OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 2
(1983)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Tussen twee werelden: de intermediair
| |
[pagina 122]
| |
contact met de bewoners van het eiland dat wij toen bewoonden: Bali. Ik had vriendinnen en vriendjes die Balinees waren, en die ik bezocht en die mij bezochten. Dat was in die tijd - 1925-1931 - vrij uitzonderlijk. Mijn ouders waren daarin liberaler dan de meeste anderen. Ook bracht ik veel tijd door met de vijf à zes bedienden die mijn ouders er op na konden houden. Dat beviel ze minder, maar daar zij beiden werkten en veel weg waren, konden ze dat niet verhinderen. Die contacten waren van enorm belang. Onder leeftijdsgenoten was de gelijkwaardigheid van anderen een vanzelfsprekend gegeven. Oudere bedienden echter waren deels mijn opvoeders en deels mijn vertrouwde toevlucht. De tuinman leerde mij met planten en dieren omgaan, zijn vrouw de kokkin vertelde mij legenden en nam mij mee naar de markt. De baboe, een scherpzinnige en felle vrouw, met veel ironie en sarcasme, sprak mij over het leven in haar dessa met haar familieleden, met alle achterklap, drama's en humor van dien. De huisjongen was een vreemde clown, van wie verteld werd dat hij 's avonds op feesten de blanken, en met name mijn ouders, met groot succes imiteerde. Ook voor mij voerde hij daar soms staaltjes van op, tot mijn grote vreugde en bewondering. Enerzijds dus vervangende broertjes en zusjes, anderzijds vervangende ouders, allen van een andere kleur en cultuur. Maar er is een ander facet: mijn eigen positie. Ik was ondanks alles niet één van hen, maar voelde mij ook niet meer helemaal thuis in het kamp van mijn ouders. Het wáren kampen: de kinderen en mijn ouders - hun onderwijzers, en de bedienden en mijn ouders - hun werkgevers. Deze situatie heeft mij bepaald: iemand die tussen twee werelden staat en tussen conflicten en relaties. Ik ging sociale geografie, volkenkunde en geschiedenis studeren. Toen ik afgestudeerd was moest ik een onderwerp kiezen: welk land, welk volk en welke geschiedenis. Indonesië was door de onafhankelijksstrijd op dat moment onbereikbaar. Toen vond ik Rudie van Lier op mijn pad, die mij naar de geschiedenis van Suriname en het rijke bronnenmateriaal in het Algemeen Rijksarchief verwees en die geschiedenis voerde mij naar de marrons. En zie, aldra bleek dat ik mij bij mijn onderzoek weer bevond in het gebied dat ik kende: kennis verwervend over anderen en over hun conflicten en relaties onderling en met het andere kamp. En ook: de positie, de acties en reacties van de intermediair, de persoon tussen die twee kampen. Het grote belang van archiefonderzoek naar documenten van juist deze tussengroep is dat zij degenen zijn die de contacten leggen tussen de twee kampen: de marrons en de kolonisten, en die kennis overdragen van beide. Hun verslagen, rapporten en brieven zijn ter plekke, als ooggetuige, opgesteld. Het is hun interpretatie van de waarheid, zeker, maar nog niet gekleurd door tekst, context en herinterpretatie van derden. Los van het materiaal dat zij aandragen is hun visie op mensen en op de natuurlijke omgeving van belang. Enerzijds geeft die visie inzicht in het denkpatroon in de tijd van de verslaggever, anderzijds onthult deze de onderzoeker van nu de veranderingen in denkprocessen, die zich tussen toen en nu hebben ontwikkeld. Hoewel de intellectuele status van de intermediair: kennis van taal en gemeenschap en het vermogen iets duidelijk op schrift te stellen, het onderzoek vergemakkelijkt, is dat niet strikt nodig. Krakkemikkig geschreven, emotionele, bevooroordeelde rapporten zijn vaak uiterst interessant. De intermediair kan tot op zekere hoogte getoetst worden op zijn waarheidsgetrouwe weergave door er documenten van anderen over hetzelfde onderwerp mee te vergelijken. Een belangrijk facet dat het document van de intermediair ons verschaft is het verslag, opgetekend uit de mond van de marrons zelf. Zonder die opgetekende verslagen en rapporten en die ‘orale’ mededelingen zouden we nauwelijks in staat zijn de geschiedenis van die groep, anders dan eenzijdig, te bestuderen. Bovendien verschaften die verslagen | |
[pagina 123]
| |
van dialogen een extra inzicht in de reacties van de marrons, en de mate waarin zij van de intermediair gebruik maakten door wensen en meningen aan hem door te geven. Ik wil nu ingaan op de aard van de documenten en die van de intermediair, de persoon, die met een opdracht door één van beide kanten het veld, hier het Surinaamse oerwoud, in werd gestuurd. Daarbij maak ik onderscheid tussen documenten en intermediairs van vóór de vredesverdragen tussen marrons en kolonisten van 1760 en van daarna. Vóór 1760 is het archiefmateriaal over directe contacten met de marrons practisch geheel van militaire aard. Het zijn verslagen van kleine en grote patrouilles, die uitgezonden werden om gedeserteerde slaven op te vangen of te doden. De verslagen zijn opgetekend door leiders en deelnemers aan burger-, militie- en militaire tochten. Een voorbeeld daarvan is het geheel van verslagen over tochten en marrons bij de Saramaka-rivier in 1730, een eerste, mislukte, poging om een vorm van vrede te bereiken.Ga naar eind1 Het interessante van dat verslag is dat het hele verloop te volgen is op de beroemde kaart uit 1737 van Alexander de Lavaux, tevens de schrijver van het verslag. Andere belangrijke rapporten zijn die van de joodse kapitein Nassy, die vele, zo'n 30, expedities aanvoerde. Ook over een tweede, bijna gelukte poging tot vrede in 1749-1750 zijn vele rapporten te vinden. Ná 1760 namen de documenten toe in aantal en in onderwerp. De betrokkenen bij de vredessluiting, zowel militairen als burgers, schreven uitgebreide verslagen. Vermeldenswaard is dat de eerste aanwijzingen voor de blanken dat de marrons tot vrede bereid bleken bijna onleesbare, in het Engels geschreven, briefjes waren van de voormalige slaaf Boston, die bij aanvallen op plantages werden achtergelaten. Deze briefjes zijn helaas verloren gegaan. Ná 1760 vinden we een veel grotere verscheidenheid van intermediairs: 1. posthouders, 2. afgezanten met speciale opdrachten, 3. militairen, 4. commissies met gemengde opdrachten, 5. zendelingen en missionarissen. Ik wil volstaan met U een aantal voorbeelden te geven van informatie van posthouders, speciale afgezanten en van militairen.
De posthouders waren ambtenaren (in de eerste jaren militairen) die, na het sluiten van de vrede met de drie marrongroepen, op de standplaats het Groot-Opperhoofd werden gestationeerd en die verplicht waren rapporten, verslagen en missives te sturen naar de koloniale regering over het doen en laten van de marrons. Hun documenten zijn uitermate belangrijk, ook al is de één beter in staat informatie te verschaffen dan een ander. De reacties van de marrons op de beperkingen en voordelen die de vrede hen verschaften, hun relatie tot de blanken in het algemeen en de posthouders in het bijzonder vindt men vermeld in deze documenten. Ook de reacties van de posthouders zelf, hun vaak pathetische persoonlijke verslagen, zijn de moeite van het bestuderen waard. De eerste posthouder bij de Djoekas, Frick, een Duitser van oorsprong, hield het daar, zoals ik at eens schreef,Ga naar eind2 maar een jaar uit, 1762-1763. In één van zijn brieven klaagt hij dat de negers zijn proviand uit Paramaribo slechts tegen een vergoeding, die hij niet kan betalen, willen ophalen en vraagt om meer hulp: Ik ken dog niet gelooven, dat het de intentie van UEd. Achtb. Heren is mij soo slechter dings soo te seggen, mij hier te laaten crepeeren, zonder kleederagie, sonder kruyt en loot. Zijn verhouding met de marrons werd zo slecht dat zij hem een paar dagen gevangen zetten en verboden brieven naar Paramaribo te zenden. Hij vroeg om aflossing. De verhouding tussen posthouders en marrons was zelden optimaal: hij was tenslotte een zetbaas van het bewind en werd dus niet | |
[pagina 124]
| |
vertrouwd. De op één na laatste posthouder bij diezelfde Djoeka's was Charles Louis Dhondt, een Belg, die dienst nam bij ‘de Landmacht voor de West Indiën’. Hij was posthouder van 1838 tot 1857. In al die jaren bracht hij geen sympathie op voor de marrons, hij voelde zich een ambtenaar bij Willekeurige Boschnegers die men mensen noemt, die onbeschaafste wilde volkeren die aan de gruwelijkste en onbestaanbaarste bijgelovigheden geloven en die aan at wat afgoderij is, den vollen toom geven. Hij had dan ook heel weinig zeggenschap over de marrons, die hem op plagerige wijze als quantité négligeable behandelden. Niettemin, zijn beschrijvingen van begrafenisrituelen, behandeling van onderling geweld en van hekserij zijn, ontdaan van zijn epitheta, zeer precies en van grote waarde. Men kan de gang van zaken herkennen èn vergelijken met die van nu. De laatste posthouder, Willem Frederik van Lier, werd in 1917 genoemd.Ga naar eind3 Hij bezat wat zijn voorgangers misten: een grote belangstelling voor en betrokkenheid bij de Djoeka's, bij wie hij te werk werd gesteld. Zijn verslagen over de marrongemeenschap zijn dan ook van groot wetenschappelijk belang. Hoewel posthouder genoemd, was zijn opdracht een heel andere: niet die van verslaggever van het doen en laten der marrons, van spionage, maar van brenger van westerse beschaving - zij het op een, buiten zijn schuld, bekrompen laag pitje. Ais bijzondere facetten van zijn relaties met de marrons zijn aan te wijzen ten eerste, dat hij geen vat had op de interne machtsstrijd onder de Djoeka's, die zijn pogingen ondermijnden en, ten tweede, dat hij hun vertrouwen niet kon winnen omdat zij hem er - terecht - van verdachten dat hij probeerde het christendom ‘via een achterdeur’ ingang te doen vinden. Ten derde was het ontwikkelingsplan uiteindelijk bedoeld om de marrons in te schakelen in het arbeidsproces van de kolonie, iets waarvoor zij zich nooit, door anderen gedwongen, wilden lenen. Het is uit Van Liers eigen rapporten, verslagen, brieven en dagboeken dat dit inzicht in het functioneren van interne machtsstructuren en de verhouding tot de blanke buitenwereld van de marrongemeenschap valt te halen, ook al was dit niet de quintessence van zijn geschriften.
De tweede groep van intermediairs zou ik afgezanten en onderhandelaars willen noemen. Het hieronder besproken archiefmateriaal is voor het grootste gedeelte nog niet gepubliceerd. Deze vorm van contact kwam uit beide kampen voort, zij het frequenter uit dat van de kolonisten dan van de marrons. De afgezanten werden met bepaalde opdrachten gezonden. In de 18e eeuw betroffen die opdrachten: voorbereiding, nabespreking of herziening van de vredesverdragen; oplossen van problemen bij het uitleveren van nieuwe deserteurs; het verdelen van de periodieke geschenkenzending. Vaak waren deze afgezanten personen die zich met inzet van hun moeilijke taak kweten en een helder en niet al te zeer emotioneel gekleurd verslag uitbrachten. Vaak ook geeft hun pure reisverslag een indrukwekkend beeld van de ontberingen tijdens zo'n tocht van een week of twee heen en dan weer terug, door moerassen, oerwoud, heuvels, rivieren bezaaid met rotsen, in vochtige hitte, geplaagd door insecten, zonder adequate medicijnen. Door hun beperkte opdracht en vrij kort verblijf konden dit soort intermediairs zich afstandelijker opstellen, wat de kwaliteit van hun waarnemingen soms ten goede kwam. Uit hun verslagen komt duidelijk naar voren dat de marrons zeker gelijkwaardige, vaak ook betere, onderhandelaars waren. Voorzover hun maatregelen konden worden opgedrongen had dit gewoonlijk met hun materieel zwakke positie te maken. Een voorbeeld van zo'n verslag is het journaal gehouden in 1761 van 18 april tot 2 juni. Het doel was in de eerste plaats de naleving van de vredesartikelen te be- | |
[pagina 125]
| |
vestigen en met name het uitleveren van nieuwe deserteurs te regelen. Het relaas beschrijft behalve genoemde punten de dagelijkse belevenissen van de afgezanten. Eén van hen wenst te trouwen met een Djoekameisje, maar ‘huwt’ uiteindelijk haar moeder, die voor slechts één nacht zijn echtgenote wordt. Een ander wordt ziek en zijn behandeling door een Djoeka medicijnman wordt zeer precies en voor moderne antropologen duidelijk herkenbaar beschreven. De oudste zuster van een opperhoofd is een geëerd priesteres en deze Cato wordt als volgt beschreven: Haar autoriteit steunt op openbaringen die sij - na voorafgegaane vreemde en belaggelijke beweegingen van het hoofd en lichaam, onder het speelen off geluid van één van haar lieden musicaale instrumenten - ontvangt, voorgeevende dat God dan met haar spreekt en haar openbaarde wat sij aan de sieke off andere moesten seggen, en deeze uitspraak, - die in een heel vreemde en beevende stem, met half afgebrokene woorden, somtijds in een andere spraak geschied - wordt als een orakel aangenomen en gelooft en de Ondervinding leert, dat het ook veeltijds so uitvalt, (mijn cursivering) sijnde eenigsints overeenkomstig, sonder comparatie, met hetgeen wij van Elisa leesen die een speelman moeste hebben eer hij aan het propheteeren ging...Ga naar eind4. Dit is bij mijn weten de eerste keer dat een bezetenheidsritueel bij de marrons beschreven werd door ooggetuigen. Opvallend in dit verslag is de ontspannen relatie tussen blanken en zwarten: een huwelijk wordt overwogen, een medicijnman geraadpleegd, men doet mee aan dansfeesten en religieuze rituelen. Allemaal zaken die in het plantagegebied strikt verboden waren (zij het dat zij in het geheim wel degelijk plaatsvonden).
Ik heb het tot nu toe over blanke intermediairs gehad, er bestonden echter ook zwarte afgezanten, zowel aan de kant van de blanken als aan die van de marrons. De bekendste aan de blanke kant was een slaaf, Quassi. Een wonderlijke, opportunistische, alom gevreesde en geachte figuur, die voor zijn diensten zijn vrijheid kreeg. Behalve aan zijn capaciteiten als medicijnman, befaamd bij zowel blanke als gekleurde Surinamers, dankte hij zijn gezag aan het leiden van expedities naar marrondorpen en het jagen op deser - teurs. Zijn trouweloze houding tegenover de marrons kwam op het afkappen van zijn rechteroor te staan.Ga naar eind5 Er rezen geregeld moeilijkheden over het nakomen van de afspraak nieuwe deserteurs uit te leveren. De meeste intermediairs hadden met dit probleem te maken. Ook Quassi werd in 1762 met zo'n opdracht naar de marrons gezonden, waar hij als afgezant der blanken werd ontvangen. Quassi liet ook niet na dit punt duidelijk te maken. In zijn relaas over deze tocht meldt hij dat hij vergadering hield tusschen een groot meenigte boschneegers onder welke veele met schietgeweer en houwers waren voorzien. 't meeste gedeelte van hun was besig met een Pijp Tobak te rooken; bevorens ik tot iets overging seide ik, naar dat den Hove mij had gesonden, het dus niet voegde te roken en sij sulks moeste agter laten, 't welk ook ilico sonder tegenspraak is geschiedGa naar eind6. Overigens had Quassi evenveel moeite om deserteurs los te krijgen als blanke intermediairs. Wel vonden de marrons het maar beter dat Quassi voortaan kwam in plaats van blanken, ‘want die brengen ons in twijffeling’. ... Die Blanken kunnen met ons so duidelijk niet spreeken, daardoor sijn wij dikwijls van gedagten geweest dat de Blanke... ons tragten te mislijden en in 't net te krijgen. Dit punt is relevant voor een aantal facetten van de relaties tussen de marrons | |
[pagina 126]
| |
en de kolonisten: het feit dat zij elkaars taal vaak maar moeilijk verstonden, het feit dat mede daarom het wederzijds wantrouwen bleef bestaan, maar ook, dat de marrons dit handig konden gebruiken om hun weerzin om mensen uit te leveren achter onbegrip te verschuilen.
Een zeer bijzondere intermediair was zelf marron, een Saramakaner, die zich geroepen voelde zijn volk tot vrede met blanken te brengen. Hij bevond zich in 1761 bij de Djoeka's en nam contact op met daar aanwezige blanken. Hij vertrok daarop met enige Djoeka's naar zijn gebied en kwam met zo'n veertig landslieden terug, allen bereid een zelfde vredesverdrag als dat van de Djoeka's te sluiten. De intermediair trok mee naar Paramaribo, was aanwezig bij het plechtige vredesluiten van de Saramakaners in 1762 en kreeg van de blanken verscheidene ‘douceurtjes’ voor zijn bemoeienissen. Een maand later vertrok hij naar de Djoeka's om zijn vrouw en kinderen op te halen, maar werd door zijn gastheren doodgeschoten op verdenking van hekserij. Wat was deze intermediair voor man? Zijn naam was Wiel (WieWie, Wii, Willie). Hij wordt geacht in 1712 in Suriname te zijn aangekomen en, tengevolge van de inval van een Franse kaper, Cassard, op dat moment meteen het bos in te zijn getrokken, naar de Saramakaners. Hij trouwde met een dochter van Adoe, het groot-opperhoofd. Zijn zwager Ajako, zoon van Adoe, 80 jaar oud en sukkelend, beschuldigde Wiel ervan hem behekst te hebben en gaf zijn zoon opdracht de waarheid uit te vinden. In 1972, ruim twee eeuwen later, vertelde Groot-Opperhoofd Aboikoni mij de toedracht. ‘Adjako zei tegen zijn zoon Dabi: als je wilt weten of ik werkelijk behekst ben door Pa WieWie, dan moet je de kogel uit het geweer halen dat wij op de blanken veroverd hebben, en zodra je ziet dat ik mijn laatste adem heb uitgeblazen, dan stop je die kogel in mijn mond. Op de dag van mijn begrafenis, moet je de moed hebben mijn kaken open te maken, de kogel er uit te halen en die in het geweer te stoppen. Dan “loer je Pa WieWie af en schiet hem”. Zo gezegd zo gedaan. Pa WieWie werd geraakt (en aan zijn hand gewond) en vluchtte het bos in naar de Djoeka's. Dood was hij niet, maar de verdenking bleef op hem rusten’. Op 1 november 1762 werd hij door een Djoeka doodgeschoten, die hem ervan beschuldigde met vergif te hebben gewerkt, wat ongeveer gelijk staat met hekserij. Het nieuws bereikte Paramaribo op 20 november per brief van de posthouder die schreef dat Wiel, na door de broer van het Djoeka opperhoofd Arabi aangeschoten te zijn, de volgende dag dood in het bos werd gevonden. Er werd volgens de posthouder nog over vergaderd of hij zou worden begraven, of - als heks - verbrand. Paramaribo wachtte gespannen af hoe de Saramaka - ners zouden reageren. Na grote opwinding, - men hoorde daar het nieuws op 15 november - werden vijf Saramakaners naar de Djoeka's gestuurd om Wiels vrouw en kinderen op te halen, die ondertussen door de Djoeka's naar de overkant van de rivier waren gebracht. Hoe dat is afgelopen is mij niet bekend: in mijn gegevens vind ik er niets meer over. Nader onderzoek is geboden, maar enkele veronderstellingen kunnen wel gemaakt worden. Wiel was als hoofd van een clan, getrouwd met de zuster van het hoofd van een andere clan, die het Groot-Opperhoofd leverde. Volgens de, in principe, matrilineaire opvolgingsprocedures was het kind van de zuster (Wiels zoon) pretendent voor de opvolging. Wilde de broer, maar vooral diens zoon, Dabi, een vinger in de pap houden, dan zou de man van zijn zuster, in casu tante, wellicht een sta in de weg zijn. Dit gegeven kan ten grondslag gelegen hebben aan de poging van Dabi om Wiel uit de weg te ruimen. Bij de Djoeka's kreeg Wiel indirect wéér met een opvolgingskwestie te maken: tijdens zijn verblijf speelde een machtsconflict tussen het Groot-Opperhoofd Arabi en ene Pambo die hem tenslotte afzette. Wiel kreeg van deze Pambo en aanhangers mensen mee om Saramakaners te halen voor vredesonderhandelingen. | |
[pagina 127]
| |
Wiel - en ook Pambo - genoten de voordelen van die affaire. Het was Arabi die Wiel aanviel en diens broer die hem doodde. Het was, er is, vrij gebruikelijk om lastposten in de marrongemeenschap van hekserij of vergiftiging te beschuldigen en daarmee, gesanctioneerd, te isoleren of erger. Wat ook nog nader onderzoek vereist, is het vervolg van het verhaal: tot mijn verbazing verzekerde Granman Aboikoni mij dat Wiel niet was vermoord en in een artikel uit 1922 van bosopzichter Junker vond ik vermeld dat Wiel opperhoofd van zijn clan werd aan de Suriname-rivier en op hoge leeftijd stierf. Die informatie kwam van één van Wiels clangenoten en nazaten. Beleefde Wiel een mythologische resurrectie of was hij niet dood?Ga naar eind7 Ik zei U al: er valt nog veel te onderzoeken en ik ben dat ook van plan te gaan doen. Eén zo'n onderzoek betreft het nog ongepubliceerde materiaal betreffende de geschiedenis van de ‘Zwarte Jagers’,Ga naar eind8 een corps van dbor de regering aangekochte slaven dat ingezet werd om tegen marrons te vechten. De Jagers, onder leiding van blanke officieren, werden geacht een betere status te hebben dan de slaven. Zij waren goede vechters in het oerwoud, maar liepen hoge risico's als zij in handen vielen van de marrons. Dit plaatste ook hen tussen twee werelden, vijandige kampen, een situatie waaruit geen ontsnapping mogelijk leek. Echter, na een opstand van een 40-tal in 1805, waarbij zij een aantal blanken doodden en militaire posten overvielen, voegden zij zich toch bij hun vroegere vijanden de marrons, die vervolgens weigerden hen aan de kolonisten uit te leveren. Vier van hen werden bij een tocht naar een plantage gevangen genomen en verhoord. Analyses van die verhoren werpen nieuw licht op de aard en het verloop van de rebellie. In 1809 werd een nieuw verdrag gesloten met de marrons, waarbij de rebellen onder hun curatele werden gesteld. Dit verdrag is in zijn officiële vorm niet bekend. Bij toeval vond ik er een afschrift van in een pak documenten die over een heel andere zaak gingen. Dan is er het manuscript van de Surinaamse Gouverneur Jan Nepveu uit 1770. Hij schreef met grote kennis van zaken over de situatie in zijn tijd en annoteerde een verslag van J. Herlein dat in boekvorm verscheen in 1718. Nepveu schreef en herschreef zijn manuscript tot hij een exemplaar had dat hij ter uitgave naar Nederland stuurde. Deze eindversie raakte weg en van de uitgave kwam niets. Bij een onderzoek in het Amsterdams Gemeentearchief vond ik het verdwenen manuscript dat Nepveu voor uitgave had bedoeld.Ga naar eind9 Dank zij de medewerking van de bronnencornmissie van het Historisch genootschap en de uitgever Emmering kan ik nu het manuscript annoteren en van commentaar voorzien en zal de uitgave, meer dan twee eeuwen na dato, tezamen met een herdruk van Herlein's boek te zijnertijd verschijnen. Gouverneurs waren trouwens, dat toont de Surinaamse geschiedenis geregeld, intermediairs bij uitstek: tussen het Nederlands bewind en de Surinaamse planterswereld. Een ander onderwerp waar ik mij mee bezig zal houden betrett manuscripten van nooit gedrukte, noch beschreven kaarten, waarop een schat van gegevens te vinden is over militaire tochten, gemaakt naar de marrons. Daarop komen onder meer nu niet meer bekende dorpen voor die de Djoeka's en de Boni's vóór 1790 bewoonden. De geschiedenis van dit verre Westen blijft me fascineren, maar toch, via omwegen en tussenstations, keer ik terug op mijn jeugdbasis: het verre Oosten. Want: terwijl in 1840 vijftig Afrikanen, rechtstreeks uit Ghana aangevoerd, toegevoegd werden aan de reeds genoemde Zwarte Jagers, recru - teerde Nederland tussen 1831 en 1872 drieduizend Afrikanen in datzelfde Ghana als soldaat voor Nederlands-Indië, waar zij moesten strijden tegen de Indonesiërs die verzet boden tegen de voortschrijdende kolonisatie - koloniale heersers zijn er altijd goed in geweest anderen daarvoor in te zetten. | |
[pagina 128]
| |
Hoe verliep de recrutering in Afrika, hoe verging het de recruten in Amerika, hoe ondergingen de Afrikanen hun diensttijd in Azië, hoe verliepen hun militaire en burgerlijke contacten met de Indonesiërs? Gegevens voor antwoorden op deze en vele andere vragen vond ik in de ‘Archieven ter kuste van Guinee’, gelegen in ons Rijksarchief, maar ook in de archieven van Engeland, Suriname en Indonesië.
Graag wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om de medewerkers van het Algemeen Rijksarchief te bedanken voor hun voor mij bijzonder belangrijke assistentie bij het zoeken naar materiaal. Dames en heren, ik weet heel goed dat ik, op mijn gevorderde leeftijd, U een ambitieus toekomstplan heb geschetst. Alles wat ik er van kan realiseren is meegenomen. Medewerkers aan dit colloquium. Tussen U en mij bestaan niet alleen vak- maar ook vriendschapsrelaties. Rudie van Lier, the grand old man van de Surinaamse sociologie in het bijzonder en de niet-westerse sociologie in het algemeen, heeft mij de eerste stappen doen zetten op mijn weg naar Suriname. Zoals hij indertijd al waarschuwend voorspelde ben ik niet meer van die weg afgeraakt. Het doet mij bijzonder deugd dat hij nu ook, dan wel niet de laatste maar toch één laatste étappe, een rite de passage, begeleid heeft. Harry Hoetink en ik hebben ons vrijwel gelijktijdig in het Caraïbisch mozaïek gestort. In ieder geval ontmoetten wij elkaar voor het eerst toen wij ons in verband met een WOTRO-subsidie bij Johanna Felhoen Kraal moes - ten presenteren. Onze belangstelling raakte elkaar op vele punten en onze wegen kruisten elkaar gelukkig geregeld. Zijn inzicht in, en kennis van, de ingewikkelde relaties in het Caraïbisch gebied bewonder ik in hoge mate. Pieter Emmer plaatst met zijn onderzoek naar de gedwongen immigranten - slaven en contractarbeiders - de kennis van de Surinaamse geschiedenis in een wijder kader. Aan het aandeel van Afrika en Azië en de rol die Europeanen daarbij gespeeld hebben wordt hierdoor extra en noodzakelijke aandacht besteed. Humphrey Lamur houdt zich bezig met een lang verwaarloosd aspect van de Surinaamse geschiedenis: de demografie. Ondanks de schaarste aan betrouwbare gegevens heeft hij met de moderne technieken een veel duidelijker inzicht gegeven in de opbouw van de bevolking. Het is te hopen dat financiële steun een belangrijk onderzoek naar een volkstelling die in 1811 is gehouden en die een enorme bron van gegevens bergt, mogelijk zal maken. Waarde collegae. Tien jaar geleden, toen de toekomst van de geschiedenis er nog heel wat florissanter uitzag, heeft U besloten om de wereld buiten Europa een kans te geven. U heeft mij ervoor aangetrokken om de studenten daarop attent te maken. Uit het bovengezegde is wel gebleken hoezeer ik mij daarin verheugd heb. Ik heb bijzonder veel aan U te danken. De roemruchte wekelijkse vergaderingen van de vakgroep Nieuwe en Theoretische Geschiedenis zullen mij niet licht uit het geheugen gaan. Steeds dichtere en onoverzichtelijkere organisatorische en financiële wolken pakten zich boven onze hoofden samen, maar de toewijding, gepaard gaande met goddank veel humor en ironische distantie, de openheid waarmee problemen werden aangepakt, in een gezelschap van toch altijd zo'n twintig mensen, mag vele dergelijke verzamelingen tot voorbeeld zijn. U heeft mij, toen de toeloop van studenten groter werd, de bestuurlijke taken bespaard. Mijn verzoeken om hulp van student-assistenten en om financiële hulp voor onderzoek en congresbezoek heeft U steeds gesteund. Uw collegialiteit en vriendschap hebben voor mij een blijvende en grote betekenis. Voor de afsluiting van mijn universitaire loopbaan aan deze Universiteit met dit colloquium ben ik U bijzonder dankbaar. In dit dankwoord wil ik met nadruk de leden van het ‘technisch-administra- | |
[pagina 129]
| |
tief personeel’ betrekken. Ondanks hun drukke taak hebben zij mij nooit in de steek gelaten. Als ik beroep op hen deed, zelfs met haastwerk, vonden zij steeds tijd voor me. Dames en heren studenten, de wereld en de geschiedenis daarvan, waarvoor ik U heb trachten te interesseren, ligt buiten Europa en vormt als zodanig een ‘Fremdkörper’ binnen het hoofdvak Nieuwe en Theoretische Geschiedenis. Niettemin heb ik mij kunnen verheugen in Uw groeiende belangstelling. Het onderzoek dat wij entameerden richtte zich vooral op de verwerving van kennis en inzicht in relaties en conflicten van de bevolking van Latijns-Amerika, de Caraïben en Afrika, zowel intern als in relatie tot de koloniserende Volkeren. De vele werkgroepen over deze onderwerpen hebben ook voor mij positieve resultaten opgeleverd. Een aantal van U heeft mij ook rechtstreeks, als tijdelijk student-assistent, gegevens helpen verzamelen. Uw aller medewerking heeft mij zeer gestimuleerd. Ik betreur het bijzonder dat deze splinterafdeling niet zal worden voortgezet. Aan belangstelling en aan competente docenten ontbreekt het zeker niet. |
|