OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 2
(1983)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| ||||||||||
Legacies of West Indian Slavery: een commentaar
| ||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||
eerste dag was weliswaar strikt historisch, met behandeling van thema's als slavenverzet, de abolitie-beweging in Europa en de introductie van contractarbeid als vervanging van slavenarbeid, maar werd niet gebruikt om de abolitionisten te prijzen, als wel om vragen te beantwoorden in de trant van: hoe kunnen hun streven en succes verklaard worden? wat was de invloed van de slaven zelf? hoe schiep de abolitie, behalve problemen, tenslotte ook nieuwe economische mogelijkheden? Op de beide andere dagen werden hedendaagse erfenissen van de slavernij besproken. Het is niet verwonderlijk dat daarbij voortdurend op grote problemen moest worden gewezen. Het thema van de tweede dag was The contemporary legacy to the Caribbean. Onder deze wijdse titel werd met name aandacht besteed aan de afhankelijkheidspositie op economisch, politiek en cultureel gebied waarmee het huidige Caraïbische gebied worstelt. Onder de titel The Contemporary legacy to Europe werd op de derde dag ingegaan op de migratie vanuit het Caraïbisch gebied naar de (voormalige) metropolen en de huidige positie van de Westindische bevolking daar. | ||||||||||
De abolitieDe afschaffing van de slavenhandel en tenslotte van de slavernij zelf werd zeer lang verklaard als de triomf van een bevlogen idealisme, dat wars van enig eigenbelang en tegen de heersende geest in vocht voor de beëindiging van de ‘zonde’ der slavernij. Een tegengestelde opvatting won terrein vanaf het jaar 1944, toen de historicus Eric Williams, later premier van Trinidad, de knuppel in het hoenderhok wierp met de publikatie van zijn Capitalism and Slavery. In dit boek verdedigt Williams de stelling dat niet idealisme, maar economische belangen de verklarende factor zijn voor opkomst en succes van het abolitionisme. In feite valt zijn stelling in twee delen uiteen. Het eerste is overgenomen van een studie door Lowell Ragatz, The fall of the planterclass in the British West Indies (1928). Ragatz verdedigde de these dat aan de afschaffing van de slavernij een gestadig verval van de Britse Westindische kolonies was vooraf gegaan, waarvan de abolitie slechts een sluitstuk was. Dat verval was dus de oorzaak van het succes van Wilberforce en de zijnen. Williams, die Capitalism and Slavery aan Ragatz opdroeg, voegde aan deze interpretatie een tweede element toe. Hij stelde dat de voortdurende achteruitgang van de Britse Caraïben belang en invloed van de planterslobby in Engeland ernstig had aangetast, terwijl nieuwe, industriële belangengroepen snel aan macht hadden gewonnen. De overwinning van het abolitionisme was uiteindelijk niet meer dan de definitieve nederlaag van de Westindische handelskapitalisten, hun toegebracht door de industriële kapitalisten in Europa. De laatsten stelden tegenover het protectionisme en de slavenarbeid van de plantage-economieën vrijhandel en vrije loonarbeid. Hun opkomst was onverbiddelijk en zij konden zich het doordrukken van een volledig liberalisme (laissez-faire) permitteren: exit de verarmde Brits Westindische planters-lobby, exit de slavernij. Deze verklaring, bekend geworden als de decline theory, is sindsdien haast leerstelling geworden. Het is niet alleen een aantrekkelijke verklaring omdat zij zo compleet is, maar ook omdat een ‘idealistische’ verklaring in de harde twintigste eeuw nogal naïef aandoet. Wie kan nu nog geloven in het succes van een idealisme dat doelbewust grote bronnen van rijkdom opgeeft uit humanitaire overwegingen? In het ruim vijfentwintig jaar na Capitalism and Slavery verschenen en sindsdien verschillende malen herdrukte handboek From Columbus to Castro (1970) verdedigde Williams dan ook dezelfde stellingen. Weliswaar wees hij ook op het belang van factoren als de politieke strijd in Engeland, de sociale | ||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||
onrust in de slavenkolonies, de rivaliteit tussen de betrokken landen en kolonies en zelfs de volhardendheid waarmee de humanitaire agitatie werd gevoerd. Maar hij begint met te stellen: ‘de abolitie van het slavernij-systeem was in essentie het resultaat van het feit dat het systeem in de negentiende eeuw zijn vroegere belang voor de economie van het moederland had verloren’ (Williams 1978: 281). Pas kort geleden werd een frontale aanval op Williams gelanceerd, waarvan de klap nog tot op deze conferentie nadreunde. In 1977 publiceerde Drescher Econocide. British Slavery in the Era of Abolition, waarin hij systematisch vooronderstellingen, onderzoeksmateriaal, bewijsvoering en conclusies van Williams analyseert. Zijn zware, maar uitstekend onderbouwde kritiek loop uit op een volkomen verwerping van de decline theory. Op grond van uitgebreid statistisch, archief- en literatuuronderzoek komt Drescher tot de stelling dat de afschaffing van de slavernij bevochten werd in een periode van uitstekende resultaten en vooruitzichten voor de Brits Westindische kolonies. De afschaffing van de slavenhandel en uiteindelijk de slavernij zelf moet in zijn visie niet als opportunisme worden begrepen, maar als een welbewuste econocide, moord op de eigen economische belangen. In zijn lezing ging Drescher opnieuw op dit vraagstuk in. Het verband tussen het economisch rendement van de slavernij en het besluit tot abolitie blijft een omstreden zaak, waarbij het om meer gaat dan een louter academisch debat. De ‘idealistische’ verklaring is maar al te gemakkelijk gebruikt om aan het kolonialisme toch nog een mooie draai te geven. De ‘economistische’ verklaring daarentegen deelt geen schouderklopjes uit aan de voormalige metropool en ontkent in feite de mogelijkheid dat zuiver idealisme een historische kracht kan zijn - althans in die periode, in het moederland. De discussie rond de achtergronden van het abolitionisme is met name gericht op Engeland, op dit congres was dat niet anders. Een begrijpelijke beperking overigens. Na de afschaffing van slavenhandel en slavernij in hun koloniën deden de Britten alle moeite deze ook elders te laten eindigen. Een zeker opportunisme was daaraan niet vreemd: men wilde zo snel mogelijk een einde maken aan de ‘oneigenlijke concurrentie’ van de buitenlandse koloniën die nog steeds van slaven werden voorzien. In zijn bijdrage L'abolition de la traite par la France: les années décisives (1826-1831) legde Serge Daget sterk de nadruk op pragmatisme vis-à-vis Engeland als doorslaggevende factor bij de Franse afschaffing van de slavenhandel en de blijvende effectuering daarvan. Ook de beëindiging van de slavenhandel naar de Nederlandse koloniën (1806/1814) was in de eerste plaats een buitenlandse aangelegenheid: Engeland gaf de tijdens de Napoleontische oorlogen bezette kolonies Suriname en Nederlandse Antillen slechts terug op voorwaarde dat deze handel bleef stopgezet. De emancipatie werd uiteindelijk pas in 1863 afgekondigd. Jozef Siwpersad beschreef het politieke proces dat daaraan voorafging in zijn dissertatie (1979) De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833-1863). Op het congres hield Siwpersad een lezing die al in OSO 2/1 (1983) werd afgedrukt. Hij betoogt daarin dat het abolitionisme in Nederland pas laat voorvechters kreeg, met name onder invloed van de internationale agitatie. Het feit dat de slavernij in het buurland Brits Guyana al in 1833 was afgeschaft leidde weliswaar tot het inzicht dat Suriname niet langer op de oude voet voort kon gaan, maar fundamenteel was de financiële kwestie: wie moet de schadevergoeding aan de slavenhouders betalen? Siwpersad stelt dat de emancipatie pas gerealiseerd kon worden toen de overheid daarvoor gelden beschikbaar stelde, voor een niet onbelangrijk deel afkomstig uit dat andere wingewest, Oost-Indië. | ||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||
Een fenomeen dat van meet af aan verbonden is geweest met de slavernij is het slavenverzet. Op het congres kwamen verschillende vormen daarvan ter sprake, waarbij meermalen werd gesteld dat ook de toename hiervan bijdroeg tot de abolitie. In dit verband kan allereerst de hieronder weergegeven lezing van Silvia W. de Groot worden genoemd. Dit geeft een mooi overzicht van marronage, Marrongemeenschappen en hun betrekkingen met het koloniaal gezag in Suriname. In drie andere lezingen op het congres stond een groeiend zelfbewustzijn van de slaven centraal. Hilary Beckles' Reformism and Revolution: Wilberforce and the Barbados slave rebellion of 1816 trachtte de visie dat gefrustreerde verwachtingen onder een deel van de slaven of de samenzwering van een slavenelite tot die opstand leidden, te weerleggen. Hij stelde daar tegenover een verdergaande verklaring: de slaven hadden genoeg van ‘the existential condition of slavery as a norm’. De opstand op Barbados mislukte en werd dus niet na de Haïtiaanse in 1791 een tweede voorbeeld van een geslaagde slavenrevolutie. Over die ommekeer in de geschiedenis van de Caraïbische slavenmaatschappijen werd gesproken door David Nicholls en David Geggus. Eerstgenoemde schetste de legacies voor Haïti van het Franse kolonialisme enerzijds en van de slavenrevolutie anderzijds. Geggus wees erop dat het slagen van de Haïtiaanse revolutie de andere kolonies grote angst inboezemde, een angst waarop de abolitionisten gretig inspeelden in hun propoganda: slavernij was behalve immoreel ook gevaarlijk, een reden temeer om er een einde aan te maken. Direkt gevolg van de afschaffing van de slavenhandel, en daarna van de slavernij, was een tekort aan betaalbare arbeidskrachten op de plantages. De experimenten met periodes van een zogenaamde leertijd onder staatstoezicht voor de slaven mislukten grotendeels. Woodville Marshall verklaarde dit in een lezing over die episode in de geschiedenis van Grenada, St. Lucia, St. Vincent en Tobago onder meer uit het harde optreden van de planters, dat verder afbreuk deed aan de toch al geringe wil bij de geëmancipeerde slaven om opnieuw plantage-arbeid te verrichten. Al spoedig werd daarom een nieuwe bron van goedkope arbeid aangeboord: de Aziatische contractarbeiders. In zijn bijdrage Contract labour in the British Caribbean in the mid and late nineteenth century beschreef Stanley Engerman hoe de grootste aanvoer en het grootste succes was voorbehouden aan de pas recent tot ontwikkeling gekomen plantagekolonies Trinidad en Brits Guyana. Met zijn lezing over de Britsindische immigratie in Suriname schuwde Pieter Emmer de provocatie niet, getuige de titel van zijn lezing: The great escape.Ga naar eind2 Hiermee doelt hij op de ontsnappingsmogelijkheid uit een beklemmend milieu die deze migratie voor Indiase vrouwen betekende. Contractarbeid wordt daarentegen vaak gekarakteriseerd als a new system of slavery (Tinker); het was dan ook te verwachten dat Emmers verhaal niet bij iedereen bijval vond. Het is overigens opvallend en enigszins teleurstellend dat geen aandacht werd besteed aan de raciale problematiek, die als erfstuk van slavernij en contractarbeid is ontstaan in voormalige kolonies als Trinidad, Guyana en Suriname. Wat betreft het strikt historische deel van het congres moet tenslotte gewezen worden op de originele bijdrage van William Green, Was British emancipation a success? - The abolitionist perspective. Hij stelt dat de leiders van het aboiitionisme in Engeland in feite vanuit een elitair en paternalistisch perspectief handelden en dat hun verwachtingen uiteindelijk werden beschaamd. Tijdens de debatten hadden de abolitionisten volgehouden dat slavenarbeid niet alleen immoreel, maar ook inefficiënt was. Na de Emancipatie ging het echter al snel bergafwaarts met de plantagekolonies, afgezien van de gebieden die voorzien werden van contractarbeiders (Trinidad en | ||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||
Guyana) of waar de voormalige slaven geen alternatief hadden dan zich opnieuw en tegen lage lonen aan de planters aan te bieden (Barbados). Op het culturele en morele vlak hadden de abolitionisten een ondubbelzinnige verbetering voorspeld als gevolg van de Emancipatie. Dit betekende in hun visie dat het christendom een grote verbreiding zou vinden onder de ex-slaven. Ook in deze verwachting werden zij, volgens Green, ernstig teleurgesteld. De kerstening was in hoge mate oppervlakkig en leidde noch tot de verwachte vroomheid, noch tot de mentaliteit van soberheid en vlijt die daarmee werd geassocieerd. De Amerikaanse, Braziliaanse en Cubaanse slavenhouders voelden zich door deze ontwikkeling gesterkt in hun afwijzing van de Emancipatie: abolitie betekende niets goeds voor de planters. Voor de Engelse abolitionisten betekende de Emancipatie niet veel meer dan een tamelijk onbevredigende bevrijding van een morele schuld. | ||||||||||
De hedendaagse erfenis: het Caraïbisch gebiedDe tweede dag van de conferentie stond in het teken van de ontwikkelingen in het Caraïbisch gebied sinds 1945. Zonder enige motivatie of toelichting werd hiermee voorbijgegaan aan het tijdvak vanaf het einde van de negentiende eeuw tot en met de tweede wereldoorlog. Dit is bepaald geen onbelangrijke omissie, aangezien zich in deze periode twee belangrijke ontwikkelingen voordeden. Enerzijds de penetratie van de Verenigde Staten in het Caraïbisch gebied. Militair ingrijpen leidde tot bezettingen, zoals op Cuba, Haïti en de Dominicaanse Republiek, en zelfs tot de inlijving van Puerto Rico en bij de Verenigde Staten. Belangrijker nog was de economische penetratie van Amerika in de regio, met name in de agrarische en de extractieve sector. Bekende voorbeelden hiervan zijn de United Fruit en, in Suriname, een bedrijf als Alcoa. Anderzijds kwam in de eerste helft van de twintigste eeuw een proces van bewustwording op gang in het Caraïbisch gebied, dat leidde tot een beginnend nationalisme en daarmee tot een kritische houding ten opzichte van de metropolen alsmede tot de opkomst van arbeidersbewegingen. Ook hier zijn vele legacies aanwijsbaar. Het Europees kapitaal mag dan gedeeltelijk zijn vervangen door Amerikaans kapitaal, het overgrote deel van de investeringen bleef gericht op grootschalige projecten, behalve in de landbouw nu ook in de mijnbouw. In dit systeem van plantage-economie bleef het grootste deel van de bevolking verstoken van de vruchten die de vaak zeer uitgebreide bedrijven opbrachten. Behalve persistent poverty, een term ontleend aan Beckfords gelijknamige boek (1972), bracht dit ook arbeidersprotest voort, het moderne vervolg op de slavenopstanden van de vorige eeuwen. Dit was voor de Trinidadian Anthony Maingot, thans hoogleraar in Florida, reden om sterk de nadruk te leggen op overeenkomsten in de ontwikkeling van de verschillende landen in het Caraïbisch gebied. Hij hoopte dat deze erfenis aanleiding zal geven tot steeds hechtere samenwerking tussen de verschillende Caraïbische naties, die teder op zichzelf nauwelijks enige politieke en economische macht kunnen opbouwen. Maingot wees daarnaast op de huidige tendens tot integratie van het Caraibisch gebied met Latijns-Amerika. Hoewel hij zich een voorstander van deze ontwikkeling verklaarde, betoogde Maingot dat er fundamentele verschillen zijn in de politieke traditie van het Caraïbisch gebied en die van Latijns-Amerika. De eerste regio erfde de parlementair-democratische traditie van West-Europa. Met name refererend aan het Westminster-model van de voormalige Britse West-Indies stelde hij dat dit systeem weliswaar in de Caraïben geenszins vlekkeloos functioneert, maar dat het tenminste de mensenrechten meer respecteert dan in de autoritaire traditie van Latijns-Amerika gewoon is. Maingots betrekkelijk positieve oordeel over deze erfenis van de West- | ||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||
europese politieke structuren was, na Dreschers antieconomistische interpretatie van het abolitionisme, een tweede blijk van herwaardering van het Caraïbische verleden. Ook met Maingots stelling hoeft men het niet eens te zijn; recente ontwikkelingen in het Caraïbische gebied geven bepaald geen aanleiding tot groot optimisme over de politieke systemen in de regio. Wel is het verheugend dat het onderzoek naar de Caraïben niet blijft steken in stellingen die wellicht al te lang klakkeloos zijn herhaald. Op Maingots keynote lecture volgde een drietal lezingen onder de titel the decline of the sugar economy, waaruit de overeenkomsten in ontwikkelingsproblematiek tussen verschillende naties in het gebied duidelijk tot uitdrukking kwamen. Nog steeds zijn vele landen in de regio in hoge mate afhankelijk van dat ene produkt, suiker; de erfenis van het kolonialisme is in dit opzicht wel bijzonder pijnlijk. Een belangrijk deel van deze suiker word geëxporteerd naar West-Europa. De E.E.G., en met name de grootste afnemer Engeland, bepaalt niet alleen de hoeveelheid suiker die wordt afgenomen, maar ook de prijs ervan. Deze prijs ligt de laatste jaren ruim boven de prijs op de wereldmarkt, die mede onder invloed van de productie van Europese bietsuiker erg laag is. Gezien dit prijsverschil neigen de E.E.G. landen er steeds meer toe hun afname van Caraïbische rietsuiker als ontwikkelingshulp te bestempelen. Zoals Paul Sutton, tevens organisator van dit congres, betoogde willen de Caraïbische suikerproducenten echter geen aid die wordt gecombineerd met protectie van de Europese markt, maar trade, dat wil zeggen vrije toegang tot de Europese markt en de mogelijkheid hun suiker daar tegen redelijke prijzen te verkopen. De Trinidadian Ramsaran wees er echter op, dat een onveranderd voortgaan met de suikerproductie een doodlopende weg is voor het Caraïbische gebied; mede doordat modernisering te lang achterwege is gebleven heeft de Caraibische rietsuiker een ongunstige positie op de wereldmarkt. Hij bepleitte dan ook een verschuiving naar de productie van voedingsgewassen en het ontwikkelen van hieraan verwante agro-industriële activiteiten. Uiteraard liet hij hiermee geen nieuw verhaal horen, en zijn aanbevelingen zijn bepaald niet eenvoudig op te volgen. Dit werd geïllustreerd in de lezing van Sleeman, die de reacties vergeleek van de economische elites van Barbados en Martinique op de achteruitgang die de suikerindustrie op beide eilanden in de laatste twintig jaar trof. In beide gevallen zocht men het in diversificatie van de landbouw, wat echter op Martinique wel, op Barbados geen succes bleek. Sleeman verklaarde dit uit de omstandigheid dat de economische elites in Martinique tevens doorslaggevende functies in het bestuursapparaat innemen en dus grote invloed uitoefenen op het economisch beleid; in Barbados is dit niet het geval. De nieuwe bron van inkomsten voor Martinique werd de bananenteelt, voor Barbados het tourisme. Sleeman betoogde dat, hoe de conjunctuur voor beide broodwinningen zich ook zal ontwikkelen, Martinique in ieder geval een zeer groot voordeel heeft boven Barbados, en wel door haar directe invloed op de beleidsbepaling in haar metropool Frankrijk, nog altijd het koloniale moederland. De kwestie van de afhankelijkheid van het Caraïbisch gebied ten opzichte van Europa en de Verenigde Staten stond in de volgende lezingen centraal. Tony Thorndike vatte de problematiek van het Caraïbisch gebied samen in de term inadequacy, in dubbel opzicht: enerzijds een afhankelijkheid van externe grootheden, anderzijds een interne ontoereikendheid. Het gaat daarmee niet alleen om een economische en politieke, maar volgens Thorndike vooral ook om een psychologische ontoereikendheid. Kleine eilanden met grote buren: grote regeringsapparaten voor kleine bevolkingen: kleine markten en een grote afhankelijkheid van importen... Het zijn onder andere deze | ||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||
karakteristieken die de regio bepalen, en ook het denken daar. Dit blijft vaak steken in een bewustzijn van eigen ontoereikendheid en afhankelijkheid, zonder oog te hebben voor reële alternatieven. Als uitzondering op deze regel in de voormalige Britse West-Indies noemde Thorndike Grenada. De recente gebeurtenissen op dit eiland hebben eens te meer aangetoond hoe moeilijk het is een breuk met het verleden te maken, laat staan om zelfstandig aan een andere toekomst te werken. Uiteraard is Grenada niet het enige land in het Caraïbisch gebied geweest, waar een poging werd gedaan een radicale breuk met de bestaande toestanden tot stand te brengen. Cuba en Nicaragua kwamen op dit congres helaas niet ter sprake. Brandsma besprak in zijn hieronder afgedrukte lezing welke processen bijdroegen tot de staatsgreep in Suriname in 1980. De latere ontwikkelingen in Suriname kwamen op het congres niet ter sprake en zullen in deze OSO evenmin worden behandeld. In hun bijdragen benadrukten Brock en Nicholls met name de psychologische component van de koloniale erfenis. Het dualisme in religie en taal, tot uitdrukking komend in het naast elkaar bestaan van officiëel en volksgeloof en van de voormalige koloniale taal naast allerlei vormen van patois, werken een soort algemene schizofrenie in de hand. Bovendien was deze tweedeling voor de elite een middel om zich te onderscheiden van de massa, die deze hinderpaal met kon opruimen. Na de onafhankelijkheid is in de meeste Caraïbische eilanden het scholingsniveau verbeterd, waarbij overigens scholing vaak werd gebruikt als middel tot politieke controle. Zelfs ontstaat nu een nieuw type afhankelijkheidsverhouding, nu binnen de regio, namelijk tussen landen met en landen zonder hoger en universitair onderwijs. Eén probleem hebben beide groepen landen daarbij gemeen: het feit dat ook na opleiding op basis- of voortgezet niveau werk nog steeds uiterst moeilijk is te vinden. Dit is voor velen tevens de verklaring voor grootscheepse migratiebewegin - gen die de geschiedenis van het Caraïbisch gebied sinds de afschaffing van de slavernij kenmerken. Elizabeth Thomas-Hope wees er echter op, dat het verband tussen werkgelegenheid en emigratie niet zo eenvoudig ligt. Zij toonde aan dat vaak juist in tijden van economische voorspoed, en dus van vergrote werkgelegenheid, het geld bijeengebracht wordt om te kunnen emigreren. Hier werkt een erfenis uit de dagen van de slavernij direct door: velen hebben een grote afkeer om in eigen land voor een baas te werken, terwijl dit gevoel in het buitenland een veel minder belangrijke rol schijnt te spelen. Overigens is het doel van emigratie niet altijd een permanent verblijf overzee; in het buitenland kan het geld en de status worden vergaard om in eigen land te slagen, of tenminste om met die illusie te kunnen terugkeren. | ||||||||||
De hedendaagse erfenis: EuropaOp de laatste conferentiedag kwamen migratie en Caraïbische cultuuruitingen ter sprake, twee verschijnselen die thans ook in Europa de herinnering aan enkele eeuwen Europees kolonialisme in het Caraïbisch gebied wakker houden. Verschillende sprekers wezen erop, dat in het Caraïbisch gebied al een lange traditie van migratie bestaat. Een belangrijk aandeel daarin had de migratie tussen de eilanden onderling en tussen de eilanden en Zuid-, Midden- en Noord-Amerika. Zo trokken in de beginjaren van de Shell op Curacao grote aantallen Surinamers op zoek naar werk naar dit eiland; tezelfdertijd trokken niet alleen Jamaicanen en Mexicanen, maar ook Curacaoenaars naar Cuba om daar in de suikeroogst te werken. Zulke migratiestromen zijn een wezenstrek geworden van de Caraïbische geschiedenis. | ||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||
Een andere migratiestroom is die naar de voormalige metropolen. Engeland herbergt al vanaf de zestiende eeuw Westindische migranten; in mindere mate geldt dat ook voor Nederland. De grote stroom kwam echter pas na de tweede wereldoorlog. Voor Engeland betrof dat niet alleen West-Indiërs, maar ook Aziaten, met name uit India. John Rex, in Engeland beschouwd als een autoriteit op dit gebied, gaf een overzicht van de naoorlogse geschiedenis van deze migratie en de problemen die daarmee rezen in de Britse samenleving. Hij besteedde met name aandacht aan de overheidspolitiek ten aanzien van huisvesting en werkgelegenheid. Dat deze politiek geen onverdeeld succes is geweest, blijkt wel uit de spanningen en rellen die zich de laatste jaren in oude stadswijken als het Londonse Brixton hebben voorgedaan. De complexiteit en gevoeligheid van dit onderwerp bleken uit de felle reacties die Rex' lezing opriep, met name bij West-Indiërs die zelf tot de na-oorlogse immigranten behoren. Waar Rex stelde dat beroepskwalifikatie en scholing van de Westindische immigranten laag was, waardoor zij de slechtste banen kregen, wierpen zij tegen dat de immigranten systematisch banen beneden hun niveau moesten accepteren. Zij spraken dan ook van een vaak bewust dirigeren van de migranten naar de laagste regionen van het arbeidsproces. Overheid en vakbonden zouden daarbij eenzelfde lijn hebben gevolgd. In hun eigen lezingen stelden de critici, met name Ceri Peach, Cecil Gutsmore en Horace Lashley, dat zowel beleidsbepalende instanties (overheid, wetenschappelijke instituten) als beleidsuitvoerders (politie, maatschappelijk werk, onderwijs) onbewust en soms zelfs doelbewust werken vanuit racistische vooronderstellingen. In zijn betoog riep Lashley dan ook op tot ‘het analyseren en ontmantelen van het bastion van geïnstitutionaliseerd racisme’. Het moet overigens worden gezegd dat een falen van overheidsbeleid stellig niet altijd aan ideologische kwesties mag worden toegeschreven. Ook vanuit een wat pragmatischer optiek is het van belang instellingen en programma's die zijn bedoeld ter overbrugging van de kloof tussen allochtonen en autochtonen kritisch te volgen. Zo kan uit de in deze bundel afgedrukte bijdrage van Willem Koot e.a. worden opgemaakt dat bij het besteden van overheidsgelden, beschikbaar gesteld in het kader van minderhedenproblematiek, lang niet altijd de juiste uitgangspunten worden gehanteerd; veel fondsen kunnen daardoor ondoelmatig worden aangewend. De bijdragen van John Figueroa en Amon Saba Saakana benadrukten een andere kwestie, namelijk het fundamentele belang van literatuur en muziek als bepalende elementen in de Caraïbische identiteitsvorming. Dit geldt evenzeer in het Caraïbisch gebied zelf als voor de verschillende generaties migranten in Europa. Dat overigens de Westindische erfenis ook in de Europese cultuur wordt opgenomen blijkt wel uit de groeiende populariteit in Europa van muziekvormen als reggae en salsa. Een opwaardering van de Caraïbische cultuur en geschiedenis bleek ook uit de toekenning tijdens deze conferentie van een ere-doctoraat aan de uit Trinidad afkomstige marxistische schrijver en historicus C.L.R. James. Of hij echter door de aanwezigen ook werkelijk serieus werd genomen als wetenschapper blijft een vraag; op de conferentie werd hij met teveel Britse hoffelijkheid bejegend om daaromtrent duidelijkheid te krijgen. | ||||||||||
Blinde vlekkenOp een driedaags congres kan de problematiek van de Caraïbische slavernij en de erfenissen daarvan uiteraard niet uitputtend worden behandeld. Wel werden binnen de gegeven mogelijkheden een aantal interessante lezingen gepresenteerd. Dit in aanmerking genomen is enige kritiek ten aanzien | ||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||
van blinde vlekken in het programma niettemin verantwoord. Een hiaat in de programmering betrof, zoals gezegd, de periode vanaf eind vorige eeuw tot 1945. Hierdoor bleven zeer belangrijke kwesties onbesproken, zoals het ontstaan van multi-raciale samenlevingen en de snel aan belang winnende Amerikaanse penetratie in de regio. Ook het feit dat de economische ontwikkelingen binnen het Caraïbisch gebied grote variaties zijn gaan vertonen, al bleef de erfenis van de plantage-economie overal een zwaar stempel drukken, werd niet systematisch behandeld. De titel van het congres, Legacies of West Indian slavery, beloofde veel meer dan een herdenking van Wilberforce en de Engelse abolitie; deze belofte werd slechts gedeeltelijk waargemaakt. Opvallend was bijvoorbeeld de onevenwichtige spreiding van de lezingen in geo-politiek opzicht. Verreweg de meeste aandacht was gericht op de voormalige Britse West Indies. Dat daarnaast enkele Franstalige Caraïben en Suriname (maar weer niet de Nederlandse Antillen) werden behandeld lijkt vooral te hebben samengehangen met min of meer toevallige persoonlijke contacten tussen de organisatoren en enkele Franse en Nederlandse wetenschappers. Ronduit onbegrijpelijk was het negeren van de Spaanstalige Caraïben, die toch de grootste bevolking van het gebied tellen en in belangrijke mate passen in het beeld van de plantage-economie. Alistair Hennessy bood daarom te elfder ure een opstel over Legacies to the Spanish Caribbean aan; de belangstelling voor zijn lezing was echter klein. Hennessy kondigde tevens een congres aan, dat onder dezelfde titel in 1984 zal worden gehouden aan de Universiteit van Warwick, waar hij zelf hoogleraar Amerikaanse geschiedenis. Het is te hopen dat dit congres minder te lijden zal hebben onder de splendid isolation waarin veel wetenschappers uit Engeland zelf, maar ook uit de voormalige Britse West Indies zich kennelijk nog steeds koesteren. Overigens zou deze kritiek nog verder kunnen worden gevoerd. Wanneer namelijk slavernij in de Nieuwe Wereld als criterium wordt gehanteerd, zouden ook Brazilië, het zuiden van de Verenigde Staten en kustgebieden van Midden en Zuid Amerika ter sprake moeten komen en dit gebeurde al evenmin. We stuiten hier op de vraag wat eigenlijk onder Westindisch of Caraïbisch moet worden verstaan. In de Angelsaksische traditie doelt men met de West Indies vaak alleen op de voormalige Britse kolonies. Getuige de ruimte die in Hull werd geboden aan lezingen over Suriname en de Franse Antillen, gingen de organisatoren van de conferentie niet van die enge definitie uit. De omschrijving van het Caraïbisch of Westindisch gebied in ruimere zin varieert opnieuw naar gelang de gehanteerde criteria. Behalve, of in plaats van, het criterium van een verleden met slavernij, zou men de nadruk kunnen leggen op kleinschaligheid, in welk geval met name de kleine eilanden en de kuststroken van de Guyana's tot het Caraïbisch gebied gerekend moeten worden. Hanteert men begrippen als plantage-economie en mono-cultuur, dan moet het gebied weer ruimer worden gedefinieerd. Vanuit een strategisch oogpunt wordt zelfs geheel Midden Amerika tot het Caraïbisch gebied gerekend, zoals blijkt uit het Amerikaanse Caribbean Basin Initiative. Hoe ook gedefinieerd, een van de opvallendste kenmerken van het Caraibisch gebied is de grote heterogeniteit in ethnisch, politiek, cultureel en linguïstisch opzicht. De hieruit voortvloeiende communicatieproblemen vormen een ernstige belemmering bij alle pogingen te komen tot integratie binnen het Caraïbisch gebied. Het is bijzonder jammer dat zelfs in de programmering van dit toch betrekkelijk academische congres geen brug werd geslagen tussen de verschillende culturen, die gezamenlijk het Caraïbisch gebied vormen. Onbedoeld hebben de organisatoren daarmee onderstreept, dat dit gebrek aan onderlinge | ||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||
communicatie een van de hardnekkigste erfstukken uit het koloniaal verleden is. | ||||||||||
Literatuur
|
|