voor alles echter een man die ijverde voor de vrijheid van de slaven en die daardoor in botsing kwam met burgerlijke en met andere relgieuze autoriteiten. Het hart van Frater M. Fulgentius ligt hier open en bloot: de rest van het boek is aan hem gewijd! Met de dood van Wennekers in 1823 eindigt dit werk.
Zelden heeft een lokale kerk zulk een geschiedschrijver gehad als Frater M. Fulgentius. Hij kent de tijdsomstandigheden, hij weet deze in relatie tot de situatie van de katholieken te brengen en hij put uit alle voor hem bereikbare gedrukte en ongedrukte bronnen. Zijn werk hoeft niet overgedaan te worden. Hoogstens zou men kunnen wensen, dat een historicus ook de kerkelijke en burgerlijke archieven in Nederland (vooral de bisdomarchieven) eens na gaat om te zien of er aanvullingen te geven zijn. Maar aan het beeld van die tijd zal niet veel veranderd kunnen worden. Frater M. Fulgentius deed grondig werk. Zo heeft hij ook veel bijgedragen tot niet-kerkelijke geschiedschrijving van Suriname: zijn boek is een goudmijn voor ieder die de Surinaamse wereld van die verre tijden wil leren kennen en die vanuit het verleden het heden wil proberen te verstaan.
Arnulf Camps O.F.M.
| |
Glenn Willemsen (red.), Suriname, de schele onafhankelijkheid. Amsterdam, De Arbeiderspers. 1983. 257 pag. Prijs: f. 42,50.
Het eerste dat opvalt bij het openslaan van dit boek is dat, de titel en de inhoudsopgave nauwelijks op elkaar zijn afgestemd. De titel vestigt het vermoeden, dat men een uitgave in handen heeft waarin het accent ligt op de geschiedenis van Suriname ná 1975. Die episode krijgt evenwel alleen aandacht in het laatste opstel van deze bundel. De overige zeven bijdragen bestrijken de jaren vóór de onafhankelijkheid.
Volgens inleider Glenn Willemsen moet de homogeniteit van de bijdragen uit deze bundel gezocht worden in het feit, dat ze alle het uitgangspunt ‘overheersing en verzet’ gemeen hebben. Representanten van de ‘overheersing’ acht Willemsen het voormalige Nederlandse koloniale bestuur en het huidige régime Bouterse. Onder de noemer van het ‘verzet’ schaart hij uiteenlopende groepen als de Bosnegers, de nationalisten, de emigranten en (vanaf december 1982) het Surinaamse volk als geheel. Willemsen vertelt er echter niet bij, dat de thema's ‘overheersing en verzet’ in veel opstellen slechts op de achtergrond en in de marge een rol spelen. Neemt men verder in aanmerking, dat onderwerpen uit verschillende tijdvakken behandeld worden en dat de auteurs vanuit diverse (al dan niet wetenschappelijke) disciplines opereren, dan moet vastgesteld worden dat de samenhang tussen de opstellen minder groot is dan gesuggereerd wordt.
De bundel opent met een bijdrage van Willemsen zelf. Hij werpt de stelling op dat de kolonisatie van Suriname niet moet worden opgevat als een serie op zichzelf staande volksplantingen gesticht door slinkse avonturiers, maar als een direct uitvloeisel van de zeventiende eeuwse economische depressie in Europa. De Spanjaarden en Portugezen waren volgens deze theorie de eerste slachtoffers van de crisis. Om de op handen zijnde depressie zoveel mogelijk te verlichten, probeerden Engeland, Frankrijk en de Nederlanden ieder voor zich de hegemonie van de verzwakte Iberische mogendheden over te nemen. In de strijd om het Caraïbisch gebied wisten de Nederlanden uiteindelijk beslag te leggen op Suriname.
| |
| |
Het is jammer dat Willemsen met deze korte uiteenzetting volstaat en nalaat zijn stelling verder uit te werken. Nu blijft bijvoorbeeld onduidelijk of zonder de zeventiende eeuwse depressie Suriname geen Nederlands, Frans of Engels bezit zou zijn geworden.
De opstellen van Thoden van Velzen en Hoogbergen over respectievelijk de Gaan-Gadoe cultus van de Djoeka en de strijd van de niet-gepacificeerde Marrons tegen het gouvernement in de achttiende en negentiende eeuw zijn boeiend, helder en informatief. Hoewel het te ver voert om deze antropologische studies uitvoerig te bespreken, kan wel gezegd worden dat ze tot de hoogtepunten van de bundel behoren.
Het vroegere hoofd van de Gouvernements Pers Dienst in Suriname Van de Walle gaat in op de situatie in Suriname gedurende de Tweede Wereldoorlog. Evenals in zijn boek Een oog boven Paramaribo geeft hij zijn ervaringen weer in nogal persoonlijk getinte impressies. De Tempo Doeloe-achtige sfeer van het opstel heeft zeker zijn charmes, aan de andere kant ontbreekt een duidelijke lijn en blijft het verhaal teveel een schets.
De vijfde beschouwing in de bundel onderzoekt het ontbreken van een brede nationalistische beweging in Suriname en is van de hand van Naushad Boedhoe. Sterk leunend op de bevindingen van de politicoloog Edward Dew stipt Boedhoe de verschillende vormen van nationalisme in Suriname na 1945 aan. Zijn (voorspelbare) conclusie luidt, dat de door raciale scheidslijnen beheerste politiek het nationalisme zwak en eenzijdig heeft gehouden.
De Surinaamse migratie in de jaren zeventig staat centraal in het opstel van Frank Bovenkerk. Deze bekende antropoloog toont op overtuigende wijze aan dat de in (neo-) marxistische kringen opgeld doende Centrum-Periferie theorie in het geval van Suriname niet op gaat. De Centrum-Periferie theorie komt kortweg hier op neer, dat de kapitalistische landen (de Centrumlanden) de ‘onderontwikkelde’ landen (de Periferielanden) uitbuiten. Een aspect van die uitbuiting is, dat goedkope arbeidskrachten uit de Periferie naar het rijke Centrum worden toegezogen. Het kapitalistische systeem in de Centrumlanden is de oorzaak van die migratie. Bovenkerk nu heeft goede gronden om aan te nemen, dat de Surinaamse trek naar Nederland werd bepaald door ontwikkelingen in Suriname zélf en niet door de Nederlandse overheid, die behoefte zou hebben aan weinig loon eisende werknemers.
De bijdrage van Ruben Gowricharn moet volstrekt onwetenschappelijk worden genoemd. Zijn historische en theoretische notities over staat en accumulatie in Suriname bevestigen nog eens hoezeer de werkelijkheid wordt verminkt indien men ze in een (marxistisch) kader tracht te proppen. De ‘analyse’ van Gowricharn kenmerkt zich door één en al vertekening. Het veelbeschreven conflict tussen gouverneur Kielstra en de Staten ten aanzien van de Aziatische bevolkingsgroepen heet bij Gowricharn ‘een botsing tussen de klasse der kleine boeren en die der lokale kapitalisten’. Volgens de auteur werd het Statuut louter afgekondigd ‘ten einde de concurrentie tussen Nederlandse en Amerikaanse kapitalen effectief te kunnen beïnvloeden’. Het begrip ‘plurale samenleving’ luidt in Gowricharns nieuwspraak ‘een in overgang naar het kapitalisme gestagneerde samenleving’. Er vallen meer van dergelijke staaltjes van vertaalkunst aan te wijzen in dit betoog over drie herorganisaties van de productieverhoudingen in het na-oorlogse Suriname, die alle gepaard gingen met een veranderende verschijningsvorm van de staat.
Het laatste en bepaald niet minste opstel heeft de periode 1975-1983 tot onderwerp. De auteur hiervan is de journalist Gerard van Westerloo, die bij het schrijven van dit sluitstuk veel stof ontleende aan eerder door hem in Vrij Nederland gepubliceerde reportages. Op een zowel over- | |
| |
zichtelijke en onthullende als laconieke manier vat Van Westerloo in 39 pagina's Suriname's ingewikkelde postkoloniale geschiedenis samen. Een bewonderenswaardige prestatie.
Maakt men de balans op van de kwaliteit van bovenstaande serie opstellen dan komt men tot de slotsom dat op een aantal van acht vier bijdragen zeer de moeite waard kunnen worden genoemd, drie tot de categorie matig moeten worden gerekend en één er met de omschrijving zeer matig genadig van afkomt. Of de bundel niet wat aan de hoge kans is geprijsd, is een vraag die men op basis van dit eindoordeel wellicht iets gemakkelijker zal kunnen beantwoorden.
P. Meel
| |
De auteur
Peter Meel (Leiden, 1959) studeerde geschiedenis aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Hij voltooide in 1984 zijn hoofdvakstudie Eigentijdse Geschiedenis met een scriptie getiteld Tussen Statuut en Onafhankelijkheid. De staatkundig-politieke verhouding tussen Nederland en Suriname in de periode 1958-1967 (122 pagina's). Peter Meel is redacteur van het Gronings Historisch Tijdschrift Groniek.
| |
Opo Sten/Geluiden. Onder red. van G. Ashruf, J. Narain, M. Groen, P. Groenendaal, A. Kramp, Y. van Ommeren. Stichting Basis Pers Nieuwegein. Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsstichtingen voor Surinamers in Nederland. 1984. 160 pag. Prijs: f. 19,50.
Het laat zich aanzien dat de Surinamer zich eerder vergenoegt met probeersels dan met goedgelukte produkten van enige kwaliteit. Bovendien lijkt het alsof alles wat met een beetje zweetvergieten van de Surinamer gepaard gaat, hoog gewaardeerd moet worden. Critici die het wagen het mislukt toebereidsel van een Surinamer te hekelen, mogen rekening houden met het ergste dat hen eventueel kan overkomen.
De literaire bloemlezing Opo Sten/Geluiden uitgebracht door de Stichting Basis Pers en zogenaamd in samenwerking met de Landelijke Federatie voor Surinaamse ‘welzijnsstichtingen’ te Utrecht, is het boek van de gemiste kansen en de verkeerde beslissingen op het vlak van de verhaaltechniek, poëzietechniek, kompositie en stijl. Het is een schoolvoorbeeld van de ongeschreven wet dat pokdalige materie door toepassing van bepaalde raffinagetechnieken, literatuur voor analfabeten kan worden.
Ik vraag mij bij het lezen van Opo Sten af of enkel literaire criteria, hoe onhandig en onkundig er ook mee omgesprongen is, van toepassing zijn geweest bij het beoordelen van het grote aanbod op hun geschiktheid voor opname in de bloemlezing.
De gedichten die in Opo Sten opgenomen zijn, zijn zwaar op de hand en wars van enige levenswijsheid, om maar niet te spreken over de poëtische schoonheid. Zelfs bij een geïnfluenceerde lichtval kun je ze nog geen poëzie noemen maar een soort Surinaams cabaret, in de eerste plaats geschreven om uitgesproken of uitgeschreeuwd te worden. Vrijwel geen regel is af, overal heerst duisterheid, ellips en kortademigheid. Het ene beeld suist het andere voorbij en slaat te pletter op een volgend. De woorden zijn dooreen geklutst, gedachten en emoties worden als jachtige
| |
| |
kreten uitgestoten, alsof het allemaal in het voorbijgaan moet en men eigenlijk haastig op zoek is naar een schuilkelder.
Dit gedicht bijvoorbeeld is op het eerste gezicht reeds, en later bij herlezing, een wartaal met regels als: ‘srananman/ hoor je mij/ deze taal die wij spreken/ is ons eigendom’. Uit deze scherven en brokstukken wordt maar één ding duidelijk: het door alkoholdamp omringende chauvinisme van de Surinamer! Meer valt er helaas niet over te zeggen. In de overige gedichten maakt Jit Narain (blz. 25) zich zorgen om al het vuil dat bij hem niet weg wil; Mei Ling Chen Sui Sui hapt op blz. 29 als een krokodil in z'n eigen staart en dreigt te sterven gelijk een vlinder in de cocon; Eddy Goedhart voelt zich op blz. 33 een verkoelde ontheemde, dalend in betonnen steden; Jit Narain weer op blz. 35 weeklaagt omdat hij uitgelachen wordt; Blaw Kepanki is op blz. 54 brallend en gebarend op weg naar de GROTE EMANCIPATIE en laat zich daarbij geen status opdringen; en tenslotte Julian de With, wiens poëzie over het algemeen het reliëf aanduidt van de woeste hoogtes van het literaire delirium, die op blz. 76 eindelijk tot bezinning komt dat er ook goede witte (lees: oewwitte) mensen zijn.
Uiteraard zijn er gedichten van meerdere rijmelaars in opgenomen, doch die voegen niets toe aan de lage kwaliteit van de gedichten van voornoemde dichters. Het proza-aanbod begint met een ietwat goedgelukt fragmentje van ene Johan Edwin Hokstam. Astrid Roemer stelt mij helaas teleur met haar ‘platgetrapte brug’, geschreven in een zeer platgetrapt genre. Haar stijl heeft geen karakter en lijkt eerder geboren te zijn uit naarstigheid, waarin niet het geringste spoor aanwezig is van enige dichterlijkheid, die ik bij haar gewend ben. Je voelt dat het niet door een sympathiserende intuïtie is geschapen, maar vanuit de natuur is afgeschreven via de - in elk geval gebrekkige bemiddeling van een onvast, troebel en elementair oordeel. Het blijven samenstelsels van nauwgezette, echter volkomen bloedeloze observaties, geen levende, vrije scheppingen.
Judith de Kom overvalt je vanuit haar verraderlijke verdomhoekje met een kleffe proloog, waar je na lezing een kater van overhoudt. Ze kan zich veel beter bezig houden met de zieleleed van de ‘Novib-verdoemden’. Haar gevoeligheid in haar verhaaltje is koud en dor...., en onder diverse verheffingen bestaat die uit opvluchten en zelfs uit uitbarstingen, die alleen de werkelijke leegte en zwakheid van haar verraden.
Chitra Gajadin schijnt haar fantasie te danken te hebben aan haar wereldbeeld, dat voornamelijk uit koeien, varkens, biggen etc. bestaat. Haar proza, getiteld ‘grootvader’ (ode aan haar opa) is de grootste banaliteit die zich denken laat. Haar streven vind ik sympathiek, maar haar schrijverschap bevindt zich nog in het embryonale stadium.
Benny Ooft die eigenlijk de noodzakelijke opleiding heeft genoten om een redelijk proza te kunnen slijten, presenteert je het werk van een dilettant met culturele ondergronden, smaak en intelligentie, maar met echter en helaas een volkomen gebrek aan creatieve mogelijkheden. Het verhaal is erg pover van opzet, onevenwichtig, vol van ongerijmdheden, uitvluchten vol bladvulling en andere oneerlijke handigheidjes onder een schijnbare doeltreffendheid en een gladgelikte afwerking. De beweeglijkheid beperkt zich tot de oppervlakte en is dan nog uitsluitend van mechanische aard - het centrum van een ondoorzichtige dode massa.
Chan Choennie geeft er duidelijk blijk van dat hij graag in de literaire maalstroom heen en weer geslingerd wenst te worden maar dat het schrijven bij hem gewoon een hobby is. Qua stijl en aanpak doet zijn proza zelfs onder voor een opstel van een Nederlandse (!) leerling van de eindklasse van de lagere school. De eminentie van Dorothé Wong Loi Sing en Jit Narain kun je beschouwen als een nieuwe vorm van huiduit- | |
| |
slag. Deze twee verhalen had de redaktie echt moeten weigeren om Opo Sten desnoods op de valreep voor een definitief afglijden naar het bedriegelijke niets te behoeden. Waarschijnlijk is dit onmogelijk geweest omdat één dezer schrijvers zelf in de redaktie zitting nam en hij bij eventuele weigering van zijn schurftige schrijfseltje zou kunnen dreigen op te stappen.
| |
Praktische slotsom
Had Opo Sten gepubliceerd moeten worden? Ja, natuurlijk - waarom zelfs niet als een reisgids over het literaire polderland van Suriname waar men met een kruiwagen over kan voorthotsen. Na een doelmatige propaganda zou een aantal beoordelingen dat prijzend is, enig enthousiasme bij het lezerspubliek kunnen opwekken.
Voor mij blijft Opo Sten een boek dat op alle andere Surinaamse boeken berust, in welk geval het kwalitatief derde of vierde rangs blijft en bovendien overal zijn aard als kweekprodukt zelf zal verraden.
Rabin Gangadin
| |
De auteur
Rabin Gangadin studeert Wijsbegeerte en Maatschappij Wetenschappen aan de Technische Hogeschool te Eindhoven. Van zijn hand verschijnen vrij regelmatig poëzie, proza en polemieken in diverse Nederlandse en Vlaamse letterkundige tijdschriften. In maart 1985 verschijnt zijn tweede dichtbundel Tussen Letter en Geest bij de uitgeverij De Arbeidspers te Amsterdam en zijn omstreden verhalenbundel De taal van het uiterlijke (red. wijziging van de al eerder gerepte Doodlopende Sporen) bij uitgeverij In De Knipscheer te Haarlmen.
| |
P.A.M. Seuren, De spelling van het Sranan, een diskussie en een voorstel. Nijmegen, Masusa, 1982. 56 pag. Prijs: f. 16,50.
De Surinaamse spellingsresolutie van augustus 1960, die alleen de spelling van het Sranan betreft, spreekt in de titel nadrukkelijk van ‘voorlopige spellingsregels’, waarbij de gebruikers de gelegenheid gelaten werd voorstellen tot verbetering in te dienen. Seurens boek, dat ook in de vorm van twee artikelen in OSO gepubliceerd is, is een dergelijk voorstel, dat blijkens het eerste hoofdstuk (p. 12) voor een belangrijk deel voortkomt uit diskussies gevoerd in het kader van het sinds 1978 bestaande (nu afgesloten) Projekt Taal en Taalgedrag. Het voorstel wordt onder andere gekenmerkt door de wens de traditionele band met de spelling van het Nederlands los te laten en zich meer bij internationale spellingsgewoonten aan te sluiten, zodat wordt voorgesteld u te schrijven in plaats van oe (ook in de tweeklank uy), en y in plaats van j (ook in ty, dy, sy). Een ander kenmerk is de interne konsekwentie: tweeklank - en worden konsekwent gespeld als klinker + y (in plaats van i in 1960) of w, en zo wordt ook de tweeklank die in 1960 als é geschreven werd (omdat ei verwarrend geacht werd) nu als ey geschreven (bv. seyri). Het accent aigu (leti marki) wordt nu alleen gebruikt om een afwijkende klemtoon aan te geven (bv. lowé), een element dat in 1960 ontbrak. Omdat het een kenmerk van het Sranan is dat woorden in de uitspraak in hoge
| |
| |
mate worden samengetrokken, worden bovendien, anders dan in 1960, twee spellingsvarianten voorgesteld, een formele (waarin de woorden voluit geschreven worden), en een informele (waarin de woorden in hun samengetrokken vorm geschreven worden).
Het eigenlijke voorstel en de argumentatie daarvoor worden voorafgegaan door een hoofdstuk waarin een aantal algemene overwegingen op het gebied van spelling duidelijk uiteengezet worden, en een kort hoofdstuk over de spellingsgeschiedenis en voorafgaande spellingsvoorstellen. Waar alleen het voorstel van 1960, middels de VACO woordenlijst, redelijk bekend zal zijn, en niet iedereen direkt Donicie's artikel over de spellingsgeschiedenis (1951) of Koenders' Fo memre wie afo of Voorhoeves spellingsartikelen tot zijn beschikking zal hebben, zou het nuttig geweest zijn als de voorgeschiedenis niet alleen genoemd was, maar ook wat meer in detail besproken. Dit geldt zeker voor het tamelijk recente voorstel van de Surinaamse Kartografische Commissie, dat alleen in een interne nota (1979) is vastgelegd, en dat in Seurens woorden (p. 12) een aanzet geeft tot een ‘betrekkelijk radikale herziening van de nu nog officiële spelling’. Uit dit eerste hoofdstuk wordt evenmin duidelijk wat de precieze relatie is tussen het hier geformuleerde voorstel en de spellingsdiskussies binnen het Projekt Taal en Taalgedrag. Geeft het voorstel een in dit Projekt algemeen geaksepteerde konklusie uit de diskussies weer, of omvat het ook elementen die binnen dit Projekt worden afgewezen?
Zoals vermeld, is één van de kenmerken van het voorstel de gedachte dat nu de tijd gekomen is om de band met de spelling van het Nederlands te verbreken, en zich meer internationaal te oriënteren. Rationeel gezien is hier weinig tegen in te brengen; uit diskussies blijkt echter dat velen op gevoelsmatige gronden bezwaar hebben tegen deze gedachte, en spreken van frustratie tegenover het Nederlands. De auteur noemt zijn voorstel een bijdrage tot de diskussie, en publikatie in artikel- èn boekvorm zal de wens tot een zo ruim mogelijke verbreiding van het voorstel tot reden hebben. Anderzijds wekt publikatie in boekvorm, meer dan een artikel, toch enigszins de indruk dat het voorstel al een bepaalde status heeft verworven, een indruk die niet zal bijdragen tot een ontspannen diskussie. Dit is temeer jammer, omdat de auteur stelt dat het ideaal zou zijn de spelling van het Sranan aan te passen aan die van andere Surinaamse talen, maar daarvan (om niet vermelde redenen) te hebben afgezien. Een beperking die ook enige verbazing wekt, omdat blijkens het eerste hoofdstuk de spelling van deze talen wel aan de orde (geweest) is in het Projekt Taal en Taalgedrag.
Aksepteert men het principe dat de band met de spelling van het Nederlands losgelaten moet worden, dan is op het voorstel technisch gezien weinig aan te merken, waarbij het uit het oogpunt van interne konsekwentie een duidelijke verbetering is ten opzichte van 1960. De overwegingen die tot specifieke keuzes geleid hebben zijn zeer helder uiteengezet, en lezing van het boek is daarom van harte aan te bevelen voor ieder die zich bij de spelling van het Sranan betrokken voelt.
Th. Damsteegt
| |
De auteur
Theo Damsteegt (geboren in 1949, Rotterdam) studeerde van 1968 tot 1973 Indische en Iraanse taal- en letterkunde te Utrecht, en promoveerde in 1978 op een proefschrift over het taalgebruik in vroege Indiase inscripties. Is thans als wetenschappelijk hoofdmedewerker voor het Hindi ver- | |
| |
bonden aan de vakgroep Oosterse Talen en Culturen van de Rijksuniversiteit Utrecht. Overige publikaties: verschillende artikelen in vaktijdschriften over de hedendaagse Hindi literatuur, en artikelen over het Sarnami.
|
|