| |
| |
| |
Slaven en marrons; reacties op het plantagesysteem in de nieuwe wereld. Een schema
Silvia W. de Groot
Dit artikel is bedoeld om de veelheid van mogelijke reacties van de zwarte slaven op het plantagesysteem in de Nieuwe Wereld in een overzichtelijk schema onder te brengen.Ga naar voetnoot* Hoewel de aspecten die ter sprake komen vrijwel overal in de Amerika's golden, moeten bij hadere studie van bepaalde gebieden en tijdvakken uiteraard verfijningen worden aangebracht. Het schema kan hierbij als uitgangspunt worden gebruikt.
Sedert het begin van de vestiging van plantage-koloniën, gebaseerd op het systeem van slavenarbeid, hebben de planters te maken gehad met reacties van hun staven tegen het systeem. De drang naar vrijheid en zelfstandigheid en het behouden van persoonlijkheid en identiteit hebben in die reacties een cruciale rol gespeeld, van het begin van de 16e eeuw af. Het heeft niet ontbroken aan geschreven getuigenissen over die voor de betrokken Europeanen zo interessante episode van de plantagekoloniën in de Amerika's. Het economisch belang van de enorme investeringen die de hoop op even enorme winsten met zich brachten, de exotische situatie, de avontuurlijke ongewisheid in een onbekend gebied, en de confrontatie met de energie die de onderneming moest voeden, namelijk de slaven, brachten pennen in beweging.
De schrijvers die mededeling deden over de - in hun ogen negatieve - reacties der slaven, voerden daar vele oorzaken voor aan zoals: luiheid, zwerfzucht, angst voor straf, wreedheid der meesters. Luiheid werd de slaaf verweten omdat hij bij de minimale fysieke en materiële zorg, aan de excessief hoge eisen der op snelle revenuën gebrande heren, niet kon voldoen. Zware straffen en dwangmaatregelen waren daar de reacties op. Excessen waren daarbij niet zeldzaam. Het verzet der slaven, in de vele vormen waarin zich dat uitte, had echter ook vete andere gronden, zoals bleek in situaties waar redelijke behandeling en verzorging in de ogen der meesters geen aanleiding tot reacties hoefden te geven.
Uitgaande van de meest elementaire reden, het bestaan als vrije persoon, geef ik een aantal andere oorzaken van reactie en verzet, alsook de vormen die die reactie en dat verzet aannamen.
| |
I. Ontworteling.
Ontworteling als gevolg van het verplaatsen - op gewelddadige manier -
| |
| |
van het ene land naar het andere, van Afrika naar de Amerika's. Daarbij speelden de volgende factoren een rol:
A. |
a. | De geografische. Ondanks de nieuwheid van het gebied waren die verschillen niet zo groot, dat adaptatie daaraan moeilijk was: tropische regenwouden of savanne-achtige gebieden, enigszins gelijke flora en fauna. Veel was dus herkenbaar. |
b. | De aard van de landbouw en het voedsel veroorzaakte evenmin een grote schok, zware agrarische arbeid en tropisch voedsel was bekend. Nieuw was het werken op plantages. |
c. | De slavenarbeid als verschijnsel was bekend. Ook als de nieuw-aangevoerden zelf geen slaaf waren geweest, kenden ze het begrip. De vorm waarin slavernij in het nieuwe land werd uitgeoefend, was echter totaal verschillend. |
|
Veel ingrijpender voor de psyche van de slaaf was:
B. |
a. | De schok van de gevangenname in eigen land, de - vaak lange en uitputtende - tocht naar de haven, de gruwelijke overtocht en de ontmenselijkende slaven-markt in het gebied waar ze aankwamen. |
b. | Het isolement waarin ieder van hen kwam te verkeren tussen andere - vaak onbekende - volkeren en talen van Afrika, met andere gebruiken en godsdiensten. Op de plantages waren zij vreemden tussen gewende slaven, moesten wennen aan het andere werksysteem, waren meestal gescheiden van naaste familie. |
c. | Het heimwee waar de slaaf als gevolg van dit alles mee te kampen had. |
|
| |
II. Het plantage-systeem.
Dit systeem maakte deel uit van het koloniale bezit, waarvan belangrijke elementen waren dat het in de meest letterlijke zin een wingewest was: het moederland, zowel als de kolonisten hadden het ‘gewonnen’ en wensten er ‘gewin’ mee te maken. Het plantage-systeem was voor het verkrijgen van gewin de geëigende vorm, en de slaaf bracht daarbij het element arbeid in.
A. De organisatie van de plantage.
a. | Deze werd bepaald door de soort plantages, die te onderscheiden zijn naar de aard van het produkt:
suiker, met het zwaarste werk, de hoogste investering, en de minste vrijheid; |
koffie, cacao, katoen, met middelzwaar werk en weinig vrijheid en |
hout met zwaar werk en meer vrijheid. |
|
b. | De situatie op de plantages was in belangrijke mate afhankelijk van de meester en zijn staf. Deze zijn te onderscheiden in: |
c. | Eigenaars (al of niet aanwezig); directeuren (aanwezig); administrateurs (meestal niet aanwezig); opzichters (blank of zwart). Blank waren de ‘Blankofficiers’, meestal vrijgezellen die hun baan als leertijd beschouwden, om later zelf plantage-eigenaar te worden. Zwart waren de opzichters (slaven of gemanumitteerden) die direkt voor het werk der slaven verantwoordelijk waren, en |
d. | de slaven zelf, die naar hun functies te verdelen zijn in:
1. | plantage-slaven, die het zware landwerk verrichtten en gewoonlijk als sociaal laagste groep werden beschouwd; |
2. | de ambachts-slaven, die het op de plantage nodige handwerk verrichtten: timmerlieden, smeden, metselaars, etc.; |
3. | de huis-slaven (en vooral -slavinnen) die het huishoudelijk werk voor
|
|
| |
| |
|
| de plantage-eigenaar en zijn familie verrichtten, en gewoonlijk beschouwd werden er het best aan toe te zijn; |
4. | de kooplieden-slaven. Zij die met produkten van de plantage (behalve het hoofdprodukt suiker etc.) naar stad of buurt-plantages gestuurd werden en de opbrengst van de verkoop aan hun meester dienden af te dragen; |
5. | de verzorgings-slaven, die voor zieken, gewonden en kinderen moesten zorgen. Het waren gewoonlijk oude slavinnen, ongeschikt voor land- of huisarbeid; |
6. | de commando-slaven. Deze moesten bij gelegenheid aan de regering worden uitgeleend of verhuurd voor werk aan kanalen, wegen, onderhoud, etc. of om een deel uit te nemen aan patrouilles in het bos om weggelopen slaven te jagen, waarbij zij fungeerden als dragers of gids. |
|
B. Rechtspositie.
Om de juridische verhoudingen op de plantage een formele basis te geven, bestond er een systeem van rechtsregels, te hanteren door de meesters. Zowel de Spaanse (met de Siete Partidas die al van 1256 dateerden), de Franse (met de Code Noir uit 1685), de Engelse (die hun systeem op de Code Noir baseerden), als de Nederlandse koloniën met het oude Romeinse-Recht systeem, hadden hun eigen lichaam van regels waarin de rechten van meesters en slaven waren neergelegd.
a. | De formele regels waren:
1. | de slaaf was eigendom van de meester en bezat zelf geen eigendom; |
2. | de meester had het recht van straffen tot op zekere hoogte: hij mocht de slaaf niet doden; |
3. | de meester had de plicht van verzorging: voedsel, kleding, gezondheid, onderdak; |
4. | een summiere aanduiding van arbeidsvoorwaarden werd gegeven. |
|
b. | Nogmaals: dit waren de formele rechtsregels. De realiteit had daar gewoonlijk weinig mee te maken:
1. | de slaaf was rechteloos en had dus ook geen recht van aanklacht tegen schending van regels; |
2. | de meester had practisch ongelimiteerde macht: op zijn plantage was er niemand die hem controleerde; |
3. | men hield zich gewoonlijk dan ook niet aan de formele wetten, noch aan plaatseiijk aangepaste regels. |
|
Misbruik van macht was regel:
1. | de werktijden waren gewoonlijk onmenselijk lang; |
2. | de straffen waren onmenselijk zwaar; ze werden dóór of op bevel van de meester gegeven, of op bevel van de rechters uitgevoerd door blanken of zwarten. De aard der straffen was altijd buiten proportie voor de vergrijpen, van ‘eenvoudig’ tot onvoorstelbaar wreed. De straf-aard op zichzelf was niet vreemd: blanke overtreders werden op dezelfde wijze gestraft, echter voor veel zwaardere vergrijpen; |
3. | men hield zich niet of niet voldoende aan het verstrekken van adequate mate van voedsel, kleding, behuizing, verzorging. |
| |
III. Reacties
Na aldus in het kort de positie van de slaaf binnen het plantage-systeem te hebben geschetst, zal ik nu overgaan op de reacties die hij tot zijn beschikking had. Het was een scala dat liep van onderwerping naar adaptatie, naar lijdelijk verzet, naar ‘kleine’ marronage, naar opstand en naar marronage.
| |
| |
a. | Met onderwerping bedoel ik de houding die afzag van enig verzet tegen de situatie; een overgave van de persoonlijkheid en een complete dienstbaarheid. Een houding die voorkwam, en onder extreme omstandigheden altijd voorkomt bij mensen die als het ware de strijd om het behoud van de persoonlijkheid hebben opgegeven. Deze vorm van reactie heeft geleid tot wat in de literatuur gewoonlijk wordt aangeduid als het ‘Sambo’- of het ‘Kwassie’-type. Men had echter de neiging om daar meer slaven onder te rekenen dan bij dit type pasten: het kwam vrij veel voor dat dit type gesimuleerd werd, als dit onder genoemde extreme omstandigheden voor lijfsbehoud of anderszins dienstig was, maar dat van tijdelijke aard bleek te zijn. |
b. | Adaptatie, dat mijns inziens te vaak als een vorm van onderwerping wordt gezien, was een moeilijk en geleidelijk proces: men leerde de situatie op de plantage te aanvaarden en er het beste van te maken. Vaak hing de mate van adaptatie af van de mogelijkheid met familieleden contact te hebben of een gezin te kunnen vormen. Ook van belang was hierbij de aard van de werkzaamheden. Men zag kans uitvoering te geven aan datgene wat vereist werd, zonder daarbij zijn identiteit te verliezen. Deze vorm van reactie kwam waarschijnlijk het meeste voor. Ik wil er echter op wijzen dat elke slaaf van de ene reactie op de andere kon overgaan, afhankelijk vaak van externe omstandigheden, maar ook van de mate van persoonlijke stress die hem de aangenomen reactie oplegde. |
c. | Lijdelijk verzet, een vorm van reactie die voor zichzelf spreekt, vaak uit lijfsbehoud nodig was, en een welkome vorm van verlossing uit de dagelijkse sleur en ellende. Men ontdook het werk, wendde ziekte voor, bracht zichzelf kleine verwondingen toe, traineerde het werk etc. |
d. | Openlijk verzet was een volgende stap, al dan niet in een spontane uitbarsting. Het was een reactie waarvoor de meesters een grote vrees hadden en die zij waar mogelijk snel en krachtig onderdrukten. Het hield in:
Sabotage: schade aanbrengen aan gewas, werktuigen, fabriek, vee, woningen of werktempo. |
Zelfmutilatie waardoor men arbeids-ongeschikt werd: zware verwondingen, verschillende vormen van zelfmoord. |
Vergiftiging: waar de grootste vrees voor bestond - en waar niemand veilig voor was, en |
Conspiratie (vaak tot sabotage) op eigen of met andere plantages. Bij deze vorm van verzet waren meerdere slaven betrokken. |
|
e. | ‘De kleine marronage’, een naam uit het Frans overgenomen. Hierbij verliet een slaaf of een groepje slaven de plantage tijdelijk, voor een periode tussen een paar dagen tot één of twee jaar. De reden hiervoor was gewoonlijk: om straf te ontlopen (die men bij terugkomst dan toch moest ondergaan, en vaak in verzwaarde vorm), om familie of vrouw op een andere plantage te bezoeken, of om een religieuze plechtigheid bij te wonen. Deze werden gewoonlijk op een geheime plek in het bos gehouden, daar dergelijke manifestaties verboden waren. De meesters vreesden dat er opruiende en opstandige werking van zou uitgaan (wat soms inderdaad het geval was). |
| |
IV. Opstanden
De meest violente vorm van reactie was die van opstand - gewoonlijk gecombineerd met marronage.
A. Opstand geschiedde in groepen van één plantage of van verschillende plantages tegelijk. De vorm waarin dit verzet werd gegoten, was brandstichting, vernieling, moord, roof. Zo'n opstand waarbij geen weg terug
| |
| |
meer mogelijk was, werd gevolgd door marronage, waarbij de opstandigen, vaak met medeneming van niet-muitende slaven en buit, het bos in verdwenen. De term Marron is afgeleid van het Spaanse woord Cimarron, oorspronkelijk gebruikt voor vee dat wegliep, speciaal op Hispaniola (Haïti), daarna voor Indianen die de heuvels invluchtten en tenslotte, omstreeks 1530, voor negers die hetzelfde deden. Het is de algemene naam geworden die men gebruikte voor heel kleine tot grote groepen slaven die van zeer kort, tot eeuwenlang, gemeenschappen vormden buiten de plantage-gebieden, van Brazilië tot Noord-Amerika en in het Caraïbische eilandengebied. Een zeer klein aantal van de grotere groepen bracht het tot semi-onafhankelijke, semi-geïsoleerde gemeenschappen, die, trots op hun marronverleden, waar mogelijk trouw bleven aan een eigen Afro-Amerikaans patroon. In de Spaanse koloniën vormden deze groepen zich al in het begin van de 17e eeuw, in de Engelse, Franse en Nederlandse in de tweede helft van die eeuw. Vaak waren de guerillaleiders gevreesde persoonlijkheden waarvan naam en roem tot op heden voortleven. Een greep uit vele voorbeelden:
In Mexico werden tussen 1519 en 1650 minstens 120.000 slaven ingevoerd die geconcentreerd waren in Vera Cruz en het gebied ten westen van die stad, in de stad Mexico en omgeving en aan de westkust. Opstanden van enige omvang worden reeds in 1537 in de archieven vermeld. De bekendste groep was die, geleid door de guerillastrijder Yanga, waar in het begin van de 17e eeuw een grote expeditie naar werd uitgezonden. Hij wist zich staande te houden en een vredesverdrag af te dwingen en een vrije negergemeenschap te vestigen, die tot ver in de 18e eeuw, overgegaan tot het katholicisme, zelfstandig bleef bestaan in de buurt van Vera Cruz.
In Brazilië kwamen eveneens in het begin van de 17e eeuw slavenopstanden voor die tot weglopen in groepen leidde. Bekend is de Republiek van Palmares die bestond van 1630 tot 1697, met de legendarische Zumbi als leider. Men vindt in Brazilië nog kleine groepen afstammelingen van Marrons, die hoewel opgenomen in de rest van de bevolking, een herkenbaar Afro-Amerikaans cultuurpatroon hebben.
Op Haïti waren de Marrons in de tweede helft van de 17e eeuw gevreesde tegenstanders. De eerste Marrons verdwenen al in 1502 het binnenland in en voegden zich bij de Indianen. De grote slavenopstand in 1794 heeft haar succes mede te danken gehad aan de steun van deze getrainde groepen, die mankracht, toevluchtsoorden, voedsel en wapens ter beschikking stelden.
In Berbice brak in 1762-63 een grote opstand uit op een aantal plantages tegelijk. De Marrons verschansten zich op een aantal veroverde plantages en in bos-vestingen, maar werden na aanvankelijk succes verslagen, uiteengejaagd, gevangen genomen en voor het grootste deel ter dood gebracht.
Suriname en Jamaica kennen beide een lange geschiedenis van slavenverzet, marronage en guerilla. In beide gebieden sloot men tenslotte vrede en konden de diverse groepen zich in semi-geïsoleerde groepen ontwikkelen. (Voor literatuur verwijs ik naar bijgaande bibliografie, en voor gegevens over Suriname o.a. naar mijn artikel in OSO 1 (1982), nr. 2).
B. Ik zal nu ingaan op een aantal oorzaken voor slavenopstanden. De slaaf reageerde op zijn relatie tot de plantagehouder zowel als op zijn persoonlijke situatie.
a. | de demografische situatie. De verhouding meester-slaaf, met een
|
| |
| |
| gemiddelde van 1:10 (waarbij verschillen van een meester met minder dan 10 slaven tot meesters met meerdere honderden slaven optraden) hield onmiddelijk verband met het optreden van slavenopstanden. Bij een groot slavenbestand waren gewoonlijk geen middelen en mensen voorradig om de slavenmacht in bedwang te houden. Het streven van landsregering en moederland om op elke 20 slaven een blanke aan te stellen mislukte, zoals blijkt uit steeds weer opnieuw uitgevaardigde ordonnanties. Financiële middelen om voldoende machtsvertoon i.c. soldaten en wapenen ter beschikking te stellen waren nooit voldoende aanwezig. |
b. | De verhouding tussen Creoolse en Afrikaanse slaven speelde een rol. Onder Creolen verstaat men in de kolonie geboren slaven, maar in dit verband wil ik er ook Afrikaanse slaven bijrekenen die al langer op de plantages waren en dus gewend, en met familie- en andere banden met de plantage. De nieuwkomers uit Afrika, in de psychische situatie die ik schetste, lijken meer redenen te hebben in opstand te komen dan de eerste groep. Daar staat tegenover, dat de oud-gedienden langer onder stress leden, de algemene situatie veel beter kenden en van een lange tijd voorbereiding konden profiteren. Niettemin: het schijnt dat het percentage weglopers in ieder geval hoger was onder de nieuwkomers. Hoe de verhouding was tussen ‘zoutwaternegers’ of ‘bosales’ en Creolen bij opstanden, is voor zover ik weet niet nagegaan. |
c. | Voor een opstand was politieke organisatie en leiderschap onder de slaven noodzakelijk. Om de efficiëntie hiervan zo laag mogelijk te houden, kenden de meesters een ‘vuistregel’: niet te veel van één ethnische groep bij elkaar. Het was een regel waar de Surinaamse slavenmeesters zich voor zover mogelijk aan hielden, die van Jamaica niet. In beide gebieden echter kwamen slavenopstanden en marronage op ruime schaal voor! De Coromantees (uit de Goudkust), de Papa's (van de Slavenkust) en de Loango's (uit Angola) golden als de meest opstandige groepen. Zij kwamen inderdaad veel als leiders naar voren. Wellicht hing dit samen met het feit dat ze uit gebieden met sterke politieke systemen en militaire tradities afkomstig waren. |
d. | De geografische situatie in de plantage-gebieden leende zich vaak zowel voor het weglopen als voor het zich verdedigen tegen achtervolgers: het moeilijk toegankelijke, ongezonde, tropische oerwoud. |
e. | Het plantage-systeem zelf nodigde uiteraard uit tot verzet. Daartoe droeg bij het vaak voorkomende absenteïsme van de plantage-eigenaars, waardoor de organisatie van de plantage werd overgelaten aan directeuren en/of administrateurs, die slechts belang hadden bij het afdragen van het vereiste quotum en het verrijken van zichzelf. Het belang van het voorbestaan van de plantage of van de slaaf (die tóch wel nieuw werd aangevoerd) speelde geen overwegende rol. |
f. | Het feit dat aan het plantage-systeem de mono-kultuur inherent was, dat wil zeggen dat één gewas voor de gehele financiële opbrengst moest zorgen, vereiste hoge investeringen, veel slaven, harde arbeid. Kleine kultures met weinig slaven konden het meestal niet bolwerken en verdwenen, met als gevolg: minder blanken, en daardoor in verhouding een hoger aantal slaven. |
C. De positie van de plantagehouder en zijn relatie tot zijn slaven zou ik in het kort aldus willen weergeven:
a. | Men kan nauwelijks spreken van een koloniale kultuur onder de plantagebeheerders: zij voelden zich niet gebonden aan de kolonie, het moederland was de referentiemaatschappij, men verlangde daar - rijk geworden - weer terug te keren. Dit gold overal, zij het niet altijd in even sterke
|
| |
| |
| mate. (Op Jamaica bijvoorbeeld meer en vroeger dan in Suriname). |
b. | Deze instelling bracht mee, dat men weinig bereid was zich financieel, physiek of psychisch voor de kolonie in te zetten: noch voor de verdediging, noch voor verbetering in het algemeen. |
c. | Het gebrek aan sociale binding hing mede samen met het tekort aan blanke vrouwen in de kolonie, waardoor hechte familiebanden weinig tot ontwikkeling kwamen. |
d. | De absolute macht over een horde, nauwelijks als mensen beschouwde, slaven had vaak een corrumperende invloed. Toch leidde die situatie ook tot een ambivalente houding: het behoud van macht ging ten koste van slaven, maar die slaven waren tevens nodig voor de kontinuatie van de machtspositie.... Die machtspositie bleek in het totalitaire, kapitalistische plantage-systeem redelijk succesvol tegenover individuën, maar niet tegenover vijandige grote slavengroepen. Tenslotte: de meesters voelden zich bewust of onbewust toch ook uiteindelijk afhankelijk van hun slaven voor plantage-arbeid, geschoolde arbeid, huisarbeid, verdediging van plangates en sexuele behoeftebevrediging. |
| |
V. Marronage.
Ik kom nu tot de marronage zelf. Op de marronage onder de aanvankelijk ook als slaven gebuikte Indianen ga ik hier niet in. Hun hoge stertecijfers en ongeschiktheid voor de zware arbeid deed de blanken naar dat andere reservoir van gedwongen arbeid overgaan: Zwart Afrika.
De eerste zwarte Marrons worden al in 1502 gemeld: zij verdwenen op Haïti en voegden zich bij de Indianen in het binnenland.
A. | De reacties van de blanken op het weglopen op grote schaal (al of niet na een opstand) waardoor hun plantage-systeem en eigendom werd aangetast waren:
a. | straffen voor opgevangen weglopers, die van verminking tot doodstraf varieerden; het uitzenden van patrouilles (civiel of militair) op steeds grotere schaal om de marrons op te vangen, eerst, en later, als zij zich in groepen hadden verschanst, om hun woonsteden en kostgronden te vernielen; het bouwen van verdedigingswerken en -linies ter bescherming tegen de aanvallen van georganiseerde guerillagroepen. |
b. | Wanneer dit alles geen resultaat had en het gevaar voor de kolonie eerder toe- dan afnam, trachtte men de vijand te bezweren door vredesvoorstellen, met gebiedstoewijzing, voorziening in behoeften van de bosbewoners en beloften vijandelijkheden te stoppen. Hiertegenover moesten de marrons zich dan verplichten nieuwe weglopers te vervolgen en terug te brengen. |
c. | Wanneer deze maatregelen lukten, trachtte men - nog steeds bevreesd voor nieuwe aanvallen - door verdeel- en heerspolitiek de gevormde marrongroepen tegen elkaar op te zetten en uit elkaar te drijven. |
d. | Op eenmaal, bij overeenkomst, gegeven rechten trachtte men te besnoeien. |
|
B. | De reacties van de marrons. Ondanks het feit dat hun aantal groeide in de loop van drie eeuwen dat dit verschijnsel zich voordeed, waren zij toch steeds in de minderheid. Meer dan omstreeks 10% van het slavenbestand werd dat aantal meestal niet. Dat betekende dat zij steeds slechts kleine guerilla-groepen tegenover grote patrouilles konden inzetten. Zij ontwikkelden echter een zeer efficiënte guerilla-tactiek, en wisten voordeel te trekken van hun bekendheid met de omstandigheden in het oerwoud, waar de grote, logge, ongetrainde blanke troepenmacht zich slechts met moeite kon voortbewegen. Elk rotsblok, heuveltje, moeras
|
| |
| |
| was in hun voordeel. Hun vestingbouw: palisades om de dorpen; scherpe bamboepunten in moerassen om hun vesting heen, deden pogingen tot direkte aanval bijna steeds mislukken. Hun geografische omgeving die enerzijds bescherming tegen aanvallen bood, was anderzijds ook zeer moeilijk terrein voor vestiging. De adaptatie aan en overleven in een steeds in beweging zijnde groep was moeilijk. Waar zij enige tijd respijt hadden, wisten zij die omgeving aan hun behoeften dienstbaar te maken: voor voedsel, onderkomen en verdediging.
a. | Zij gebruikten het bos voor: de aanleg van kostgronden op opengekapte en afgebrande stukken, die zij beplanten met (meegenomen) cassave, aardappelen, mais, suikerriet, rijst, bananen, bonen, tabak, groenten, fruit. Bij aanvallen werd (door de vrouwen) zoveel mogelijk in manden vergaard en verder het bos in gedragen, waar vaak al nieuwe gronden van te voren als uitwijkplaats waren geprepareerd. De palmboom verschafte zout (uit as), olie en boter (uit de noten), wijn, bladeren voor huizenbouw. De bomen verschaften hout voor huizen, gebruiksvoorwerpen, boten, palisaden voor defensie, pijlen en bogen. Bos en rivieren voorzagen hen van wild en vis. Toch konden zij niet bestaan zonder enig contact met het plantage-gebied. Hun isolatie was nooit geheel compleet. Ook in oorlogstijd moesten zij hun behoeften aanvullen door contact te onderhouden met Indianen, slaven en zelfs blanken, in de vorm van handel, spionage, vrouwenroof, diefstal, smokkel. |
b. | Hun interne organisatie berustte op autoritair militair leiderschap met strenge regels, bijvoorbeeld ten aanzien van het bezit van vrouwen, en strenge toelatings- en initiatieregels voor nieuw-aankomende marrons. Na het sluiten van vrede met de blanken konden zij hun gemeenschap op meer sedentaire wijze gaan ontwikkelen. Het verwantschapssysteem kreeg een hechtere en meer uitgewerkte basis. |
c. | De politieke, religieuze en morele kodes werden aangepast. Daarbij was van groot belang voor de aard van hun gemeenschap, dat hun Afrikaans kultuurerfdeel een belangrijke rol bleef spelen. Ondanks de grote individuele verschillen tussen de Westafrikaanse stammen was er toch een duidelijk herkenbaar patroon waaruit men kon putten, vooral op religieus gebied. In het algemeen was de godsdienst trouwens de basis voor de opbouw van de hele sociale struktuur. Gemeenschappelijke elementen waren: een Hoogste Wezen (oppergod, schepper; soms deus-otiosus, soms primus inter pares); een pantheon, gewoonlijk hiërarchisch opgebouwd, geassocieerd met natuurelementen als lucht, aarde, water; speciale goden, geassocieerd met bepaalde dieren, rivieren, bomen, rotsen en andere zaken; voorouderverering, in bepaalde gevallen leidend tot deïficatie; orakels van velerlei aard; magisch werkzame voorwerpen en wezens; hekserij, en - voor het uitvoeren van rituelen en het onderhouden van kontakten tussen mens en bovennatuurlijke wereld: priesters en medicijnmannen. Tenslotte een uitgebreid systeem van taboes: ge- en verboden waar de mens zich aan te houden had, op straffe van ongeluk, veroorzaakt door bovennatuurlijke krachten. |
|
C. | De reakties van de slaven. Uit het voorgaande bleek dat zo'n negentig procent van de slaven niet tot marronage overgingen. Verschillende redenen zijn daarvoor aan te geven:
a. | Het scala van reacties dat de slaaf ter beschikking stond maakte het hem mentaal en fysiek mogelijk het op de plantage uit te houden. |
b. | Door familiebanden, vriendschappen, religieuze verbondenheid ontwikkelde zich een gevoel van verbondenheid met de plantage. |
c. | Marronage was een gevaarlijke onderneming met onzekere vooruitzichten en een zekere moeilijke toekomst. |
|
| |
| |
|
d. | De slaven voelden zich vaak bedreigd door de aanvallen van de marrons. die hun vrouwen en eigendom als buit meenamen. Niet alleen weigerden zij dan zelf mee te gaan, maar verdedigden hun bezittingen en de plantage. |
e. | De slaven waren er van op de hoogte dat de marrons nieuwkomers een zware imtiatie-periode lieten ondergaan, vóór dat zij als medestrijder (in de periode vóór de vrede) werden geaccepteerd. Ná de vrede werden de marrons geacht geen nieuwe deserteurs meer op te nemen. |
|
Al deze omstandigheden waren van invloed op de beslissing van de slaaf om tot marronage over te gaan.
| |
Literatuur
Brion Davis, D., 1975. The Problem of Slavery in the Age of Revolution. Ithaca. |
Comitas, L. and D. Lowenthal (eds.), 1973. Slaves Free men, Citizens. New York. |
Dallas, R.C., 1803. The History of the Maroons. 2 vols., London. |
Debbasch, Y., Le Marronage. Essay sur la désertion de l'esclave antillais. In: L'Année Sociologique, 3e série 1961, 3e série 1962. |
Debien, G., 1966. Le Marronage aux Antilles Francaises au XVIIIe siècle. In: Carribean Studies VI. |
Edwards, B., 1801. The History of the British Colonies in the West-Indies. 3 vols., London. |
Engerman, S., 1973. Some considerations relating to Property Rights in Man. In: Journal of Economic History, vol. XXXIII. |
Engerman, S. and E. Genovese, 1975. Race and Slavery in the Western Hemisphere. Princeton. |
Fouchard, J., 1972. Les Marrons de la Liberté. Paris. |
Genovese, E., 1979. From Rebellion to Revolution. Baton Rouge. |
Groot, S.W. de, 1969. Djuka Society and Social Change. Assen. |
Groot, S.W. de, The Boni Maroon War, 1765-1793. In: Surinam and French Guyana Boletin de Estudios Latinoamericanos y del Caribe. Numero 18, Junio 1975, CEDLA Amsterdam. |
Groot, S.W. de, 1977. Maroons of Surinam. Dependence and Independence. In: Annals of the New York Academy of Sciences, vol. 292. |
| |
| |
Groot, S.W. de, 1977. From Isolation towards Integration. The Surinam Maroons and their Colonial Rulers (1845-1963). The Hague, Martinus Nijhoff. |
Groot, S.W. de, 1981. La mort de Boni et la tete de Boni. In: l'Histoire et ses Méthodes. Lille. |
Herskovits, M.J. and F.S. Herskovits, 1974. Rebel destiny: Among the Bush Negroes of Dutch Guyana. McGraw-Hill, New York, fascimile reprint S. Emmering, Amsterdam. |
Kilson, M., 1964. Towards Freedom: An Analysis of Slave Revolts in the United States. In: Phylon XXV. |
Long, E., 1774. The History of Jamaica. 3 Vols., London. |
Meillassoux, C. (ed.), 1973. L'Esclavage en Afrique précoloniale. Paris. |
Mintz, S.W., 1974. Carribean Transformations. Chicago. |
Patterson, O., 1979. Slavery in Human History. In: New Left Review, nr. 117. |
Patterson, O., 1976. The Sociology of Slavery. London. |
Patterson, O., 1970. Slavery and Slave Revolts: A socio-historical Analysis of the First Maroon War, 1655-1740. In: Social and Economic Studies, XIX, no. 3. |
Price, R., 1973. Maroon Societies. New York. |
Price, R., 1975. Saramaka Social Structure. Puerto Rico. |
Price, R., 1976. The Guiana Maroons. Baltimore. |
Rout Jr., L.B., 1976. The African Experience in Spanish America. Cambridge. |
Rubin, V. and A. Thuden (eds.), Comparative Perspectives on Slavery in New World Plantation Societies, Part VI. |
Stedman, Captn. J.G., 1977. Narrative of a five-years expedition, against the revolted Negroes of Surinam, in Guiana, on the Wild Coast of South America from the year 1772, to 1777. London, J. Johnson and J. Edwards; reprinted Barre Mass., Imprint Society. |
Thoden van Velzen, H.U.E., 1966. Politieke beheersing in de Djuka maatschappij: een studie van een onvolledig machtsoverwicht. Leiden: Afrika Studiecentrum. |
Williams, E., 1944. Capitalism and Slavery. Chapel Hill N.C. |
|
-
voetnoot*
-
Dit artikel vormde een deel van een voordracht gehouden op het Congres in Hull over ‘Legacies of West Indian Slavery’ (juli 1983). Voor het andere deel van de voordracht verwijs ik naar mijn artikel in OSO 1 (1982), nr. 2, p. 63-74.
|