OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 2
(1983)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||
Suriname: afhankelijkheid en revolutie in een plantagemaatschappij
| ||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||
toen bleek dat de nieuwe machthebbers geen idee in hun hoofd hadden, werd de hoop op verbetering snel de bodem ingeslagen. | ||||||||||||||||||||
Suriname als plantagemaatschappijCaraïbische maatschappijen en hun relevante externe relaties vormen een ‘bijna perfect’ stelsel (systeem) van dominantie en dependentieGa naar eind3, van overheersing en afhankelijkheid. Waarschijnlijk is het beter om te spreken van een systeem van relaties dat vooral gekenmerkt wordt door a-symmetrische interdependentieGa naar eind4. Ik wil trachten dit te illustreren aan de hand van een beschrijving van de situatie in Suriname. In het kader van dit artikel is het slechts mogelijk enkele hoofdpunten aan te duiden. Suriname is een plantagemaatschappij, of liever, een maatschappij met een plantagestructuur. Het begrip is gekozen om daarmee aan te duiden dat de voornaamste structurele kenmerken van de maatschappij voor een groot deel overeenkomen met die van het Suriname van de 18e en 19e eeuw. Toen was de plantage - het op kapitalistische leest geschoeide grootlandbouwbedrijf dat produceerde voor de wereldmarkt - de dominante bedrijfsvorm. In die periode kan men met recht spreken van het bestaan van een plantage-economie, omdat de institutionele sferen van politiek en cultuur zeer zwak ontwikkeld waren en voor zover dat al enigszins het gevan was, een afgeleide rol speelden; met andere woorden: inhoud en vorm van de politieke en culturele sector waren vrijwel volkomen aan die van de economie ondergeschikt. Een economie overigens die van de aanvang af onderontwikkeld was, in de zin van zeer eenzijdig gericht op de ontwikkeling van één bedrijfstakGa naar eind5. Sinds het eind van de 19e eeuw hebben de politieke en culturele sector aan belang gewonnen, mede door de stelselmatige achteruitgang van de economie met het verdwijnen van de landbouwplantages als dominante bedrijfsvorm. In eerste instantie gebeurde dit op grond van economische belangen (concessies op politiek en cultureel vlak om de arbeidsvoorziening van de plantages op gang te houden), maar later ook op basis van eigen ontwikkelde dynamiek. In de jaren dertig van deze eeuw en, versneld na afloop van de Tweede Wereldoorlog, kwam dit proces van politieke en culturele groei pas goed op gang via emancipatiebewegingen binnen de Surinaamse maatschappij en de formulering van een nieuw koloniaal beleid in Nederland, waarin ethische politiek en het nieuwe modernisatiedenken in een merkwaardige mengeling voorkwamen. Op het ogenblik is er wel degelijk sprake van een aanzienlijke wisselwerking - interdependentie - tussen de drie sectoren, al kan hierbij (nog) niet bepaald van symmetrie worden gesproken. De economie is ongetwijfeld nog steeds de belangrijkste sector, maar de andere sectoren zijn niet meer louter van ondergeschikt belang. Via politieke en culturele invloeden treden aanzienlijke vertekeningenGa naar eind6 op in economische beslissingen en handelingen. Dit is misschien wel de belangrijkste structurele verandering die in Suriname valt te bespeuren en dit is ook de reden van hier van plantagemaatschappij in plaats van plantage-economie wordt gesprokenGa naar eind7. | ||||||||||||||||||||
Basiskenmerken Surinaamse plantagemaatschappij.Bij het opsommen van kenmerken, zoals hier gebeurt, dient men in gedachten te houden dat met een kenmerk een aspect van de samenleving wordt belicht. Men licht als het ware iets uit het maatschappelijke systeem dat, hoe karakteristiek ook op zichzelf, zijn ware betekenis ontleent aan het feit dat het een onderdeel van dat systeem is. Geen van de hier te noemen kenmerken is op zichzelf uniek voor Suriname. Alle komen in een of andere vorm voor in vele derde-wereldlanden. Toch lijkt het gerechtvaardigd om Suriname en andere plantagemaatschappijen in het Caraïbische gebied een bijzondere plaats toe te kennen in de rij landen die tezamen wel de derde wereld genoemd worden. Er is reden om aan | ||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||
te nemen dat we hier met een speciaal subtype maatschappij te maken hebben door de specifieke combinatie waarin de kenmerken voorkomen. Een tweede reden is de inhoud van de kenmerken zelf: de meeste verschijnselen komen in een bepaalde mate voor, waardoor het mogelijk wordt ze te vergelijken met soortgelijke verschijnselen in andere maatschappijen; in dit artikel wordt ervan uitgegaan dat in Suriname de genoemde kenmerken vergelijkenderwijs een extreme positie op de daarbij behorende schalen innemen (bij voorbeeld: vele arme landen verkeren in een positie van economische afhankelijkheid ten opzichte van één of enkele rijke landen; Suriname doet dat in zeer vergaande mate). Het meest algemene fundamentele kenmerk is de extreme mate van afhankelijkheid van het buitenland in alle belangrijke sectoren van de maatschappij. In de inleiding is al gezegd dat die sectoren of institutionele sferen rechtstreeks in relatie staan met sectoren in het buitenland. Meestal is dat dezelfde funtionele sector, doch dat hoeft niet zo te zijn. Zo worden er drie ‘soorten’ afhankelijkheidsrelaties onderscheiden: economische, politieke en culturele. Ieder soort heeft zo zijn eigen, specifieke vorm en inhoud. Hoewel het uitsluitend mensen zijn die relaties met elkaar onderhouden (sectoren of landen doen dat niet!), beperken wij ons in dit verband tot mensen die als positiebekleders in organisaties optreden. Kortheidshalve wordt gesproken van organisaties alsof deze de actoren in de relaties zijnGa naar eind8. Om practische redenen zal dit algemene kenmerk (afhankelijkheid) hier worden beschreven per sector; in elke sector heeft het andere uitingsvormen. Van groot belang hierbij is dat men zich er permanent van bewust blijft dat het feitelijk om één kenmerk gaat, waarvan de te beschrijven uitingen onderdelen zijn. Maar voor daartoe wordt overgegaan, moet aandacht besteed worden aan een aspect dat eveneens algemeen van aard is, en afhankelijk van de visie op het geheel, als een afzonderlijk kenmerk kan worden gezien, danwel als een onderdeel van de specifieke vorm van afhankelijkheid die hier aan de orde is. Gedoeld wordt op de kleinschaligheid. Suriname is, evenals de andere landen in het Caraïbisch gebied een kleinschalige maatschappij. Het begrip geeft een verhouding aan, maar wat de elementen daarin precies zijn is niet altijd even duidelijk. In de sociale geografie werd wel gesproken over de relatie tussen een klein gebied en/of een kleine bevolking met een daaraan opgehangen weinig complexe maatschappelijke structuur (waarmee men in eerste instantie op de productieruimte doelt). Daarin is slechts ruimte voor een lage differentiatie- en specialisatiegraad. Hoewel dat misschien niet zo bedoeld is, wordt door de wijze van stellen toch een bepaalde oorzaak-gevolg relatie gesuggereerd. Naarmate er meer mensen komen (eventueel in een groter gebied) is er meer arbeidsverdeling mogelijk; meer mensen kunnen worden vrijgesteld van werk in de primaire sector, waardoor er relatief meer geproduceerd kan worden. Wat nu precies oorzaak is en wat gevolg, is in dit verband niet zo'n interessante vraag; men kan zich voorstellen dat in de meeste maatschappijen een dergelijke ontwikkeling naar steeds grotere complexiteit heeft plaatsgevonden. Niet echter in plantage-economieën; deze zijn per definitie kleinschalig. In de kolonie is de economie bewust eenzijdig ontwikkeld, en heeft men er in de loop der tijd steeds voor gezorgd dat die eenzijdigheid gehandhaafd bleef. Gespecialiseerde activiteiten waren aan het moederland voorbehouden. Dat is bewust beleid geweest en dit heeft in de loop der tijd een maatschappelijke structuur doen ontstaan waarin het doorbreken van die eenzijdigheid van binnen uit nauwelijks mogelijk meer is. In analyses over Caraïbische landen wordt het begrip kleinschaligheid vrijwel altijd genoemd als een van de grootste belemmeringen voor ontwikkeling; dat is ook zo. Maar tevens wordt het kenmerk gebracht als een gegeven. | ||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||
een feit waarmee men moet leren leven en waaraan met getornd kan worden; dat is niet zo. De kleinschaligheid is wel degelijk een gevolg, geen oorzaak. Als zodanig behoort het tot de fundamentele kenmerken van de plantagemaatschappij, dat evenzeer als de andere basiskenmerken tot het systeem behoort en interdependent met hen is. Dat zal, naar gehoopt wordt, ook duidelijk worden in de beschrijving van de drie sectoren die hierna volgt. | ||||||||||||||||||||
Fundamentele kenmerken in de economische sectorTwee kenmerken springen eruit; zij vormen de kern van de plantage-economie. In de eerste plaats is de economische structuur zeer eenzijdig. De economie is practisch een ‘monocultuur’, waarmee bedoeld wordt dat één of enkele producten zodanig dominant zijn dat zij het grootste deel van de productiewaarde uitmaken. In de plantage-economie blijft het daar niet bij. Het productieapparaat (het kapitaal en de kapitaalgoederen) is daarbij in handen van één of enkele multinationale ondernemingen (in buitenlands bezit dus), die bovendien uitsluitend voor de wereldmarkt produceren. In Suriname is deze ‘monocultuur’ de bauxiet, dat in twee bedrijven wordt geproduceerd (Suralco en Billiton), die volle dochters zijn van respectievelijk Alcoa en Shell. De subsector van de bauxiet levert een bijdrage van 25 tot 30% van het BBP, van 30 tot 40% van de inkomsten van de overheid op de gewone dienst, en is goed voor 80 à 90% van de exportwaarde. Het is duidelijk dat aan de fundamentele plantagestructuur van weleer in dit opzicht niet al te veel is veranderd. De ‘monocultuur’ van de suiker is vervangen door die van de bauxiet. Er is echter een belangrijk verschil: werd de suiker op een arbeidsintensieve wijze voortgebracht, de bedrijfstak van de bauxiet is zeer kapitaalintensief. Dit heeft grote gevolgen voor het niveau van de werkgelegenheid. Hier kom ik later op terug. Het grootste deel van de rest van de economie functioneert bij de gratie van de bauxietsector, hetzij in de dienstverlenende sector, hetzij indirect: de economische bedrijvigheid wordt mogelijk gemaakt door de koopkracht die de bauxietproductie binnenslands creëert. Om misverstanden te voorkomen: er is geen sprake van een dualistische economie, noch van een echte enclave-economie. De economie is goed geintegreerd. Opmerkelijk is dat de bauxietbedrijven (en enkele andere grootlandbouwbedrijven in een ‘company-town setting’ opereren. Ook dit is niets nieuws is de plantage-economie; tenslotte was vroeger elke (landbouw-)plantage een ‘company-town’. De export van bauxiet en van de daarvan afgeleide producten (aluinaarde en aluminium) is voornamelijk gericht op de Verenigde Staten en de E.E.G. Deze concentratie van de export wordt bepaald door de moedermaatschappijen van de in Suriname gevestigde bedrijven. De overheid kan hierop geen invloed uitoefenen en zal zich wel wachten dit te proberen, zeker na de mislukte pogingen daartoe van de regering-Manley op Jamaica. Wat voor de richting van de export geldt, is evenzeer van toepassing op de omvang van de productie en de vaststelling van de prijzen. Kortom, er is hier sprake van een extreme vorm van afhankelijkheid van beslissingen die in het buitenland worden genomen. In de tweede plaats is een plantage-economie een import-afhankelijke economie. In Suriname worden bijna alle benodigde goederen (kapitaal èn consumptiegoederen) ingevoerd; zelfs de voedselbalans is negatief. De grootste hoeveelheid goederen komt uit de Verenigde Staten en Nederland; ook hier dus een concentratie van relaties die afhankelijkheid in de hand werkt en bevestigt. Deze grote importafhankelijkheid is als structureel kenmerk mets nieuws. Toen de eerste plantages werden opgezet, niet lang na het begin van de koloniale geschiedenis, werd het al gauw | ||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||
bewust beleid om vrijwel alles dat nodig was te importeren teneinde de schaarse eveneens ‘geïmporteerde’ arbeidskrachten volledig te kunnen inzetten op de plantages zelf. De toenmalige importeurs waren Nederlandse kooplieden die ook de eigenaars van een aanzienlijk aantal plantages waren. De latere concentratie van die eigendom betekende tevens dat een klein aantal grote een monopoliepositie innam. Ook nu nog is het merendeel van de import in handen van een vrij klein aantal grote ondernemingen, waarvan de meeste multinationals zijn. Daarnaast is er een categorie van enkele duizenden kleine importeurs ontstaan. Vanuit nationaal-economisch standpunt gezien, is dit uiterst ondoelmatig is werkt het prijsverhogend. Aan de andere kant levert dit een aanzienlijk aantal arbeidsplaatsen op, al is er in deze subsector uiteraard vrij veel verborgen werkloosheid. Dit zijn de twee basiskenmerken van de plantage-economie die vooral in combinatie met elkaar en met de kleinschaligheid de structuur en het functioneren van de gehele sector bepalen. Buiten de subsector van de landbouw om, is er nauwelijks een bedrijfstak te vinden die op enig niveau zou kunnen functioneren zonderen deze leidende subsectoren. Slechts door middel van de bauxietproductie en de Nederlandse ontwikkelingshulp, beide met hun oorsprong in de metropool, is er ruimte voor het grote aantal importactiviteiten. Het zal duidelijk zijn dat de bauxiet en de handelselite een aanzienlijke macht vertegenwoordigen. De hoofdkenmerken van de plantage-economie zijn de bron van een aantal afgeleide kenmerken, die door sommigen als de belangrijkste karakteristieken van de Surinaamse economie worden gezien, maar die in wezen direct of indirect gevolgen zijn van de wijze waarop de economie is gestructureerd. Ze worden hier kort opgesomd:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
De institutionele sfeer van de cultuurHet meest fundamentele kenmerk in de culturele sector van de plantagemaatschappij is de etnisch-culturele segmentatie van de Surinaamse bevolking. Traditioneel werd in de literatuur over dit onderwerp van plurale of gesegmenteerde maatschappij gereptGa naar eind10. In recentere studies worden analyses in deze termen verworpen omdat dat versluierend zou werken op wat de werkelijke belangentegenstellingen zijn. Dat is grotendeels juist. Dat neemt echter niet weg dat het merendeel van de bevolking van Suriname op dit vlak heeft leren denken in deze termen en men handelt ernaar. Het is genoegzaam bekend dat de bestaande segmentatie een erfenis uit het plantageverleden is, waarin achtereenvolgens mensen uit geheel verschillende culturen groepsgewijs - en geheel of gedeeltelijk gedwongen - het land binnenkwamen om te voorzien in de arbeidsbehoefte van de plantages. De diverse etnisch-culturele groeperingen voeren reeds lang strijd voor de eigen emancipatie, waarbij de handhaving van de eigen culturele identiteit een belangrijk middel is. (Ook op dit gebied speelt het buitenland een belangrijke rol, al zijn het in dit geval geen landen uit het rijke westen. De Indiase en Indonisische ambassades in Suriname zijn zeer actief in het bestendigen en uitbouwen van de culturele banden met de landen van herkomst). Eén van de gevolgen is geweest dat tot op heden niet gesproken kan worden van een sterk ontwikkeld Surinaams nationaal bewustzijn. Met name de twee grootste bevolkingsgroepen - Creolen en Hindostanen - zien elkaar als het voornaamste obstakel op wel naar de eigen emancipatie. Er bestaat een groot aantal vrijwillige organisaties in de culturele sector die zijn georganiseerd langs etnische lijnen. De belangrijkste daarvan d- zowel in omvang als in aantal - zijn de religieuze organisaties. Zij houden mensen met een gemeenschapelijke culturele achtergrond bij elkaar, waardoor assimilatie en integratie danig worden bemoeilijkt. Zij vormen zo een goede basis voor het verkrijgen van politieke macht, in de overtuiging dat op deze wijze een betere toegang tot de schaarse goederen in de economie zal worden verkregen. Hoewel het aantal mensen en groepen toeneemt dat streeft naar een gemeenschappelijke, nationale identiteit, | ||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||
is er weinig kans dat in de naaste toekomst die ideeën een grote verspreiding krijgen, mede door het feit dat de segmentatie zich niet beperkt tot de culturele sector, maar zich ook uitstrekt over de beide andere sectoren van de plantagemaatschappij. Niet minder belangrijk als kenmerk van de plantagemaatschappij is de vorm en inhoud van het onderwijsstelsel. Het formele onderwijs is altijd voornamelijk algemeen-vormend van aard geweest. Tot op de dag van vandaag zijn er weinig beroepsopleidingen. (Overigens, als deze er wel waren, is het de vraag of daar veel animo voor zou zijn, gezien de vrij sterk verbreide voorkeur voor ‘schoon werk’). Evenals elders heeft het onderwijs twee hoofdfuncties: het leveren van opgeleide mensen voor de arbeidsmarkt (economische sector) en het overbrengen van normen en waarden die belangrijk geacht worden (culturele sector). Het onderwijsstelsel is in de praktijk er nooit op gericht geweest in de behoeften van de eigen arbeidsmarkt te voorzien; dat was misschien ook te veel gevraagd, gezien de geringe beroepsmogelijkheden aldaar. De inhoud van het onderwijs werd al vroeg aangepast aan de behoeften van de elite, wier kinderen aansluiting moesten vinden bij het onderwijs in Nederland. Het valt te betwijfelen of dit ook de intentie is geweest van degenen die het schoolsysteem hebben opgezet. Tot op grote hoogte kwamen die uit de hoek van zending en missie, terwijl voor het overige de koloniale (=Nederlandse) overheid bij de inrichting van het onderwijs betrokken was. Hoe dit ook zij, het effect was in elk geval dat het met name de (koloniale) elite goed uitkwam. In feite werden kinderen opgeleid tot emigranten. Dit is het geval in de meeste plantagemaatschappijen in het Caraïbisch gebiedGa naar eind11. Dit is in overeenstemming met feiten die eerder werden genoemd: de kleine binnenlandse markt en een economisch systeem dat niet in staat is nieuwe productieve arbeidsplaatsen te scheppen. De werkelijkheid van het ogenblik is dat de meeste kinderen worden opgeleid tot werkloze. Dit zal in de toekomst des te meer het geval zijn, nu de emigratiemogelijkheden tot een minimum zijn gedaaldGa naar eind12. Tenslotte moet genoemd worden de inhoud van het opvoedingssysteem, of liever -systemen, voor zover deze attitudes voortbrengen die met behoeften en aspiraties van mensen te maken hebben. De meerderheid van de bevolking heeft een hoog behoefte- en aspiratieniveau dat weinig verschilt van dat in het rijke westen. Op de scholen worden deze ideeën versterkt. Daarbij komt dat de inhoud van deze ideeën meer past bij een voorbije periode. Enkele voorbeelden: ‘iedereen kan rijk worden, als hij het werkelijk wil’; ‘er is genoeg werk voor degenen die het werkelijk willen’; ‘iemand die werkloos is, is waarschijnlijk lui’; ‘Suriname is een zeer rijk land, en dat zou er ook wel uitkomen als de leiders niet zo onbekwaam waren, of als ze niet alleen uit waren op eigen gewin’. De werkelijkheid is echter anders. Suriname is een arm land, óók potentieel! De belemmeringen voor ontwikkeling zijn in hoge mate structureel van aard, waaraan individuen - althans voor zover ze versnipperd werken - weinig kunnen veranderen. Er is een andere manier om wat er in fundamentele zin in deze sector aan de hand is te duiden. Er is een te grote discrepantie tussen (culturele) doeleinden en (economische) middelen. In de perceptie van de meeste mensen is dat een onoverbrugbare kloof. Het resultaat is wijdverspreide anomie. Alle logische-mogelijke reacties op deze toestand zijn in de Surinaamse maatschappij terug te vindenGa naar eind13. Ook op dit gebied is nader onderzoek nodig; het zou voor de ontwikkeling van een goede veranderstrategie wel eens van eminent belang kunnen zijn. | ||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||
De institutionele sfeer van de politiekHet voornaamste kenmerk van het politieke subsysteem in Suriname is de ‘zachte staat’. Deze term - voor het eerst gebruikt door MyrdalGa naar eind14 - betekent ongeveer dat het staatsapparaat niet in staat is die taken naar behoren te vervullen, die noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling en de verandering van de plantagemaatschappij. Dit is een vrij complex verschijnsel, dat wat uitgebreider beschreven zal worden, omdat het een belangrijk deel van de achtergrond vormt voor het inzicht in de gebeurtenissen die leidden tot de onafhankelijkheid op 25 movember 1975 en de staatsgreep van 25 februari 1980. Hierboven is vastgesteld dat de economie van Suriname gekenmerkt wordt door eenzijdigheid, kleinschaligheid, afhankelijkheid en stagnatie. Deze economie in niet in staat in voldoende mate de middelen te leveren die nodig zijn voor de bevrediging van de behoeften van het merendeel van de bevolking. In Suriname klemt dat des te meer omdat de meeste mensen zich zeer bewust zijn van deze discrepantie en deze percipiëren als een onoverbrugbare kloof. Dit is een situatie die schreeuwt om bemiddeling. De belangengroepen, zowel in de economische als in de culturele sector, willen iets doen aan zowel de doeleinden- als de middelenkant, als verschillen de geopperde oplossingen uiteraard aanzienlijk van elkaar. De voornaamste binnenlandse functie van het politieke stelsel is een brug te slaan tussen het economische en culturele subsysteem in de plantagemaatschappij. Hoe deze functie in de praktijk wordt ingevuld, is afhankelijk van de machtsverhoudingen tussen tegenover elkaar staande belangengroeperingen. Van oudsher was de grootste invloed te vinden bij de economische belangengroeperingen. Dit is tot op heden nog in aanzienlijke mate het geval, als is sinds het einde van de Tweede Wereldooflog een deel van deze macht overgedragen aan politieke organisaties. Dit was voornamelijk het gevolg van de instelling van het algemene kiesrecht en de toekenning van relatief aanzienlijke ontwikkelingshulp, waarvan het beheer bij de overheid kwam te liggen. De Surinaamse regeringen verkregen hierdoor directe economische macht. Men dient hierbij in het achterhoofd te houden dat deze twee nieuwe machtsbases ontstonden als gevolg van beslissingen die in Nederland werden genomen. Welke activiteiten hebben de diverse regeringen nu in de loop der jaren ontplooid om deze bemiddelende taak uit te voeren? In het begin van de jaren vijftig begon men met de formulering van ontwikkelingsstrategieën, gericht op de modernisatie van de economie. Doeleinden waren: doorbreking van de eenzijdige structuur (diversificatie), het scheppen van voldoende arbeidsplaatsen en het verhogen van de levensstandaard van de bevolking. Kortom, alle aspecten van de modernisatie-ideologie waren aanwezig, evenals dat het geval was in de meeste andere kolonies. Uiteraard kwamen deze ideeën voornamelijk uit het ‘moederland’. De staat kreeg een nieuwe taak: richting geven aan en leiden van het nieuwe ontwikkelingsproces. De koloniale bureaucratie, wier hoofdtaak tot dan toe het handhaven van orde en rust was geweest, was niet erg goed toegerust voor deze rol. Geleidelijk aan werd het echter duidelijk dat modernisatie een langetermijn proces was. Men kon geen snelle resultaten verwachten. De nieuwe politieke entrepreneurs moesten echter snel iets doen aan de meest klemmende problemen van hun kiezers. De regering had behoefte aan een korte-termijn beleid voor de politiek noodzakelijke herverdeling van schaarse zaken. Dit bleek niet gemakkelijk te zijn. Vrijwel alle politieke partijen zijn op etnisch-culturele basis georganiseerd. Het hoofddoel van de verschillende minderheden was emancipatie, waarmee men vooral | ||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||
bedoelde: de verbetering van de eigen economische en politieke positie ten opzichte van die van de andere minderheden. Als een partij of een partij-combinatie de verkiezingen won, verwachtten de bijbehorende kiezers snel iets terug voor hun gegeven stem. De mogelijkheden om zulks op grote schaal te doen, waren echter beperkt. Tegen deze achtergrond moet het ontstaan van het patronage-stelsel (of het patroon-cliënt-systeem) worden begrepen. In essentie is het een ‘voor-wat-hoort-wat’-systeem. Politieke ondernemers proberen hun achterban in toom te houden (en zo mogelijk de achterban van anderen te overtuigen van hun verkeerde keuze) door middel van giften van een of andere aard. In feite worden zoveel mogelijk stemmen ‘gekocht en verkocht’. Uiteraard hebben partijen geen toegang tot de middelen die hiervoor nodig zijn. Alleen de regering en (via deze) de regeringspartijen hebben die toegang. Slechts als men aan de macht is, kan men een deel van het overheidsbudget gebruiken ten voordele van de eigen kiezers. In Suriname kunnen deze ‘betalingen’ de volgende vormen aannemen: een baan(tje) als ambtenaar, een subsidie, een studiebeurs voor een kind, een vergunning voor een bedrijfje, een importvergunning, een stuk landbouwgrond, toekenning van krediet op gunstige voorwaarden, schenking van schoolbnoeken, betalen van medicijnen, overnemen van een ziekenhuisrekening, etc., etc. Het is duidelijk dat dit alleen mogelijk is als men de regels, die alle aan Nederlandse breinen waren ontsproten, in de praktijk wat soepel toepast. Na verloop van tijd was het hele klimaat binnen de bureaucratie veranderd. ‘Neutrale en objectieve’ regels en procedures werden vervangen door ad hoc maatregelen, willekeur, kleine corruptie. De organisatie vertoont een groot gebrek aan discipline; er zijn maar weinigen die weten waar ze aan toe zijn. Steeds meer ambtenaren werden gerecruteerd op basis van hun politieke relaties in plaats van op grond van hun geschiktheid voor een bepaalde post. Dit alles had vergaande gevolgen. Het staatsapparaat werd zeer omvangrijk en tegelijkertijd steeds slechter toegerust om zijn taken naar behoren te vervullen. De voor het ontwikkelingsbeleid noodzakelijke plannings- en uitvoeringscapaciteit kwam feitelijk in nooit voldoende mate van de grond. Dat is echter niet alles. Door het grote aantal ambtenaren (vóór de recente uitbreidingen van het leger, waren er al ruim veertigduizend ambtenaren op een totaal aantal arbeidsplaatsen van naar schatting honderdduizendGa naar eind15) moet het grootste deel van de jaarlijkse inkomsten van de overheid (60 tot 70% van de inkomsten op de gewone dienst) besteed worden aan salarissen. Een gevolg is dat de overheid te weinig geld overhoudt om de normale dagelijkse staatstaken naar behoren uit te voeren. Voor andere doeleinden - b.v. vernieuwingen ter ondersteuning van het ontwikkelingsproces - is geen ruimte. De ontwikkelingsfondsen uit Nederland worden dan ook gedeeltelijk en op nauwelijks verkapte wijze gebruikt voor het uitvoeren van normale overheidstaken. Dit gevoegd bij de gebrekkige uitvoeringscapaciteit, is het niet verwonderlijk dat er betrekkelijk weinig resultaten te zien zijn van de ontwikkelings-inspanningen van de afgelopen dertig jaar. Het staatsapparaat is praktisch verlamd en de paradox is, dat met het op deze wijze zoeken van oplossingen voor de korte-termijn problemen, het praktisch onmogelijk werd de langetermijn problemen met enige vrucht aan te pakken. Tot dusverre werden slechts de relaties tussen politieke partijen en kiezers genoemd. Een ander aspect van het functioneren van het politieke stelsel dreigt daardoor onderbelicht te worden. Partijen in Suriname zijn feitelijk organisaties zonder leden, althans zonder betalende leden. Dit heeft tot gevolg dat men elders de fondsen moet vinden om de vaak dure verkiezingscampagnes te bekostigen. Een deel van het hiervoor benodigde geld wordt verkregen van bedrijven, voornamelijk uit de importhandel en distributie. Als tegenprestatie worden o.a. importvergunningen ver- | ||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||
strektGa naar eind16. Via deze praktijken wordt de dominante positie van de importelite versterkt, wordt het vrijwel onmogelijk een beleid van consumptie-beperking door de voeren, wordt het beleid gericht op de ontwikkeling van een eigen industrie een aanfluiting, wordt de inflatie bevorderd, wordt het nog moeilijker de binnenlandse besparingen op de voeren, en is het in het geheel niet mogelijk de dure en ondoelmatig werkende importsector te saneren. Tot zover de opsomming van de diverse basiskenmerken van de plantagemaatschappij die Suriname is. In de economie zijn dat de ‘monocultuur’ van de bauxiet, gekoppeld aan de dominante positie van de import-handelsklasse. In de culturele sector is dat de organisatie gebaseerd op etnisch-culturele identiteit met sterke segmentatie als gevolg; verder is de inhoud en vorm van de opvoedingsstelsels en die van het formele onderwijssysteem genoemd. In de polieitk is dat de ‘zachte staat’ met een uitgedijde bureaucratie niet toegespitst op ‘moderne’ taken, met zijn basis van patroon-cliënt-relaties en die een bemiddelaarsrol speelt tussen economische middelen en culturele doelen. Daarnaast werd gesproken over de kleinschaligheid, die een gevolg is van de in het verleden gecreëerde eenzijdige economie en geen onafhankelijke variabele. De kleinschaligheid werkt op alle genoemde kenmerken in en staat daarmee in wisselwerking. Het verschijnsel heeft niet alleen betrekking op de kleine binnenlandse markt of de onbelangrijkheid in het internationale systeem, maar betekent ook geringere mogelijkheden voor specialisatie, dan nodig is voor de ontwikkeling van een moderne maatschappij; verder valt het ‘Gemeinschaft’-karakter van een kleinschalige samenleving op (in tegenstelling tot het ‘Gesellschaft’-karakter van grote, moderne samenlevingen), met de daarbij behorende grote invloed van geïndividualiseerde contacten of, anders gezegd, met de grotere mogelijkheden tot het effectief uitoefenen van sociale controle, met name voor bewakers van oude waarden. Als er gesproken wordt over wisselwerking tussen kenmerken, dan wordt bedoeld die tussen kenmerkende verschijnselen. De diverse sectoren zijn interdependent. De ‘organisatie’ is hier gekozen als de relevante en efficiente analyse-eenheid, dus eigenlijk behoren we steeds te spreken van interdependente relaties tussen organisaties, die al dan niet a-symmetrisch van aard kunnen zijn. Een organisatie, in welke sector dan ook, die in de plantagemaatschappij goed wil functioneren, heeft behalve in de sector waarin zij haar hoofdfunctie vervult, contacten nodig in de beide andere sectoren. De afhankelijke verhouding tot het buitenland werkt in het binnenland door en is merkbaar in alle sectoren; ook daar bestaan dominantie-dependentie relaties, waarbij de dominante organisaties hun positie - direct of indirect - ontlenen aan de inhoud van hun externe relaties. Zo ontstond een goed geïntegreerd, afhankelijk maatschappelijk systeem, dat slechts zeer moeilijk van binnenuit te doorbreken is. Di hier in beschrijvende zin opgesomde structurele kenmerken, zijn evenzovele structurele belemmeringen als men in termen van veranderstrategieën wil denken. Doordat de factoren interdependent zijn binnen een hecht systeem, is zinvolle verandering slechts mogelijk als de fundamentele restricties allen tegelijk worden aangepakt. Dit is tot nu toe niet geprobeerd. (Het beleid dat tot op heden werd gevoerd kan beschreven worden als ‘sleutelen in de marge’ en als ‘kurieren am Symptom’. Noch de Surinaamse instanties die zich met ontwikkelingsplanning bezig houden, noch de Nederlandse ontwikkelingsstrategen, noch de pseudo-revolutionairen van de laatste drie jaar vermochten op enigerlei wijze een bres te slaan in het vrijwel perfect werkende systeem waarvan de plantagemaatschappij een geïntegreerd deel is). Veranderingen van niet-fundamentele aard, | ||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||
worden moeiteloos opgevangen. Het wordt een andere kwestie als er zonder voldoende inzicht in de werking van het stelsel, op drastische wijze aan een enkele fundamentele factor gesleuteld wordt. Chaos kan dan het gevolg zijn. Dat is gebeurd in de politieke sector, die binnen de plantagemaatschappij een sleutelrol vervult, in een proces dat begon in 1969, gestalte kreeg in 1973/4 en tot op heden voortduurt. Dit proces wordt in de volgende paragraaf beschreven. | ||||||||||||||||||||
De politieke gebeurtenissen in 1975 en de jaren daarvoorOp 25 november 1975 werd de Republiek Suriname uitgeroepen. Dit was niet het glorieuze resultaat van jarenlange nationalistische strijd van een groot deel van de bevolking tegen een onwillige koloniale macht, maar het gevolg van een verrassende binnenland-politieke coup van de leider van één van de twee grote politieke partijen, de (Creoolse) Nationale Partij Suriname (NPS). Het kan een coup worden genoemd omdat hij snel werd uitgevoerd en geschiedde tegen de wens van een zeer grote meerderheid van de bevolking in. De datum van de formele politieke onafhankelijkheid van het land werd aangekondigd op 15 februari 1974 in de regeringsverklaring van de Nationale Partij Kombinatie (NPK), de coalitie waaraan naast de NPS een aantal kleinere partijen deelnam. Dit was drie maanden na de door de NPK gewonnen verkiezingen van 1973. Gedurende de verkiezingscampagne werd het punt ‘onafhankelijkheid’ nauwelijks genoemd. In dit opzicht was er geen verschil te constateren met eerdere campagnes waarin ‘de onafhankelijkheid’ steeds enigszins pro forma en zijdelings aan de orde kwam. De enige politieke partij, voor welke dat sinds haar oprichting een hoofdpunt was - coalitiegenoot de Partij Nationalistisch Republiek (PNR) - had als gevold daarvan nooit meer dan één zeten in de Staten gekregen. De verklaring voor de coup ligt in de bijzondere positie waarin de NPS in de jaren daarvoor was komen te verkeren. In 1969 verloor de partij de verkiezingen en kwam in de oppositie. Winnaars waren de Vooruitstrevende Hervormings Partij (VHP, die eerder Verenigde Hindostaanse Partij heette, en daarvoor Vatan Hitkari Partij genoemd werd) en de Progressieve Nationale Partij (PNP), die voornamelijk bestond uit ontevreden NPS'ers die uit de partij waren gestapt. Deze coalitie (1969-1973) kreeg te maken met massale ‘sociale onrust’ in 1971 en 1973. De economische situatie was slecht maar niet slechter dan in voorgaande jaren. De stakingen en de massale protestdemonstraties moeten dan ook deels worden toegeschreven aan activiteiten van de NPS, onder andere via de aan die partij gelieerde vakbonden. De VHP reageerde door te verklaren dat deze acties waren gericht tegen de Hindostaanse bevolkingsgroep, in de hoop deze acties af te doen als raciaal-politiek geïnspreerd en tevens te bereiken dat de Hindostanen onder de actievoerders zich nu afzijdig zouden houden. De NPS zat in een moeilijk parket. Een langdurige oppositie tegen een succesvolle coalitie zou in het verlies van haar achterban kunnen resulteren (in een patronage-stelsel is dit betrekkelijk gauw het geval) en de partij had er dus alle belang bij aan te tonen dat de afvallige NPS-kiezers een beoordelingsfout hadden gemaakt toen zij in 1969 op de PNP stemden. Hier kwam echter nog iets bij: de Creoolse leiders hadden al lang met lede ogen moeten aanzien dat, als gevolg van een geringere emigratie-drang en het hogere geboorteoverschot van de Hindostaanse bevolkingsgroep, de tijd zou aanbreken dat de VHP een meerderheid in het parlement zou kunnen vormen met behulp van de kleine Javaanse partij(en). In 1967 werden de Hindostanen de grootste bevolkingsgroep en het zou slechts een kwestie van tijd zijn voor deze numerieke meerderheid tot uiting kwam via verkiezingen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||
De NPS verraste de tegenpartij met een politieke vernieuwing bij de voorbereiding van de verkiezingen van 1973. Voor die verkiezingen werd de NPK gevormd, die als combinatie de verkiezingen in ging en waarin naast de NPS twee kleine Creoolse partijen en één van de twee kleine Javaanse partijen deelnamen. Men kondigde aan in deze combinatie te willen regeren, daarbij aangevend dat er van samenwerking met de VHP geen sprake kon zijn. Wat volgde was de meest raciaal-getinte verkiezingscampagne die Suriname ooit had meegemaakt. De NPK won met 22 (van de 39) zetels en vormde de regering; de VHP kreeg er 16. De NPS had om dit resultaat te bereiken echter een ‘monsterverbond’ moeten sluiten met de ‘radicale’ PNR, die vooruit had bedongen - in geheim gehouden besprekingen - dat bij succes de onafhankelijkheid in de komende regeerperiode moest worden afgekondigd. Al voordat de regeringsverklaring van februari 1974 het licht zag, werd dit bekend, hetgeen tot aanzienlijke paniek leidde. Niet alleen in de VHP, maar ook in de achterban van de NPS, die nooit iets met ‘die communisten’ te maken had willen hebben. Minister-president Arron besteedde veel tijd en moeite aan het overtuigen van zijn Partijraad dat hij de enig juiste weg had gevolgd. De meeste leden kreeg hij mee nadat hij beloofde zich zo spoedig mogelijk na de onafhankelijkheidsdatum van de PNR te ontdoen. Met de leden van zijn eigen NPK-fractie in de Staten had hij aanzienlijk meer moeite. Dit kwam met name naar buiten toen er moeilijkheden ontstonden over de nieuwe grondwet die in verband met de onafhankelijkheid nodig was. Deze was half 1975 nog niet eens in concept gereed en de oppositie werd bang dat de rechten van de minderheden niet voldoende gewaarborgd zouden worden. Dit was voor hen een zeer belangrijk punt omdat zij het vermoeden hadden dat de NPS niet van plan was het na de onafhankelijkheid nog op verkiezingen te laten aankomen. Men meende dat te moeten opmaken uit de frequente contacten die enkele NPS-leiders onderhielden met de regerende PNP-leider - Burnham - van het buurland Guyana, die zich een meester had getoond in het aan de macht blijven ondanks het feit dat zijn Creoolse achterban numeriek in de minderheid was ten opzichte van de Hindostaanse PPP van Jagan. Die angst werd nog versterkt doordat na de aankondiging van de onafhankelijkheidsdatum een ongekend groot aantal mensen naar Nederland migreerde (80.000 tot 90.000 in 1974/5). Niemand wist precies of dat in meerderheid Hindostanen of Creolen betrof, zodat niemand kon voorspellen hoe de volgende verkiezingen zouden uitvallen. Niettemin gingen beide grote partijen er van uit dat de VHP dan aan het langste eind zou trekken. Uiteindelijk werd na felle onderhandelingen op het nippertje een accoord bereikt, waardoor het parlement de serie wetten kon aannemen die afkondiging van de onafhankelijkheid mogelijk maakteGa naar eind17. De voornaamste onderdelen van dit accoord - dat mede onder druk van de Nederlandse regering tot stand kwam - waren: verkiezingen binnen acht maanden na 25 november 1975; de garantie van etnisch-culturele pariteit bij benoemingen in het nieuw te vormen leger; het instellen van een vice-presidentschap dat bezet zou worden door een vertegenwoordiger van de oppositie. Geen van deze afspraken werd nagekomen. Een verslag van de politieke ontwikkelingen die leidden tot het uitroepen van de onafhankelijkheid is echter niet compleet zonder daarbij de rol van de Nederlandse regering te betrekken. De nauwe relatie met Nederland leverde de Surinaamse regeringen aanzienlijke voordelen op, al werd daardoor de afhankelijke status bevestigd. Die relatie van regering tot regering had een sterk legitimerende werking in de ogen van de Surinaamse bevolking, bracht binnenslands de garantie van orde en rust met zich mee via de TRIS (TroepenMacht In Suriname), terwijl internationaal de status | ||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||
van het land als onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden de territoriale integriteit tot op zekere hoogte garandeerde. Daarnaast was de ontwikkelingshulp uit Nederland niet minder belangrijk voor de invloed van de staat, die daardoor een tweede, zij het betrekkeiijk kleine, economische machtsbasis kon vormen in een land dat tot voor kort volledig was overgeleverd aan beslissingen van enkele multinationals. Tenslotte was het van belang dat de mogelijkheid van emigratie bestond (functie: ‘export’ van potentiële sociale onrust, beperkt houden van de groei van de structurele werkloosheid). Nederlandse politici hadden al jaren aangedrongen op een beleid dat op termijn zou leiden tot de politieke zelfstandigheid van Suriname. Na de meiopstand in 1969 op Curacao, waar Nederlandse mariniers hadden moeten helpen met het neerslaan van die opstand, gingen er in Nederland steeds meer stemmen op de onafhankelijkheid van Suriname te bespoedigen. De angst voor herhaling hiervan nam toe tijdens en na de massale protest-demonstraties en stakingen van 1969, 1971 en 1973 in Suriname. In toenemende mate werd pressie op de Surinaamse regering uitgeoefend om de besprekingen in de Koninkrijkscommissie over de toekomstige status van de rijksdelen sneller te laten verlopen. Surinaamse politici wisten dat Nederland bereid was tot steeds meer garanties en concessies met betrekking tot de hoogte van de ontwikkelingshulp na de onafhankelijkheid. Toch kwam de aankondiging daarvan, compleet met datum nog wel, in Nederland als een verrassing. De onderhandelingen over de voorwaarden van de onafhankelijkheid kwamen daarna pas goed op gang. De Surinaamse delegatie was hierbij in een voordelige positie, die op zeer knappe wijze van Surinaamse kant werd uitgebuit. Dit werd mede mogelijk gemaakt door de paniek die aan Nederlandse kant ontstond als gevolg van de ongekend grote stroom van Surinaamse migranten in de jaren 1974 en 1975, die daarmee blijk gaven van het geringe vertrouwen dat zij hadden in de (vooral economische) mogelijkheden van een zelfstandig Suriname. Volgens deskundigen zou deze omvangrijke intocht in Nederland een minderheidsprobleem doen ontstaan waar de samenleving nog generaties lang last van zou hebben. De resultaten zijn bekend: drie miljard (Nederlandse) guldens ontwikkelingsjulp over een periode van tien tot vijftien jaar; kwijtschelding van de Surinaamse overheidsschuld aan Nederland (500 miljoen gulden); hulp, ook financiële bij de oprichting en training van een Surinaams leger, en een ruime overgangsregeling op het gebied van de nationaliteit van Surinaamse burgers. De omvang van het hulpbedrag ging ver uit boven wat Nederland eerder in gedachten had, maar men troostte zich met de overweging dat de opnamecapaciteit van de Surinaamse economie te klein was om de gelden ook op te maken. De laatste twee genoemde onderdelen zijn echter tot stand gekomen door volkomen gebrek aan coördinatie (veroorzaakt door tijdgebrek) tussen de bij de diverse regelingen betrokken ministeries. De ministeries van defensie en van justitie konden vrijwel ongehinderd hun gang gaan bij het gestalte geven aan hun eigen beleid. Defensie heeft deze houding weten voort te zetten tot in 1981 (rol militaire missie); één gevolg van de justitiële activiteiten was een tweede grote migrantenstroom in de periode tussen 1975 en 1980. | ||||||||||||||||||||
De periode van 1975 tot 1980Na de onafhankelijkheidsfeesten waren de politieke relaties tussen coalitie en oppositie zeer koel. De Oppositie wantrouwde elke regeringsactiviteit en kreeg daarin keer op keer gelijk. Op sociaal-economisch terrein werden geen resultaten geboekt, hetgeen in tegenspraak was met de inhoud van | ||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||
de regeringspropaganda op dit punt. Het patronage-stesel werkte intussen op volle toeren. Steeds meer geruchten over corruptie (dit is iets anders dan ‘regelen’ in het kader van de patronage) deden de ronde. En het was inderdaad een corruptieschandaal dat de NPK in moeilijkheden bracht. Op het ministerie van landbouw, van oudsher een VHP-bolwerk werd een deel van de ambtelijke top gearresteerd wegens het aannemen van steekpenningen voor de frauduleuze uitgifte van landbouwgrond. De minister zelf bleek er bij betrokken te zijn. De regering kon niet voorkomen dat hij werd veroordeeld. Nu was deze minister tevens de voorzitter van de kleine Javaanse coalitie-partij (KTPI) binnen de NPK; zijn veroordeling had tot gevolg dat de twee KTPI-statenleden uit de coalitie stapten en zich bij de oppositie aansloten. De regeringsmeerderheid was bu geslonken tot één zeten (20 tegen 19). Toen bovendien in augustus 1977 de Partijraad van de NPS besloot de radicale PNR uit de NPK te zetten, moest Arron verkiezingen uitschrijven (hierbij moet bedacht worden dat de reguliere zittingsperiode van een Surinaams kabinet vier jaar is; men was in 1973 opgetreden). Tot verwondering van velen won de NPK met dezelfde cijfers als in 1973 (22 tegen 17 zetels). Na een klacht over verkiezingsfraude (nota bene: o.a. in het kiesdistrict waar de KTPI haar zetels traditioneel behaalt!) van de leider van de oppositie, verklaarde de procureur-generaal dat er inderdaad voldoende aanwijzingen waren voor manipulatie met stemmen, maar dat bij afzag van vervolging ‘in het belang van de natie’! Eind 1979 herhaalde de geschiedenis zich. Arron schreef weer nieuwe verkiezingen uit (voor maart 1980!) en om dezelfde redenen als in 1977. Twee leden van de NPK verlieten de coalitiebanken, hetgeen de stemverhouding in de Staten wederom op 20 tegen 19 bracht: één coalitie-lid overleed (19 tegen 19 stemmen) en kon niet worden vervangen omdat de oppositie hieraan niet wenste mede te werkenGa naar eind18. Deze verkiezingen werden echter nooit gehouden, omdat vóór die tijd een aantal militairen een staatsgreep pleegden. | ||||||||||||||||||||
ConclusiesHet verkrijgen van de formele politieke onafhankelijkheid betekende geenszins een stap in de richting van vermindering van de afhankelijke positie van Suriname in het internationale systeem, noch een aanzet tot vermindering van de interne ongelijkheid. Vanuit een visie waarin het begrip ‘plantagestructuur’ centraal staat, is de gebeurtenis op zichzelf van te verwaarlozen betekenis. Het ontwikkelingsbeleid werd niet gewijzigd, integendeel, hetzelfde beleid werd in versterkte mate voortgezet. Er konden nu meer projecten op de tekentafels worden gezet, waaronder het gigantische West-Suriname plan, dat - indien het ooit uitgevoerd zou worden - de ‘monocultuur’ van de bauxiet zou versterken. Het was een voortzetting op grotere schaal van een reeds lang achterhaalde modernisatiestrategie, die overigens ook in de periode dat vrijwel de gehele wereld in deze aanpak geloofde, nooit op Suriname van toepassing verklaard had mogen worden, wegens de uitzonderlijke inrichting van de maatschappij, die hiervoor is besproken. Binnenslands was er wel een wijziging opgetreden en wel in de politieke sfeer. Door de NPS-activiteiten vanaf het begin van de jaren zeventig was het politiek evenwicht van weleer grondig verstoord. Daarvoor waren er lange tijd coalitie-kabinetten geweest, waarin beide grote bevolkingsgroepen waren vertegenwoordigd, al was dat niet altijd via de NPS of de VHP. De sterke segmentatie aan de basis werd in toom gehouden via de noodzakelijke accommodatie aan de top, waardoor het mogelijk was, onder andere via patronage een redelijk evenwichtige verdeling van schaarse goederen te bereiken. De NPK-coup maakte hieraan een einde. De perceptie was, zowel aan Creoolse als aan Hindostaanse kant, dat | ||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||
het voor de NPS na 1975 niet moeilijk zou zijn om zeer lange tijd aan de macht te blijven, ondanks het feit dat zij in de minderheid was of dat binnenkort zou zijn. De Hindostanen vreesden lange tijd niet meer aan de macht te zullen komen, en als gevolg daarvan economisch en politiek tot het tweederangs burgerschap veroordeeld te zijn. Aan verdere emancipatie zou men niet meer behoeven te denken. Aan Creoolse kant heerste in het algemeen vreugde en men voorzag grote mogelijkheden voor positieverbetering van de eigen achterban. Het NPS-patronagestelsel maakte gouden tijden door. Een plantagemaatschappij is een structureel monstrum met de combinatie van kenmerken die eerder beschreven werden. Het is ook een zeer hecht in elkaar zittend systeem, tenminste zo lang er niet op onoordeelkundige en onverantwoordelijke wijze plotseling aan één der fundamentele verschijnselen wordt getornd. Dat is gebeurd met en als gevolg van de Arroncoup. De tendens tot steeds verdergaande verpaupering voor steeds grotere delen van de bevolking, in een toch al bestaande anomische situatie, vormt de achtergrond van een toestand waarin in toenemende mate de kans bestaat dat mensen het middel van de rebellie als oplossing uit de problemen kiezen. Tot 1973 was het de voornaamste functie van het politieke systeem een bemiddelende rol te spelen en ervoor te zorgen dat - althans in de perceptie van de mensen - de discrepantie tussen doeleinden en middelen niet al te groot zou worden. Na 1973 zou - volgens een zeer groot deel van de bevolking - die functie voor hen niet meer worden uitgeoefend. Daarnaast werd - op korte termijn - de traditionele uitweg van de emigratie versperd, hetgeen tot gevolg zou hebben dat de verpauperingstendens sterker zou worden. Anomie op grote schaal houdt altijd de mogelijkheid van rebellie in. In dat opzicht is er dus in anomische maatschappijen altijd aprake van een pré-revolutionaire situatie. Dit werd, zoals gezegd, op redelijk doelmatige wijze afgeschermd door de wijze waarop de Surinaamse democratie werkte in de praktijk. Toen dat scherm werd weggehaald ontstond er een chaos. De ‘bedekte’ pré-revolutionaire situatie werd tot een ‘open’ pré-revolutionaire toestand. | ||||||||||||||||||||
NaschriftOp 25 februari 1980 werd een staatsgreep gepleegd door een kleine groep onderofficieren van de Surinaamse krijgsmacht. De discussie is nog steeds gaande of deze actie betiteld moet worden als een uit de hand gelopen vakbondsactie, als een ‘ingreep’, als een ‘echte’ staatsgreep (louter een greep naar de macht van de staat), of als een revolutie. De nieuwe machthebbers en de kleine groepen die hen volgen spraken al snel van ‘de’ revolutie en het daardoor in gang gezette ‘permanente revolutionaire proces’. De discussie over de aanleiding tot en de oorzaken van de staatsgreep wordt - althans in Nederland - nog steeds gevoerdGa naar eind19. In dit artikel is het niet de bedoeling deze discussie te herhalen of aan te vullen. Er kan hier volstaan worden met de constatering dat van een revolutie, in de zin van een opstand met massale steun van de bevolking, niet gesproken kan worden. Daarvoor stonden de coup-plegers te ver van de Surinaamse maatschappij en haar bevolking af; daarvoor waren zij er ook te slecht van op de hoogte hoe de Surinaamse plantagemaatschappij in elkaar zit en functioneert. Het is tekenend dat men in die kring er ruim een jaar voor nodig had om er achter te komen dat een greep naar de macht van de staat geenszins betekent dat men ook de macht over de maatschappij heeft. Zeker in een plantagemaatschappij is dat niet het geval. | ||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||
|
|