OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis. Jaargang 2
(1983)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kaping van een Surinaamse schoener door de slaaf Philip, 1853
|
- | De verhoren van de vier bemanningsleden van de schoener Clyde; |
- | De brief van J.G.O. Von Schmidt auf Altenstadt (Gouverneur van Suriname, 1852-1855) aan C.F. Pahud (Minister van Koloniën, 1849-1855), d.d. 20 mei 1853, zeer geheim, plus bijlage; |
- | Brief van Gouverneur Von Schmidt auf Altenstadt aan Minister van Koloniën Pahud, d.d. 30 mei 18.53, no. 774/142, geheim; |
- | Brief van Minister van Koloniën Pahud aan Gouverneur Von Schmidt auf Altenstadt, d.d. 27 juni 1853, no. 244/K, lett. B; |
- | Brief van Minister van Koloniën Pahud aan Gouverneur Von Schmidt auf Altenstadt, d.d. 7 juli 1853, no. 249/L, lett. B; |
- | De suikerplantage Burnside in 1863; enkele historische en demografische gegevens. |
2. De kaping van de schoener Clyde in 1853
Hoe heeft de kaping zich voltrokken. Uit de verhoren die op zondag 15 mei 1853 in Coronie door de landdrost van dat district, C.B. Krayenhoff van Wickera, werden afgenomen (zie ook bijlage 1) reconstrueerde ik het volgende overzicht. Op donderdag 5 mei 's middags bracht Philip, een slaaf van de suikerplantage Burnside, vracht naar de schoener Clyde, die evenals Burnside het eigendom was van de heer Gray. De schoener, een klein koopvaardijschip lag voor anker in de monding van het Burnside kanaal. De bemanning die zich aan boord bevond bestond uit vier Europeanen, te weten schipper Jan Alexander Oosterhold bijgenaamd Sanders, korporaal Simon Mennos de Vries (23 jaar oud) en twee militairen Dirk Westerhout (36 jaar oud) en Anthonius Johannes Wolff (33 jaar oud). Verder bevonden zich aan boord enkele slaven die kennelijk als matrozen op de schoener werkten, en een matroos van een Engels schip, de Agnes, dat in zee voor anker lag. Ik heb niet kunnen achterhalen wat de reden was van de aanwezigheid van de Engelse matroos op de Clyde. Nadat Philip zijn vracht had afgegeven verliet hij om zes uur het schip met de mededeling dat hij ging informeren of er nog meer vracht naar de schoener moest worden gebracht. Uren later, om omstreeks 3 uur in de ochtend van vrijdag 6 mei deelde de schipper aan de beide wachtdoende militairen mede dat het ‘water goed [is] om naar de brik’ (het Engelse schip) te varen. Het lag kennelijk in de bedoeling dat met de Clyde producten van de plantage Burnside werden vervoerd naar de Agnes. Terwijl de beide militairen bezig waren in opdracht van de schipper voorbereidingen te treffen voor het vertrek, hoorden zij evenals de schipper stemmen aan de wal. Daarop liet de schipper zich, vergezeld van de beide militairen, in een sloep naar de wal roeien om te kijken wat er aan de hand was. Daar kwamen zij Philiip tegen, die vertelde dat de eigenaar Gray hem had opgedragen om de builer (buil = werktuig bestaande uit grote cylindervormige zeef) die op de Potosie zandbank lag, te halen ter vervanging van de gebruikte builer die stuk was. Het was de bedoeling dat Philip de builer naar de plantage meenam nadat hij de tweede vracht in de schoener had afgegeven. Op een vraag van de schipper waar de slaven waren die bij de werkzaamheden moesten helpen, antwoordde Philip dat hij niet wist welke slaven hiervoor door de opzichter waren aangewezen. En hij vervolgde dat hij zou gaan kijken waar zij bleven. Daarop deelde de schipper hem mede dat hij niet zou wachten maar dat hij alvast aan boord van de schoener ging, wat hij ook deed. Enige tijd later hoorde hij de stem van Philip, die aan de wal stond en hem toeriep dat de slaven er waren. De schipper stuurde de twee matrozen met een sloep naar de wal om Philip en de slaven die met hem waren gearriveerd, op te halen. Kennelijk vertrouwde de schipper de operatie toch niet en vroeg de korporaal om zich gevechtsklaar te houden. ‘... daar komen te veel negers aan boord, gij moet de geweren doen laden en wachthouden...’, zei de schipper. Inmiddels was Philip, vergezeld van twaalf slaven, aan boord van het schip gearriveerd en begaf zich terstond naar de korporaal, aan wie hij dezelfde raad gaf als de schipper kort tevoren reeds had gedaan. ‘Je moet je geweren laten laden, want je kan al die negers niet vertrouwen, ik hoop dat er niets gebeuren mag’, zou Philip hebben opgemerkt. Daarop antwoordde de korporaal dat hij op alles was voorbereid, en gaf aan zijn militairen de opdracht om geen slaven toe te laten tot het achterdek van de schoener. Daarna lichtte de schipper het anker en daar het windstil was liet hij de boegseerboot aan de voorkant van de schoener bevestigen, kennelijk met de bedoeling om de schoener op sleeptouw te nemen. De korporaal liep aan bakboordzijde, de militairen stonden op het kwartdek (halfdek?), en de schipper liep aan stuurboord, toen hij vroeg hoeveel water er was. De matroos aan het dieplood, een instrument om de diepte van het water te meten, antwoordde: ‘negen voet’, waarop de schipper de boegseerboot aan boord hees en vervolgens nogmaals dezelfde vraag stelde.
De matroos zei: ‘twee faam’ (vaam of vadem = lengtemaat van zes voet), en vrijwel onmiddellijk daarna schreeuwde Philip ‘all right’. Op dat moment vond de overval plaats. De schipper en de korporaal werden ieder door 5 slaven vastgepakt. Het lukte de korporaal nog net om zijn beide soldaten luidkeels de opdracht te geven om te vuren. Maar dat was vergeefs. De beide militairen waren immers op hetzelfde moment door de overige slaven overmeesterd, en evenals de schipper en de korporaal ontwapend. De gijzelaars werden vastgebonden, en vrijwel al hun wapens overboord gegooid. De slaven behielden slechts een geweer, de bajonetten en de sabels als wapens. Het was nog windstil en de Clyde dreef af in de richting van het in zee voor anker liggende Engelse schip Agnes. Toen Philip dat merkte liet hij de boegseerboot aan stuurboord bevestigen om verder afdrijven van de Clyde in de richting van het Engelse schip te voorkomen. Inmiddels had de stuurman van de Agnes zich in een sloep begeven evenals drie van zijn matrozen, en had koers gezet in de richting van de Clyde. Kennelijk had de Engelse stuurman daartoe besloten omdat het hem opviel dat de Clyde probeerde de Agnes te mijden, wat waarschijnlijk in strijd was met gemaakte afspraken. Toen de slaven merkten dat de Engelse sloep in hun richting koerste, grepen zij naar de wapens. Vervolgens riep Philip de stuurman toe niet dichter bij te komen en dreigde hem te zullen vermoorden ‘... Wij geven ons niet over...’, zou Philip hem dreigend hebben toegevoegd. Ook de Engelse matroos van de Agnes die zich aan boord van de Clyde bevond gat de naderende Engelse stuurman de raad om niet aan boord te komen. Hij zei verder tegen de stuurman dat de negers razend waren en hem om het leven zouden brengen. En de slaven probeerde hij gerust te stellen met de opmerking dat de Agnes geen kruit of lood aan boord had. Inmiddels had de Engelse stuurman afgezien van zijn voornemen om de Clyde te bereiken en zette weer koers naar zijn eigen schip. De gegijzelde schipper van de Clyde die dat merkte deed nog tevergeefs een poging om de Engelsman terug te roepen. De poging van de schipper om de hulp van de Engelsen in te roepen, werd door Philip en Lecan, een andere slaaf, beantwoord met het dreigement hem overboord te zullen gooien. Nadat het gevaar voor interventie door de Engelsen was geweken zeilden de slaven naar Barbiesien (= Berbice) in Brits Guyana, en werden de gijzelaars van hun ketenen bevrijd. Tijdens het laatste gedeelte van de reis ontstond een woordenwisseling tussen Lecan en de Engelse matroos. Naar aanleiding hiervan zou Lecan de schipper hebben medegedeeld dat het niet raadzaam was voor Gray om voortaan nog Engelse schepen toe te laten voor het verschepen van de suiker van Burnside. De waarschuwing van Lecan zou zijn bedoeld om het ontvluchten van nog meer slaven van Burnside te voorkomen.Ga naar eind2.
Inmiddels was het gekaapte schip het buurland Brits Guyana genaderd en zeilde op zaterdag 7 mei 's middags om 2 uur de haven van Berbice binnen. Daar werd de Clyde opgewacht door leden van het Bestuur, die luidop vroegen of het schip het eigendom was van de heer Gray. Toen de slaven daarop bevestigend antwoordden, werden zij zeer enthousiast begroet door de leden van het Bestuur. Zij ‘stonden daar, namen hunne hoeden af, zwaaiden met hun zakdoeken en schreeuwden hoera’. Nadat het vaartuig was gemeerd kwam de politie met enkele leden van het Bestuur aan boord. Zij namen de slaven en vervolgens ook de vier bemanningsleden mee naar de wal. Aan Philip werd gevraagd wat zijn meester hem had ‘gedaan dat [hij] met al die negers was weggelopen...’. Philip antwoordde dat hij tot zijn besluit was gekomen omdat Gray hem voor een periode van twee jaar ‘voor onnodige dingen’ had verbannen. Hij had toen al de rang van slavenopzichter (bastiaan). Na het verstrijken van de periode van twee jaar en zijn terugkeer op de plantage besloot hij zich te wreken. Philip vertelde ook dat hij van plan was om bij zijn vlucht zijn goederen mee te nemen en zijn ‘vrouw, kinderen en moederen
te halen, dewelke op die dam stonden te wachten’. Dat was echter niet gebeurd doordat het windstil was en dus niet mogelijk om naar de afgesproken plek op de dam te varen. Na deze eerste gesprekken werden de bemanningsleden naar een groot gebouw gebracht waar de schipper en de korporaal werden verhoord. Vervolgens werden zij naar een ander gebouw gebracht waar zich de slaven bevonden. Nadat de verhoren in Berbice waren afgehandeld, vertrok de Engelse matroos naar Demerary, een ander gebied in Brits Guyana. De vier bemanningsleden van de Clyde kregen van de Britten toestemming om naar Suriname terug te keren. De schipper kreeg zijn schoener terug en vertrok vergezeld van zijn drie militairen op maandag 9 mei 's morgens om 11 uur naar Coronie waar zij op zaterdag 14 mei 's middags om 1 uur aankwamen. Philip bleef met zijn achttien vrije metgezellen in Brits Guyana achter, waar zij vermoedeiijk de rest van hun levensdagen sleten. Tot zover het verloop van de gebeurtenissen m.b.t. de kaping van 1853.
Aan de hand van het archiefmateriaal over deze kaping bespreek ik vervolgens in dit artikel twee aspecten van het verschijnsel marronage, te weten de rol die de ‘bevoorrechte’ slaaf Philip als leider van de kaping speelde (paragraaf 3), en de achtergronden van de kaping (paragraaf 4). De beperking tof deze beide aspecten is niet willekeurig, maar is ingegeven door de aard van het beschikbare materiaal. Over ander aspecten van het verschijnsel marronage biedt het beschikbare materiaal helaas geen informatie.
3. De rol van Philip als leider van de kaping van 1853
Over de rol die de klasse van bevoorrechte plantage-slaven (opzichters, huisslaven, ambachtslaven) speelde bij marronage en verzet tijdens de slavernij in het Caraïbisch gebied bestaat geen eenstemmigheid. Sommige onderzoekers zijn van oordeel dat de ‘geprivilegieerde’ slaven zich loyaal gedroegen t.o.v. de plantocratie en dat zij, in het bijzonder de opzichters onder hen, zeer hard optraden tegen hun gedepriveerde lotgenoten. Andere schrijvers wijzen echter op de vele gevallen waarin de belangen van de veldslaven werden behartigd door opzichters, huisslaven en/of ambachtslaven. Ook de gevallen waarin ‘bevoorrechte’ slaven als leiders optraden bij marronage of verzet worden in dit verband genoemd (voor het Caraïbisch gebied, zie Curtin 1955: 84; James 1963: 19-21; Lewis 1969 (1834); en voor Amerika, Genovese 1976: 340-356, 371-394). Hoe past de kaping van de schoener door Philip in 1853 in de discussie over de rol van bevoorrechte slaven bij marronages? Dit geval van desertie van slaven mag als een ondersteuning van de tweede opvatting worden beschouwd, wat blijkt uit de beslissende rol die Philip daarbij als leider speelde. Philip was een slavenopzichter op de plantage Burnside, behoorde dus tot de groep van bevoorrechte slaven en genoot het vertrouwen van de heer Gray, de eigenaar van de plantage. Het was deze relatie tussen Philip en Gray waarop schipper Oosterhold zijn vertrouwen in Philip baseerde, en hem zelfs op zijn woord geloofde. Philip op zijn beurt was er zich kennelijk van bewust dat de schipper de Gray/Phiiip verhouding als een vertrouwensrelatie percipieerde. Dit vertrouwen bood Philip de mogelijkheid om bepaalde handelingen te verrichten, daarbij vermoedend dat de kans op controle of interventie door de schipper en zijn bemanning gering was. Een tweede reden waarom Philip kennelijk verwachtte dat de kans op controle van zijn activiteiten door de bemanningsleden zeer gering was, had betrekking op zijn taken als opzichter die verschilden van die van de veldslaven. De veldslaven waren belast met uniforme, monotone, duidelijk omschreven taken. Indien een veldslaaf andere dan zijn normale dagelijkse werkzaamheden zou verrichten, dan zou dat onmiddellijk in het oog lopen en achterdocht wekken bij de plantage-eigenaar of andere leden van de plantocratie. Dat lag anders in het geval
van de slaven die tot de geprivilegieerde ‘klasse’ behoorden. Deze slaven en in het bijzonder de opzichters onder hen waren krachtens hun sociale positie op de plantage met verschillende taken belast. Dat gold dus ook voor Philip en het was de schipper van de schoener Clyde bekend. Dat Philip een bepaalde opdracht op een bepaalde dag nl. op 5 mei 1853 uitvoerde, werd als een uitvloeisel van zijn sociale positie voor mogelijk gehouden en als vanzelfsprekend beschouwd door de schipper. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de schipper geen argwaan koesterde tegen Philip toen deze hem meedeelde dat hij in opdracht van de plantage-eigenaar een builer kwam ophalen. Daar kwam bij dat het controleren van alle activiteiten die een slavenopzichter van dag-tot-dag had te verrichten, niet doenlijk was ook al was het alleen maar vanwege de tijd die het zou kosten. Dat deed de plantage-eigenaar beslist niet. En dat deed de schipper ook niet in het geval van de opdracht die Philip beweerde te moeten uitvoeren op 5 mei. En daarmee kom ik aan de derde karakteristiek van de sociale positie van Philip. De Gray/Philip vertrouwensrelatie en het feit dat Philip met verschillende taken was belast, gaven hem de mogelijkheid om bij de communicatie tussen twee leden van de plantocratie, te weten de plantage-eigenaar en de schipper als buffer op te treden en de communicatie tussen hen te beïnvloeden. Mede als gevolg van zijn positie van opzichter beschikte Philip over informatie omtrent de voornemens van de plantage-eigenaar (het ophalen van een builer), terwijl de schipper zelf niet op de hoogte was van de plannen van de eigenaar. Vandaar dat Philip er in slaagde zijn doel te bereiken door de schipper om de tuin te leiden. Pas na de kaping kreeg een van de bemanningsleden te horen dat de eigenaar Gray inderdaad van plan was de builer op te halen. Dit blijkt uit de volgende verklaring die korporaal De Vries tijdens de verhoren op 15 mei aflegde. ‘De gezegdens omtrent den builer was waar want dat heb ik den Heer Th. Gray des gisteren (d.w.z. op 14 mei, dus pas 9 dagen na de kaping!, Lamur) zelve hooren zeggen, dat als de schoener nu van de brik terugkwam zelve zoude medegaan om de builer te halen’. Kortom, drie aspecten van de positie van Philip als slavenopzichter waren doorslaggevend voor het succes van de kaping, nl. de Gray/Philip vertrouwensrelatie (meester/slaaf verhouding), de supervisie over veldslaven en de verscheidenheid van taken (aard der werkzaamheden), de rol als intermediair in de communicatie tussen leden van de plantocratie. De combinatie van deze drie elementen van zijn positie bood aan Philip de speelruimte die nodig was om zijn rol als leider van de kaping met succes te spelen. Vergelijk de volgende citaten uit de verklaringen van de schipper, afgelegd tijdens de verhoren op 15 mei 1853 (zie bijlage 1).
‘... dat de neger Philip, vertrouweling van den Heer Th. Gray en met veel werkzaamheden op de plantaadje belast, des middags van den 5e met lading aan boord van de schoener kwam...’
‘...Philip bracht mij de tijding van den Heer Th. Gray dat hij order had gekregen van den Heer Th. Gray om de builer, welke op de Potosiebank leiden flot te zien te krijgen...’
‘..., daarop antwoorde hij Philip mij, ik weet niet welke de bastiaan geteld heeft, maar ik zal gaan zien waar zij blijven, ...’
‘..., Philip kwam toen bij de korporaal en zeide tegen de korporaal er zijn teveel negers aan boord. Je moet je geweren laten laden, want je kan al die negers niet vertrouwen...’
‘De neger Philip heb ik geloofd, omdat hij de vertrouwde van den Heer Th. Gray was, mij altijd orders bragt en met de lading en alles belast was en ook vroeger nog eens om de builer te halen daar heen geweest was.’
De vertrouwenspositie die Philip had, werd ook door de Gouverneur van Suriname, J.G.O. Von Schmidt auf Altenstadt, als een belangrijke oorzaak van het succes van de kaping genoemd. In een brief van 30 mei 1833 aan de Minister van Koloniën, C.F. Pahud, schreef hij o.a. het volgende (zie bijlage 3):
‘..., zoo zal het mijnerzijds genoegzaam zijn Uwer Excellentie's aandacht in te roepen, op de verregaande zorgeloosheid en onnadenkendheid van den Heer Gray, den eigenaar, zoo dier slaven als van den genoemden schoener, waardoor alleen niettegenstaande al wat het Koloniale Bestuur, met de geringe middelen, welke het ter beschikking had, ter voorkoming daarvan heeft in het werk gesteld, ook deze desertie weder haar beslag heeft kunnen erlangen.
Met zekerheid toch mag men aannemen, dat hadde de gemelde plantagie eigenaar, gevolg gevende aan de beloften en toezeggingen destijds gedaan aan den Procureur Generaal door de gezamentlijke belanghebbenden in Coronie waaronder ook hij zich bevond, geene slaven op zijn aldaar gebezigde kustvaartuigen gebruikt, hadde hij zijne negers niet des nachts zelfs op die vaartuigen geplaatst, hadde hij niet zijn onbepaald vertrouwen gesteld op eenen neger Philip, die vroeger door hem gestraft, doch thans weder als vrij persoon behandeld, behoefte tot wraakneming gevoelde, hadde hij in één woord met meer zaak- en menschenkennis gehandeld, het jongste voorval van desertie ware niet geschied, en zou aldus niet een bevestigd precedent hebben plaats gegrepen, dat niet nalaten kan voedsel te geven aan de de verwachtingen en den ondernemingsgeest van alle tot desertie geneigde slavenmagten in gemeld district.’
De minister was het eens met de visie van de Gouverneur over de oorzaken van de kaping en ook hij wees Gray als schuldige aan. Dit blijkt uit het volgende citaat uit zijn brief van 7 juli 1853 die hij in een antwoord op de missive van de Gouverneur schreef (bijlage 5).
‘Thans vestigt UwEx. mijn aandacht op de “vergaande zorgeloosheid en onnadenkendheid” van den eigenaar zowel van de schoener Clyde als van de daarmede ontvlugte slaven, in strijd met de beloften door den planters zoo wel als door de overige belanghebbenden in het district Coronie vroeger aan den Procureur Generaal gedaan, en het moet dan ook bevreemding baren dat zij zoo roekeloos de oogen sluiten voor de gevaren die hun allerwege omringen, en terwijl ze luide om bescherming roepen de middelen van zelfbehoud verwaarloozen die binnen hun bereik zijn!’
De Minister en zijn Gouverneur gingen impliciet van de veronderstelling uit dat de planter had kunnen vermijden dat er een kleine groep van ‘bevoorrechte’ slaven te Burnside was ontstaan, aan wie voorrechten (o.a. een vertrouwenspositie) werd gegeven in ruil voor hun loyaliteit aan de eigenaar. Deze veronderstelling is zelfs in zijn algemeenheid voor slavenmaatschappijen op de plantages al weinig plausibel, en voor wat betreft de grote plantages in Suriname beslist in strijd met de feiten. Een geheel andere redenering welke ik voorsta, gaat er van uit dat het ontstaan van een groep van geprivilegieerde slaven te Burnside in de loop der decennia een onvermijdelijk gevolg was van pogingen van de eigenaar om de controle op de grote massa veldslaven te behouden en de productie van suiker te garanderen. De positie van Philip en andere slavenopzichters is slechts te begrijpen tegen de achtergrond van de fase van de historische ontwikkeling waarin de slavenmaatschappij Burnside zich omstreeks het midden van de negentiende eeuw bevond. Om dit duidelijk te maken is een overzicht van het ontstaan van de groep van bevoorrechte slaven vereist. Voor de plantage Burnside beschikte ik echter niet over voldoende concrete informatie, vandaar dat ik volsta met de gegevens die voor
vrijwel alle Surinaamse plantages gelden (voor een uitvoerige analyse van dit thema, zie Lamur, The Slaves' Manoeuvre, nog te verschijnen). Er is geen reden om aan te nemen dat de historische ontwikkeling van de suikerplantage Burnside afweek van het algemene Surinaamse patroon (voor een overzicht van de beroepenstratificatie van de slavenbevolking van Burnside, zie bijlage 6).
Tot omstreeks het midden van de achttiende eeuw bestond de slavenmaatschappij op de plantages in Suriname uit twee groepen die in sociaal opzicht van elkaar gescheiden leefden, de Europeanen en de slaven. De Europeanen vormden geen eenheid, maar waren onderverdeeld in drie categorieën, namelijk de eigenaar of directeur/administrateur, de blankofficieren (opzichters en boekhouders) en de geschoolde arbeiders (kuipers, metselaars, molenmakers, smeden en timmerlieden). De groep van slaven bestond vrijwel geheel uit veldslaven en vertoonde nauwelijks enige sociale stratificatie. Waarschijnlijk droeg de homogeniteit onder de slaven bij tot het ontstaan van een levensstijl met een sterk collectivistisch karakter. Dit systeem manifesteerde zich in verschillende vormen van onderling hulpbetoon en solidariteit. Er ontstond een norm van reciprociteit die impliceerde dat ieder lid van de slavengemeenschap de morele plicht had zijn/haar bezittingen te delen met de overige leden. Dit verwachtingspatroon hield ook in dat ieder lid het morele recht had op hulp van anderen. Verschil in ‘welvaart’ onder de slaven werd als strijdig met de ideologie van de collectieve verantwoordelijkheid verworpen (mondelinge overleveringen; over de thans nog geldende sociale norm van reciprociteit bij de lage inkomensgroepen in Suriname, zie Lamur, The Theory of Fertility Transition and the Class Structure in Suriname, nog te verschijnen). In de loop van de achttiende eeuw traden veranderingen op in de sociale structuur van de slavenbevolking, waardoor de sociale norm van reciprociteit onder zware druk kwam te staan. In de achttiende eeuw namen de aanvallen van de Marrons op de plantages in Suriname toe. Om de plantages daartegen te beschermen en i.v.m. mogelijke opstanden van de slaven van eigen plantages, probeerden de planters de steun van enkelen van hun eigen slaven te verwerven. In ruil voor hun loyaliteit aan de planters kregen deze slaven een ‘bevoorrechte’ positie op de plantages. Zo ontstond op de plantages een groep van geprivilegieerde slaven die een middenpositie innamen tussen de kleine groep van Europeanen en de grote groep van veldslaven. Zij werden in de functie van bastiaan (= negerofficier) belast met het toezicht op de veldslaven en kregen geleidelijk ook geschoolde arbeid te verrichten als kuipers, metselaars, molenmakers, smeden of timmerlieden. De bevoorrechte slaven hadden niet alleen een hogere sociale status dan de veldslaven, maar genoten ook materiële voordelen die de veldslaven werden onthouden. De bastiaans ontvingen grotere hoeveelheden voedsel en kleding en werden ook ruimer bedeeld bij de toewijzing van kostgrondjes. Daarop teelden de slaven producten voor eigen consumptie èn voor de verkoop (over de traditionele productiewijzen der slaven, zie Lamur, The Slaves' Manoeuvre). De strijd tegen de Marrons was wel niet de enige, maar toch wel de voornaamste oorzaak van het ontstaan van de groep bevoorrechte slaven, althans in het geval van sommige plantages zoals Vossenburg. De noodzaak om een kleine groep slaven te belasten met het toezicht op de grote groep van veldslaven betekende dat de communicatie tussen de Europeanen en de veldslaven ten dele via de bastiaans liep. De directe contacten tussen Europeanen en veldslaven namen af en de bevoorrechte slaven gingen steeds meer als buffer tussen beide groepen fungeren (Lamur, The Slaves' Manoeuvre). Deze ontwikkeling, te weten de groei van een ‘klasse’ van bevoorrechte slaven en de toenemende beroependifferentiatie is van belang voor het begrijpen van de houding en het handelen van de geprivilegieerden, in het bijzonder de opzichters. Zij realiseerden zich heel goed dat hun positie, hoe bevoorrecht
ze ook waren in vergelijking met de veldslaven, geen voldoende bescherming bood. Het is derhalve denkbaar dat bij hen het gevoel van lotsverbondenheid en solidariteit met de veldslaven werd versterkt.
4. De motieven van Philip voor het kapen van de schoener
Pogingen om de motieven voor marronage in het Caraïbisch gebied te verklaren kunnen in twee categorieën worden onderverdeeld. De ene benadering verklaart marronage als het gevolg van slechte behandeling of gebrek aan voedsel. Volgens Debbash, Debien, en andere representanten van deze school was van revolutionaire motieven bij de Marrons geen sprake. De tweede benadering, o.a. vertegenwoordigd door Franco, Julien, James en Williams, bestrijdt de opvatting dat de materiële condities der slaven de voornaamste motieven voor marronage waren. Als belangrijkste motief noemen deze schrijvers de drang naar vrijheid en het verzet tegen de slavernij als stelsel. Sommige aanhangers van deze benadering spreken zelfs van een revolutionair bewustzijn, of van een klassestrijd (voor een uiteenzetting over de beide benaderingen met betrekking tot Haïti en de ideologische aspecten van deze beide opvattingen, zie Manigat 1977: 420-438). Bij de kaping van de schoener in 1853 was wraakzucht, althans voor Philip, een belangrijk motief. Van slechte materiële condities was daarbij volstrekt geen sprake, wat blijkt uit het volgende citaat uit de verklaring die Philip aflegde na aankomst in Berbice (zie bijlage 1).
‘..., mijn meester heeft mij niets gedaan, ik was eerst bastiaan en later heeft hij mij verbannen voor twee jaren voor onnoodige dingen, na die twee jaren kwam ik terug op de plantaadje en mijn meester behandelde mij beter dan te voren, ik was even als een vrij man op plantaadje, maar ik dacht hij heeft mij reeds eens gebannen en nu zal ik hem dat lappen, omdat het hem meer leed zal doen.’
Ook blijkt dat de kaping niet het gevolg was van een uit de hand gelopen impulsieve handeling, maar een vooraf beraamd plan betrof. Het besluit tot marronage was reeds eerder genomen. Dat deelde Philip de vier bemanningsleden tijdens de reis naar Berbice mede. Hierbij een citaat uit het verhoor van de schipper.
‘..., en zeide ons dat het hun speet, dat zij ons dat aangedaan hadden, dat zij al vroeger zulks van sinds waren geweest, maar daartoe geen gelegenheid hadden, aangezien de schoener Ellen er toen lag en de bastiaan zeide mij dat hij in zoo groot vertrouwen bij zijn heer stond, dat hij op zoo slinksche wijze om uit te vinden met die gezegdens om den builer te halen, waar zijn heer reeds al over gesproken had, omzelve mede te gaan om de builer te halen’.
Ook uit de verklaring die Philip na aankomst in Berbice aflegde blijkt dat het plan tot marronage was voorbereid.
‘Was er wind geweest, zoude ik de boot aan wal hebben gezonden om onze goederen, mijn vrouw, kinderen en moederen te halen, dewelke op den dam stonden te wachten, maar daar er geen wind was, dorst ik dat niet te doen’.
De conclusie uit het voorgaande is duidelijk. Van slechte materiële condities die door de eerste verklaring als motief voor marronage worden genoemd, was in het geval van Philip volstrekt geen sprake. Wat was de versie van het koloniale bestuur over de motieven voor marronage in Coronie? Met be-
trekking tot de kaping van 1853 zijn mij geen gegevens bekend waaruit de visie van het koloniale bestuur blijkt, althans niet t.a.v. de motieven. Wel echter wat betreft marronage in het algemeen. In zijn brief van 20 mei 1853 aan de Minister van Koloniën (bijlage 2) merkte de Gouverneur van Suriname op dat marronage in Coronie vaak voorkwam. Hij sprak van ‘de verschillende desertiën van slaven uit het district Coronie...’. Als motief voor de deserties noemde hij de drang naar vrijheid. ‘De betoonde wil tot vrijheid van de slaven in dat District is zoo bepaald bewezen, dat wij ons voorbereid kunnen houden, dat zij geene gevaren ontzien, of pogingen onbeproefd zullen laten, om dat hun doel te bereiken’. Hieraan voegt de Gouverneur in zijn brief nog het volgende toe.
‘Vooral nu de in Maart 11. aldaar plaats gehad hebbende beregting en afstraffing van weinig indruk blijkt te zijn geweest, kan dit niet meer betwijfeld worden, en, welke voorbehoedmiddelen wij dan ook nemen mogen, zoo houd ik mij overtuigd, dat, al mogt dit ook voor eenigen tijd helpen, zij later toch wel trachten zullen te ontsnappen.
De laatste keer hebben zij alleen de drie op den schoener geplaatste soldaten ontwapend en gebonden, maar wie kan er voor instaan, dat zij bij eene volgende gelegenheid dezelve niet zullen vermoorden, vooral bijaldien hun weerstand geboden wordt? En, eenmaal daartoe overgegaan zijnde, kan bijna met zekerheid het lot der blanke bevolking van Coronie voorspeld worden.’
Uit de visie van de koloniale overheid zoals hierboven weergegeven blijkt dat zij de drang van de slaven naar vrijheid als het voornaamste motief voor marronage in Coronie beschouwde. Slechte behandeling der slaven als motief voor desertie werd door het koloniale bestuur niet genoemd. Dit is van belang in de discussie daar met betrekking tot sommige plantages in Coronie wel sprake was van een zeer slechte behandeling. In een brief van de Minister van Koloniën aan de Gouverneur van Suriname d.d. 27 juni 1853 maakt hij melding van een onderzoek naar de behandeling der slaven in Coronie, verricht door Lisman, de Procureur-Generaal in Suriname. Uit dit verslag blijkt dat de zeer slechte behandeling der slaven in het bijzonder de plantage Hope betrof waarvan de heer Faerber, de landdrost van het district Coronie, de eigenaar was. De plantage Burnside werd in dit verslag niet genoemd. Ik neem daarom aan dat de factor slechte behandeling bij de slaven van die plantage geen (belangrijke) rol speelde in hun besluit tot desertie. Ik citeer (bijlage 4):
‘... dat de verzorging der slaven in de Coronie, over het niet behoorlijk erlangen van hetgeen waarop zij aanspraak maken, niet geheel ongegrond zijn, doch dat dit vooral het geval was met de slaven van de plantage Hope ten aanzien van zulke, uit de eenparige getuigenis van al de slaven van dat effect, veilig mag worden afgeleid, dat zij op eene karige wijze van de hoogst benodigde levensbehoeften door hunnen meester worden voorzien en sedert ruim vijf en twintig jaren geen uitdeeling van kledingstukken hebben bekomen’.
De verklaring van marronage welke materiële condities noemt als motief geldt niet voor de kaping van 1853. Voor Philip was wraak het motief, en ook wat zijn 12 metgezellen betreft speelden materiële omstandigheden kennelijk geen rol. Dit valt af te leiden uit de verklaringen van Philip en de vier bemanningsleden van de Clyde, alsmede uit de visie van het koloniale bestuur.
Naast wraak en de drang naar vrijheid speelde ook de houding van de overheid in het buurland Brits Guyana een rol bij de toenemende deserties uit
Coronie. In de Britse koloniën was de slavernij reeds in 1833 afgeschaft en de Engelsen stelden alles in het werk om de vlucht van Coroniaanse slaven naar hun land te stimuleren. Zij hoopten op deze wijze het arbeidspotentieel voor hun plantages te doen toenemen. In zijn brief van 30 mei 1853 maakte de Gouverneur van Suriname daarover de volgende opmerkingen (bijlage 3):
‘Eene onmiddelijke vrees voor oproer of dadelijk verzet bestaat er minstens ingevolge het algemeen gevoelen voor het ogenblik wel niet: maar wie zou op zich durven nemen te bepalen, welke rigting de zaken op Coronie alsdan niet zullen kunnen nemen? Vooral wanneer men met aandacht let op de bijzonderheden, waaronder de laatste desertie heeft plaatsgehad, speciaal op de houding, die het Engelsche op Coronie varend scheepsvolk aanneemt, welligt daartoe aangemoedigd door de premie van twintig dollars per hoofd, welke bij onze Britse buren, naar men zegt, steeds wordt toegekend aan dengene, die aldaar arbeiders aanvoert, aan de openbaar gedragingen van leden van het Bestuur in Berbice (volgens de voorgelegde verklaringen) die zich niet hebben ontzien de aankomst der vlugtelingen met acclamatien en vreugdegejuich te komen begroeten?’
De Gouverneur besluit zijn brief met het advies aan de Minister van Koloniën om langs diplomatieke weg de aandacht van de Britse regering daarop te vestigen en te wijzen op de ‘bedenkelijke gevolgen die..., daaruit zouden kunnen voortvloeien’. De houding van de Britse overheid in Berbice was dus de tweede reden waarom de Gouverneur twijfelde aan de mogelijkheid om de deserties van slaven uit Coronie te beletten. Ziehier een citaat uit zijn brief van 20 mei 1853 aan de Minister (bijlage 2):
‘Om Uw Excellentie hiertegen afdoende maatregelen voor te stellen, gaat hoogst moeilijk, ja beschouw ik zulks bijna voor niet doenlijk daar, hoedanig die ook wezen mogen, dit niet zal kunnen beletten, dat het toch ten laatste op eene emancipatie, vrijwillig of gedwongen, zal moeten uitloopen. Het eenigste wat naar mijn inzien voor het oogenblik gedaan kan worden, om de veiligheid van personen tegen eenen niet onmogelijken opstand, zoo veel mogelijk te verzekeren, bestaat in het voortdurend stationeren van een oorlogsvaartuig ter bewaking van de Coroniekust, ...’
Op het voorstel van de Gouverneur om langs diplomatieke weg een oplossing te zoeken voor de deserties naar Berbice in Brits Guyana, reageert de Minister bij zijn brief van 7 juli 1853 (bijlage 5) met de volgende nietszeggende opmerking. ‘Gaarne zou ik in dien zin de medewerking van het Departement van Buitenlandse Zaken inroepen ware van dusdanige poging enig gunstig gevolg te wachte, de ervaring ten deze opgedaan ontraadt echter alle vertogen op ontvlugting van slaven betrekking hebbende’.
5. Samenvatting
In de nacht van 5 op 6 mei 1853 werd een schoener Clyde door 13 slaven onder leiding van de slavenopzichter Philip in het district Coronie gekaapt. De beslissende rol die Philip daarbij speelde vormt een ondersteuning voor de opvatting dat slaven die tot de ‘geprivilegieerde klasse’ behoorden als leiders bij marronage of slavenverzet optraden. Deze slaven waren bij uitstek geschikt om een leidersrol te spelen, vanwege hun sociale positie op de plantages. Met name de aard van hun werkzaamheden, de (vertrouwens-)relatie tot hun meester en de intensieve communicatie met leden van de plantocratie waren belangrijke voorwaarden om met succes een leidersrol te vervullen. De positie van de ‘klasse van geprivilegieerde slaven’ was een onvermijdelijk
gevolg van pogingen van de plantocratie om de controle op de grote massa van veldslaven te behouden en de productie van suiker te garanderen. Deze conclusie impliceert dat de sociale positie van deze ‘klasse’ in een bepaalde periode slechts is te begrijpen tegen de achtergrond van de fase van de historische ontwikkeling waarin de slavenmaatschappij zich bevond. De verklaringen van marronage die een sterke nadruk leggen op materiële condities als motief, gelden niet voor de kaping van 1853. Het waren vooral wraak en de drang naar vrijheid welke de aanleiding vormden voor het besluit van de 13 slaven om te deserteren. Deze kaping is een geval waaruit blijkt dat vrijheid door de slaven belangrijker werd geacht dan goede materiële condities. Het feit dat de slaven bleven deserteren, ook nadat zij ervan op de hoogte waren dat de emancipatie nabij was, wijst in deze richting.
Bijlage 1: De verhoren van de vier bemanningsleden van de schoener Clyde
‘Opheden den Vijftienden Mei achttien honderd drie en vijftig des voormiddags ten twaalf ure, comparierde voor mij Landdrost der baronie, Jan Alexander Oosterhold bijgenaamd Sanders, schipper op de schoener Clyde, vroeger Burnside met welke schoener in den nacht van den 5e op den 6e dezer negentien slaven zijn gedeserteerd leggende voor de monding van het Burnsides kanaal ten anker en op den 14 des namiddags een uur alhier is terug gekeerd, mij te kennen gevende, dat de neger Philip, vertrouweling van den Heer Th. Gray en met veel werkzaamheden op de plantaadje belast, des namiddags van den 5e met lading aan boord der Schoener kwam, de lading overgenomen zijnde is genoemde Philip om zes uur naar de wal gegaan om te informeren of hij meerder lading aan boord moest brengen, om drie ure des morgens van den 6e werd er gepraaid aan de wal, toen ging ik met twee man in de boot om te vernemen wat er was en hij Philip bragt mij de tijding van den Heer Th. Gray om de builer, welke op de Potosiebank leiden flot te zien te krijgen, terwijl de builer in gebruik, stuk was; dat wanneer ik de lading aan boord van het schip had gebragt met de terugkomst dan de builer op sleeptouw mede moest nemen, daarop vroeg ik hem waar dan de negers waren, die aan de builer helpen moesten? daarop antwoorde hij Philip mij, ik weet niet welkde de bastiaan geteld heeft, maar ik zal gaan zien waar zij blijven, daarop antwoorde ik hem, ik ga naar boord en wacht niet op jelui, en aan boord gekomen zijnde praaide hij Philip weder aan de wal dat de negers gekomen waren, ik zond alstoen een boot bij hun en zeide met een tegen den Korporaal, daar komen te veel negers aan boord, gij moet de geweeren doen laden en wacht houden, hetwelk geschiede; Philip kwam alstoen met de boot aan boord met zich hebbende twaalf slaven. Philip kwam toen bij de korporaal en zeide tegen de korporaal er zijn te veel negers aan boord. Je moet je geweeren laten laden, want je kan al die negers niet vertrouwen, ik hoop dat er niets gebeuren mag toen zeide de korporaal tegen hem, al die geweeren zijn geladen en gaf order aan zijn manschappen dat niemand der slaven achter op de schoener mogt komen dan de matrozen, ik ligte het anker, er was geen wind, maar heb toen de boegseerboot voorgezet, ik liep van stuurboord en de korporaal aan bakboord zijde en de twee man stonden op het kwartdek, toen vroeg ik hoeveel water wij hadden en de matroos aan het lood antwoorde mij negen voet water, ik riep de boegseerboot aan boord en vroeg daarna nogmaals hoeveel water en toen zegde de matroos twee faam water en Philip schreeuwde ‘all right’, en op dat woord toen wierd ik en de korporaal ieder door vijf negers aangepakt en de overige negers pakte de beide soldaten aan, toen de korporaal gepakt werd, schreeuwde hij zijn manschappen toe te vuren, maar dezen waren reeds gebonden en hun geweeren overboord geworpen,
toen riep een van die slaven bend die Sanders /dit was ik/ goed, want hij is een curieuze jongen en kijk of hij ook een mes bij zich heeft, er was geen wind en wij dreven tot digt bij het Engelsche schip, toen zond Philip andermaal boegseerboot uit om vrij van het schip te blijven, ook was een engelsche matroos op de schoener die aan het schip hoorde, deze ging vooruit en zeide tegen de negers ‘Je moet niet bang zijn want er is geen kruid of wapens aan boord; de boot van het schip kwam met de stuurman en drie matrozen op de schoener aan en de negers wapende zich toen met de sabels en het eene geweer en andere zaken om zich te verdedigen en Philip riep de stuurman toe: ‘Komt niet naast den Schoener want dan ben je een man des doods en de matroos die aanboord was van de schoener zeide ook tegen de stuurman ik raad je kom niet aanboord want de negers zijn wild geworden, waarop de sloep zich verwijderde en weder aan boord van het schip ging, ik wilde de sloep terugroepen. Philip en een andere neger ‘Lecan’ kwamen bij mij en zeiden als je niet zwijgt dan gooyen wij je over boord en springen zelf ook over boord, vervolgens zijn wij doorgezeild tot Barbisien alwaar wij den 7e des middags om twee ure binnenzeilen, alle de Heeren van het Geregtshof stonden daar, namen hunnen hoeden af, waaiden met hun zakdoeken en schreeuwde hoera. - Philip kwam aan de wal waar hem gevraagd werd wat zijn meester hem gedaan had dat hij met al die negers was weggelopen en toen zeide hij tegen hun, mijn meester heeft mij niets gedaan, ik was eerst bastiaan en later heeft hij mij verbannen voor twee jaren voor onnoodige dingen, na die twee jaren kwam ik terug op plantaadje en mijn meester behandelde mij beter dan te voren, ik was even als een vrij man op plantaadje, maar ik dacht hij heeft mij reeds eens gebannen en nu zal ik hem dit lappen, omdat het hem meer leed zal doen. Was er wind geweest, zoude ik de boot aan wal hebben gezonden om onze goederen, mijn vrouw, kinderen en moederen te halen, dewelke op den dam stonden te wachten, maar daar er geen wind was, dorst ik dat niet te doen. Nadat wij engelsche schip een eind wegs verlaten hadden, hebben de negers ons losgemaakt. De neger Lecan kreeg woorden met den engelschen matroos en zeiden daarna tegen mij in Barbiesien zal ik je meerder vertellen, en zoude dan Heer Th. Gray raden geen engelsch schip meer om suiker te laten komen, want anders gaan alle zijn negers weg; in Barbiesien komende vroeg ik Lecan wat hij mij nog te vertellen had en hij gaf mij toen ten antwoord, ik wil niemand ongelukkig maken, en heb dus niets meer te vertellen, de Engelsche matroos is naar Demerary vertrokken.
De neger Philip heb ik gelooft, omdat hij de vertrouwde van den Heer Th. Gray was, mij altijd orders bragt en met de lading en alles belast was en ook vroeger nog eens om de builer te halen daarheen geweest was.
Hebbende decomparant deze verklaring met eede bevestigd en den eed daarop in mijn handen afgelegd.
En is hiervan dit Proces verbaal opgemaakt en voorgelezen, benoemd door decomparant onderteekend ten dage en jaar als boven.
B. Verhoor in zaken den korporaal de Vries S.M. betreffende als zijnde geplaatst geweest als wachter op de schoener Clyde van den 5e op den 6e dezer en waarmede negentien slaven zijn gedeserteerd.
Art. 1 | Art. 1 |
Hoe is uw naame en voornaam? | Simon Mennos de Vries |
Art. 2 | Art. 2 |
Hoe oud zijt gij? | Drie en twintig jaren |
Art. 3 | Art. 3 |
Waar zijt gij geboren? | te Lemmert |
Art. 4 | Art. 4 |
Van welke godsdienst zijt gij? | Gereformeerd |
Art. 5 | Art. 5 |
Zijt gij niet als wachter geplaatst geweest van den 5 op den 6 dezer op de schoener Clyde? | Ja. |
Art. 6 | Art. 6 |
Wat is er op of met de schoener voorgevallen gedurende de nacht? | Wij lagen nog ten anker en voordat wij onder zeil zouden gaan werd er aan de wal gepraaid, de kapitein heeft zich met den sloep vergezeld van twee matrozen naar de wal begeven en kort daarna weder aan boord gekomen even aan boord zijnde werd er weder gepraaid toen heeft de kapitein genoemde sloep met twee negers uitgezonden, dewelke nader met nog twaalf negers en een bastiaan aan boord kwam, de bastiaan aan boord gekomen zijnde heeft mij gewaarschuwd de geweren mijner manschappen te doen laden, aangezien hij meende de negers niet te vertrouwen waren ook heeft de kapitein mij zulks gezegd, waarop de geweeren zijn geladen geworden en door mij geplaatst zijn boven de kajuit, waar twee man bij waren een van dezelve op schildwacht met de sabel, en de negers waren door mij voorop gestuurd, vervolgens zijn door mij de contignet aan die schildwacht gegeven voor geen mensch (buiten de matrozen) op het halfdek te laten, vervolgens werd het anker geligt en zijn wij onder zeil gegaan. |
Art. 7 | Art. 7 |
Wat is er verder in zee voorgevallen? | In zee was een matroos aan het dieplood, en een aan het stuur en verder niets gehoord dat verdacht voorkwam, Twee matrozen kwamen op het halfdek en zijn door den schildwacht weder terug gejaagd, toen ben ik zelve naar voren gegaan, om te vernemen of ik ook iets kon hooren waar ik reflextie op kon slaan, ik hoorde daar niets en ben toen weder naar het halfdek gegaan, om de manschappen nog eens hun pligt aan te manen en te zeggen dat zij op hun hoede moesten zijn, vervolgens toen ik terug wilde keeren, toen hoorde ik roepen /all right/ en op dat woord werd ik overvallen door zes slaven de bastiaan greep mij bij de keel en de overige vijf slaven hebben mij tegen den grond geworpen waarop zij mij de voet op de keel gezet hebben en ik geroepen heb aan mijn manschappen ‘Geef vuur’, maar daar zij naar hun zeggen later door negen slaven waren aangepakt en gebonden, mij geen antwoord konde geven, later geïnformeerd dat ook den kapitein door vier slaven was aangepakt. Toen ben ik gebonden tegen de kajuit aan gezet de manschappen boven op de kajuit, en de kapitein |
later ook naar achteren gebragt, toen de dag aanbrak, toen heb ik vernomen van mijn manschappen dat twee geweeren over boord waren geworpen, wij mogten echter niet met elkander spreken, maar voordat oogenbiik had ik daartoe eenige oogenblikken permissie gekregen, het mijne met de bajonet afgedaan en behouden toen heb ik mijn manschappen toegevoegd van getrouw aan hun land te blijven, waarop zij geantwoord hebben: korpel, dat zal niet mankeeren. Vervolgens bevond zich aan boord een matroos van boord van het alhier ten anker liggend brik ‘de Agnes’ dewelke zij niets gedaan hebben en zich in het geheel ook niet met ons bemoeid heeft. Verder zijn wij gebonden blijven zitten en zijn wij voorbij den Engelschen brik heen gedreven (op een afstand) toen zeide de kapitein tot mij ‘als nu de Engelsche kapitein wilde, zouden wij nog hulp kunne krijgen’ toen hebben gezien dat er een sloep van het schip kwam met drie matrozen en een stuurman (wij hadden de boegseerboot voor) omdat er geen wind was op een distantie tot ons gekomen zijnde, gingen de negers met al wat zij maar krijgen konde wapenen, en de Engelsche matroos in hun midden is hem toegeroepen van zich niet op den bodem te begeven, dat zij hem anders om het leven zoude brengen. De kapitein zegde mij nader (aangezien ik geen engelsch verstond) dat de negers tegen de stuurman gezegd hadden wij gaan maar naar de Barbiesien en sturen de schoener terug, vervolgens zegde de kapitein mij dat de Engelsche matroos zoude gezegd hebben weest niet bevreesd er is geen kruid of lood aan boord, tegen de negers de boegseerboot werd ingehaald en wij zeilden vervolgens door. | |
Art. 8 | Art. 8 |
Wanneer hebben de negers U weder losgemaakt? | Toen de sloep zich van den brik weder verwijderd had, en zij zagen dat er geen andere sloep wederom kwam en zich alzoo vrij waande, hebben zij ons los gemaakt en zeide dat het hun speet, dat zij ons dat aangedaan hadden, dat zij al vroeger zulks van sinds waren geweest, maar daartoe geen gelegenheid hadden, aangezien de schoener Ellen er toen lag en de bastiaan zeide mij dat hij in zoo groot vertrouwen bij zijn heer stond, dat hij op zoo slinksche wijze om uit te vinden met die gezegdens om den builer te halen, waar zijn heer reeds al over gesproken had, om zelve mede te gaan om de builer te halen. De gezegdens omtrent builer was waar, want dat heb ik den Heer Th. Gray des gisteren zelve hooren zeggen, dat als de schoener nu van de brik terug kwam zelve zoude mede gaan om de builer te halen. |
Art. 9 | Art. 9 |
Wanneer zijt gij op de Barbiesien aangekomen? | Den 7e des namiddags ten twee à drie ure, voor Barbiesien wilde de negers een gat in de schoener |
booren en ons op de bank laten zitten, doch zijn op smeekingen van den kapitein de Barbiesien binnen gezeild. | ||
Art. 10 | Art. 10 | |
Wat ontmoette gij bij het binnenzeilen? | Bij het binnen zeilen werd hun toegeroepen of dat de schoener van den Heer Th. Gray was, daarop antwoorde de negers ja wij zijn er mede weggeloopen, toen werd er gevraagd hoeveel man, waarop geantwoord werd negentien, toen werden zij begroet met het afnemen der hoeden, het zwaayen van hun zakdoeken in het roepen van hoera! toen werd het anker gesmeten en de policie kwam met enige Heeren aan boord, daarna zijn de negers aan wal gegaan en wij moesten ook aan de wal, en wij zijn toen door een policie beambte naar een groot huis gebragt en verhoord, waar wij al het bovenstaande verhaald hebben, mijn manschappen zijn niet verhoord, van daar zijn wij weder naar het huis gebragt waar de negers waren, en daar werd order gegeven dat wij van huisvesting en voeding voorzien moesten worden, waarvoor ik heb bedankt en ben weder met mijn manschappen naar de schoener teruggekeerd.
De Engelsche matroos is met den sloep naar een ander vaartuig gegaan en daarmede naar Demerary vertrokken. |
|
Art. 11 | Art. 11 | |
Wanneer zijt gij weder van de Barbiesien vertrokken? | Des maandags morgens ten elf ure en zijn op den 14e des namiddags ten een ure alhier voor de Burnsides kanaal ten anker gekomen. | |
Art. 12 | Art. 12 | |
Hebt gij hier ook nog iets bij te voegen? | Zegt neen. | |
S. de Vries | ||
Dit verhoor opgemaakt voorgehouden en voorgelezen op de post Coronie den 16 Mei 1853. | ||
C.B. Krayenhoff van Wickera, Maj. J.J. Scheek, 2e Lt. |
C. Verhoor inzake den jager Westerhout D. betreffende als zijnde geplaatst geweest, als wachter op de schoener Clyde van den 5 op den 6e dezer en waarmede 19 slaven zijn gedeserteerd.
Art. 1 | Art. 1 |
Hoe is uw naam voornaam? | Dirk Westerhout |
Art. 2 | Art. 2 |
Hoe oud zijt gij? | Zes en dertig jaren. |
Art. 3 | Art. 3 |
Waar zijt gij geboren? | Te Oude Water. |
Art. 4 | Art. 4 |
Van welke godsdienst zijt gij? | Roomsch Katholijk. |
Art. 5 | Art. 5 |
Hebt gij niet als wachter gewaakt van den 5 op den 6 dezer op de schoener Clyde? | Ja, stond van twee tot vier ure des nachts op schildwacht. |
Art. 6 | Art. 6 |
Hoedanig was gij als schildwacht gewapend? | Ik was gewapend met den sabel om. |
Art. 7 | Art. 7 |
Was die sabel uitgetrokken en waar was den geweer? | Mijn geweer met de overige lag op de kajuit en de sabel in de schede. |
Art. 8 | Art. 8 |
Wat is er op of met de schoener voorgevallen gedurende de nacht? | Om drie uur was de kapitein op dek, zeggende aan de matrozen maak den boel klaar, want het water is goed om naar den brik te gaan, terwijl zij bezig daarmede waren, werd er gepraaid aan de wal, toen is de kapitein met twee matrozen naar de wal gegaan om te zien wat of dat was, toen is de kapitein weder aanboord gekomen, toen is er wederom gepraaid, toen heeft de kapitein met twee matrozen naar de wal gestuurd, toen heeft de kapitein aan de korporaal gezegd, laad uw geweeren, want er komen dertien man aanboord, toen heeft den korporaal de geweeren laten laden en heeft ons ieder een pakje patroonen gegeven, terwijl de geweeren geladen waren is de sloep aanboord gekomen met dertien man, toen is de bastiaan Philip naar de kapitein gegaan en gezegd: gij moogt uw geweeren wel laten laden, aangezien gij nooit weet wat er gebeuren kan toen zegde de korporaal daarboven op die zijn klaar, toen zegde de korporaal gij laat geen mensch op het halfdek, als de matroozen die hier werken. Een matroos zat aan het lood, want wij waren onder zeil gegaan, daarop kwamen er twee negers bij het lood kijken naar die matroos, die ik naar voren gejaagd heb, toen zijn zij alle naar voren gegaan, de korporaal hoorde de negers onderling spreeken en waarschuwde ons op te passen, de matroosen liepen op het dek (een was aan het stuur) en toen hoorde ik roepen ‘all right’ en werden alle aangepakt en gebonden, toen hebben zij de geweeren genomen, waarvan twee in het water geworpen, waarvan zij een bajonet behouden hebben, en namen ons kruid, lood en sabels af, waarbij zij mij nog afnamen een met, vuurslag, hetgeen ik in mijn zak had, daarna heeft een neger schoenen aangetrokken en zich als kapitein verklaard. |
Art. 9 | Art. 9 |
Wat gebeurde er verder in zee zijnde? | Toen de brik zag dat wij voorbij zeilden, stuurden zij een sloep met een stuurman en drie matroozen op ons af, toen genoemde stuurman en matroozen aan boord wilde komen stonden al de negers gewapend met sabel bajonet en stukken hout en zegde wanneer gij lieden aan boord komt zullen wij U vermoorden want wij geven ons niet over, waarop de sloep terug is gegaan naar de brik en wij doorgezeild. |
Art. 10 | Art. 10 |
Wanneer hebben de negers U weder gemaakt? | Toen zij zagen dat zij buiten gevaar waren en diep genoeg in zee hebben zij ons los gemaakt. |
Art. 11 | Art. 11 |
Wanneer zijt gij te Barbiesien aangekomen? | Op zaterdag den 7e des middags ten twaalf ure, toen zijn wij voorbij het kof geloopen en riepen de Heeren of het de schoener van den Heer Th. Gray was, waarop zij antwoorde Ja! waarop de Heeren met hun hoeden en zakdoeken zwaaiden en Hoera roepen. |
Art. 12 | Art. 12 |
Wat hebt gij verder in Barbiesien ontmoet? | De negers zijn van de schoener afgehaald met de Policie, en wij zijn geroepen voor het hof en verhoord, toen zijn wij weder naar de schoener gegaan en daarop verbleven en des Maandags weder uit de Barbiesien teruggekeerd en alhier aangekomen op Zaterdag middag. |
Art. 13 | Art. 13 |
Hebt gij hier nog iets bij te voegen? | Toen de korporaal gebonden werd riep hij mannen geeft vuur, waarop wij antwoorde wij zijn ook al gebonden waarop de korporaal ons nog toeriep ‘Mannen verlaat Uw vaderland niet’ waarop wij hem antwoorde: wij verlaten ons vaderland niet.’ |
Dit is het X van den Jager Dirk Westerhout dewelke verklaarde niet te kunnen schrijven. | |
Dit verhoor opgemaakt voorgehouden en voorgelezen op post Coronie den 15 Mei 1853. |
D. Verhoor in zake van den jager Wolff A.J. betreffende, als zijnde geplaatst geworden als wachter op de schoener Clyde van den 5 op den 6e dezer, en waarmede negentien slaven zijn gedeserteerd.
Art. 1 | Art. 1 |
Hoe is uw naam en voornaam? | Wolff, Anthonius Johannis. |
Art. 2 | Art. 2 |
Hoe oud zijt gij? | Drie en dertig jaren. |
Art. 3 | Art. 3 |
Waar zijt gij geboren? | Te Amsterdam. |
Art. 4 | Art. 4 |
Van welke godsdienst zijt gij? | Roomsch Catholijk. |
Art. 5 | Art. 5 |
Zijt gij niet als wachter geplaatst geweest op de schoener Clyde? | Ja. |
Art. 6 | Art. 6 |
Wat is er op of met die schoener voorgevallen gedurende de nacht? | Omstreeks half drie uur des nachts zouden wij onder zeil gaan, terwijl zij bezig waren met het anker te ligten, werd er aan de wal gepraald, waarop de kapitein met twee matroozen aan de wal zijn gegaan. De kapitein terug komende zeide tegen ons daar komt een bastiaan met twaalf man aan boord, teneinde de builer van Potosie te halen, die daar aan het strand ligt, de boot is toen weder naar de wal gegaan ter afhaling van bovengenoemde negers, en zeide de kapitein aan de korporaal uit voorzichtigheid zoude ik de geweeren laden, want gij kunt niet weten wat er somtijds plaats vindt, hetgeen de korporaal ook onmiddelijk gedaan heeft. De jager Westerhout stond op schildwacht, ik stond bij hem, de korporaal gelaste aan de schildwacht van geen mensch op het halfdek te laten als de matroozen, ook heeft de schildwacht twee negers van het halfdek gejaagd, die daar wilde komen kijken. |
Art. 7 | Art. 7 |
Hoe was de schildwacht gewapend? | Met den sabel om. |
Art. 8 | Art. 8 |
Waar was zijn geweer? | Naast hem boven op de kajuitskap. |
Art. 9 | Art. 9 |
Was den sabel van den schildwacht uitgetrokken of niet? | Neen, was niet uitgetrokken. |
Art. 10 | Art. 10 |
Wat is er verder in zee gebeurd? | Onder zeil zijnde, ging de kapitein vooruit om iets te doen, de korporaal stond bij ons, en zag de negers op hoopjes staan waarop hij ons zeide ik zal eens gaan zien of ik er iets van vernemen kan, een ogenblik daarna werd er geroepen (‘all right’) en wij werden overvallen, waarop ik naar mijn geweer greep dat naast mij lag, echter niet meer kon behouden, zij wierpen mij achterover en viel op mijn geweer, op datzelfde oogenblik hebben zij mij gebonden, mijn geweer onder mij gevonden en twee der zelve overboord geworpen waarvan zij een bajonet behouden hebben. De brik de Agnes voorbij gezeild zijnde kwam er een sloep met een stuurman en drie matroozen tot ons waarop de negers zich wapende |
met sabel, bajonet en stukken hout en hun toeriepen indien bij aan boord komt vermoorden wij U, waarop zij dadelijk zijn teruggekeerd. Een engelsch matroos (behoorende aan de brik de Agnes) was aanboord der schoener, dewelke zij niets gedaan hebben, en die ons ook geheel met vrede heeft gelaten, maar aan de negers heeft gezegd dat zij niets behoefde te vrezen, want dat er geen kruid of lood aan boord der brik aanwezig was. | |||
Art. 11 | Art. 11 | ||
Wanneer hebben de negers U weder los gemaakt? | Toen wij den brik de Agnes een goed einde voorbij waren hebben zij ons losgemaakt en zijn wij doorgezeild naar Barbiesien. | ||
Art. 12 | Art. 12 | ||
Wanneer zijt gij te Barbiesien aangekomen? | Des Zaterdags middags omstreeks twaalf ure. | ||
Art. 13 | Art. 13 | ||
Wat hebt gij in de Barbiesien ontmoet? | Binnenzeilende zagen wij een aantal Heeren onder een galerei zitten, dewelke met hunne hoeden en zakdoeken zwaaiden waarbij zij het een en ander schreeuwden, hetgeen ik niet konde verstaan, toen wij voor anker legde kwamen er verscheidene Heeren aanboord waaronder een was, behoorende aan de Policie, de negers zijn als toen onmiddeliijk naar de wal gegaan en wij ook al waar wij verhoord zijn. Vervolgens zijn wij naar de schoener teruggekeerd en verbleven. | ||
Art. 14 | Art. 14 | ||
Wanneer zijt gij weder van de Barbiesien vertrokken? | Des maandags morgens ten elf ure en zijn alhier aan gekomen op Zaterdag middag den 14e dezer. | ||
Art. 15 | Art. 15 | ||
Hebt gij hier nog ietes bij te voegen? | Men heeft daar niets meer bij te voegen. | ||
A.J. Wolff | |||
Dit verhoor werd opgemaakt voorgehouden en voorgelezen op de post Coronie den 16 Mei 1853. | |||
C.B. Krayenhoff van Wickera, Maj. J.J. Scheek, 2e Lt. | |||
Voor eensluidend Afschrift | |||
De Landdrost
C.B. Krayenhoff van Wickera |
|||
Voor eensluidend Afschrift | |||
De Gouvernements Secretaris |
Bijlage 2. De brief van J.G.O. Von Schmidt auf Altenstadt (Gouverneur van Suriname, 1852-1855) aan C.F. Pahud (Minister van Koloniën, 1849-1855) d.d. 20 mei 1853, zeer geheim, plus bijlage.
Paramaribo 20 Mei 1853.
Buiten en behalve mijne opvolgend aan Uwe Excellentie gerigte mededeelingen, betreffende de verschillende desertiën van slaven uit het district Coronie, acht ik mij verpligt, om, zeer vertrouwelijk, nog op het hier volgende de bijzondere aandacht van Uwe Excellentie in te roepen.
De betoonde wil tot vrijheid van de slaven in dat District is zoo bepaald bewezen, dat wij ons voorbereid kunnen houden, dat zij geene gevaren ontzien, of pogingen onbeproefd zullen laten, om dat hun doel te bereiken. Vooral nu de in Maart ll. aldaar plaats gehad hebbende beregting en afstraffing van weinig indruk blijkt te zijn geweest, kan dit niet meer betwijfeld worden, en, welke voorbehoedmiddelen wij dan ook nemen mogen, zoo houd ik mij overtuigd, dat, al mogt dit ook voor eenigen tijd helpen, zij later toch wel trachten zullen te ontsnappen.
De laatste keer hebben zij alleen de drie op den schoener geplaatste soldaten ontwapend en gebonden, maar wie kan er voor instaan, dat zij bij eene volgende gelegenheid dezelve niet zullen vermoorden, vooral bijaldien hun weestand geboden wordt? En; eenmaal daartoe overgegaan zijnde, kan bijna met zekerheid het lot der blanke bevolking van Coronie voorspeld worden.
Maar niet alleen voor Coronie, maar voor de gansche Kolonie zou dit eene allernoodlottigste terugwerking kunnen teweeg brengen: want is de neger eenmaal tot bloedvergieten overgegaan, dan kent hij geene grenzen meer, en zoude men zich hier de gruwelen van Sint Domingo en andere plaatsen kunnen zien herhalen.
Onze positie is dan ook, wel beschouwd, alles behalve gunstig, integendeel,- en waarom zulks verbloemd? - de zelve is zeer benard.
Gelegen tusschen de Engelsche en Fransche Koloniën, waar alles vrij is. Kan het wel niet anders, of die lust, om ook daartoe te geraken, moet onze slaven wel bezielen, te meer, omdat onze Westelijke buren geene middelen noch kuiperij ontzien, om die vrijheidslust bij onze zwarten op te wekken en aan te sporen.
Om Uwe Excellentie hiertegen afdoende maatregelen voor te stellen, gaat hoogst moeijelijk, ja beschouw ik zulks bijna voor niet doenlijk, daar, hoedanig die ook wezen mogen, dit niet zal kunnen beletten, dat het toch ten laatste op eene emancipatie, vrijwillig of gedwongen, zal moeten uitloopen. Het eenigste, wat naar mijn inzien voor het oogenblik gedaan kan worden, om de veiligheid van personen tegen eenen niet onmogelijken opstand, zoo veel mogelijk te verzekeren, bestaat in het voortdurend stationeren van een oorlogsvaartuig ter bewaking van de Coronie kust, en om het Garnizoen aldaar te brengen op 100.- geweerdragende manschappen, benevens eene bediening voor een paar stukken geschut. Ik zeg, voor het oogenblik, om dat, op den duur het aanwezen als stationarie van de hier geplaatste charters niet aan het oogmerk zoude voldoen; aangezien die wegens hunnen diepgang te ver van de kust verwijderd moeten blijven, waarom noodwendig expresselijk daartoe gebouwde kleine vaartuigen gebezigd zullen moeten worden. Bijgaand extract uit een rapport van den Kommanderende officier van Z.M. Stoomschip Curaçao aan den Kommandant der Zeemagt alhier, zal Uwe Excellentie dienaangaande beter inlichten.
Tot het ten uitvoer leggen der bovenomschreven maatregelen, is buiten en behalve de bedoelde kleine vaartuigen, ook eene versterking van de thans in de Kolonie aanwezige militaire magt noodzakelijk, daar het anders niet doenlijk zoude zijn, om, zonder het Garnizoen der Hoofdplaats en van de
Buitenposten te zeer te verzwakken, een zoo sterk detachement voor Coronie te kunnen afzonderen.
Ik heb mij ten pligt gerekend, om Uwe Excellentie met dit een en ander, onbewimpeld in wetenschap te stellen, op dat door haar die maatregelen kunnen worden genomen, welke het gewigt der zaak geraden zal oordelen,- niet uit vrees, of dat ik zwaartillend ben: ik geloof mij hieromtrent op mijn antecedenten te mogen beroepen, maar waarlijk, de toestand der Kolonie wordt van dag tot dag,- de alhier nog bestaande slavernij in verband tot den staat van vrijheid in de naburige koloniën,- onhoudbaarder, en het is dan ook op grond daarvan, dat ik ook hier nogmaals dringend in Uwer Excellenties welwillende en veel vermogende medewerking en protectie ben aanbevelende het onderwerp, bij mijnen gewonen dienstbrief van heden n. 135 behandeld, als beschouwende ik dit als het eenigste redmiddel, om te zijner tijd tot een geleidelijke emancipatie te kunnen geraken.
De Gouverneur van Suriname,
Gedeeltelijk afschrift eener Missive van den Kommanderenden Officier ZMs Stoomschip Curaçao, in dato 20 Maart 1853 No. 72, gerigt aan den bevelhebber ZMs Zeemagt in de West-Indië.
Wat de bewaking der kust van het district Coronie betreft, zoo moet het wezen, om de op de kust aanwezige en verspreide vaartuigen te beschermen en voor de ontvluchting der slaven te waken komt mij met een schip van eenige diepgang als geheel onmogelijk voor; de afstand van ongeveer 1 1/2 mijl van den wal, waarop dit stoomschip geankerd was, maakt dat men ter naauwernood de Schoeners onder den wal, en de sloepen volstrekt niet, zelfs niet met een goeden kijker kan zien, zodat met regenachtig weder en het vallen van den avond, een vaartuig onder en langs den wal kan passeren, zonder dat dit met geene mogelijkheid kan opgemerkt worden, aangenomen, dat men het al zag, en het verdacht voorkwam, dan is het toch niet doenlijk de ontvlugteling te beletten, de kustvaartuigen loopen met eene gunstige gelegenheid over de banken, terwijl het gestationeerde vaartuig, als is deze met de meeste spoed onder zeil of onder stoom, de banken moet ronden, 't welk zoodanig tijdverlies geeft dat men zeer bezield moet zijn, om dat vaaratuig in te halen.- Met een stoomschip is het tijdverlies nog grooter, voor dat de ketels op peil zijn en stoom op is, zijn er minstens drie uren verloopen, en daar de onderscheidene kreken ver van elkander verspreid zijn, de uiteinden zeker van elkander ongeveer zes mijlen verwijderd, en de Schoeners dikwijls onder hunne handelsbelange, doordien het vervoer van producten over den wal moeielijk wordt met eenige zekerheid te gissen wat het oogmerk dier Schoener is, en deze langs de kust loopende is het niet mogelijk hun te naderen, en konde dit al, dan zou men toch om zekerheid te hebben, dat er geene ontvlugting bestaat, altijd of onder zeil of stoom moeten wezen en het is derhalve mijns bedunkens, met een zeker diepgaand vaartuig ondoenlijk het ontvlugten van slaven met een kustvaarder te beletten.
Twee kleine en ondiepgaande snelzeilende vaartuigen, waarvan den eenen aan den beneden kust post diende te vatten, terwijl den anderen dagelijks onder de kust opwerkte, en zich onderzeil hield, terwijl een bepaald sein van de kustvaarders hun te kennen zou kunnen geven, dat er of onraad of geen onraad was, deze maatregel zou, zoo het mij voorkomt, zoo niet volkomen, dan ten minste zeker veel goed doen en eene zekere vrees onder de slavenmagt daarstellen.
Verlangt men hulp aan den wal, dan wordt het geven van adsistentie nog moeielijker; in geene der vele kreeken is het mogelijk, dat eene sloep of klein vaartuig, anders dan juist met hoogwater uit of in kan, wanneer men aanneemt, dat men met hoogwater, gedurende een tijdsverloop van een uur,
de kreek uit of in moet, voor of nadien tijd is het niet meer mogelijk.- De groote afstand nu waarop de vaartuigen van den wal leggen, maakt dat er met de meeste spoed (...) over twaalf uren, met het volgende hoogewater, hulp verleend kan worden; dit is dan wel het spoedigste, want de hulp kan ook verlangd worden op het oogenbiik, dat het water even gevallen is, en men dus geen vaartuig of sloep kan uitzenden, dus eerst met het volgende hoogwater; de hulp komt aldus 24 uren daarna, en waar is dan het punt daar men de hulp verlangd 4, 5 of 6 mijlen verder?
Aldus is het mijns bedunkens hoogst moeielijk om aan den inhoud van den lastbrief, waarmede de Stationnair, welke ter bewaking deze heeft postgevat, voorzien wordt te kunnen voldoen.
De dienstverrichten van dit Stoomschip heeft zich dan ook letterlijk bepaald tot het over voeren heen en terug van een Vijf en Twintig tal militairen.
Voor eensluidend Afschrift
De Adjunct Administrateur
/get / J.A. Waldeck Fz.
Bijlage 3. Brief van Gouverneur Von Schmidt auf Altenstadt aan Minister van Koloniën Pahud d.d. 30 mei 1853 no. 774/142, geheim
No. 774/142.
Getal der Bijlagen
4
Paramaribo, den 30e Mei 1853.
In vervolg van het 2e punt van mijn mail-verslag van den 21e Mei 1.1.: No. 10, geef ik mij de eer onder geleide dezes aan Uwe Excellentie aan te bieden afschriften van vier, door den Landdrost mij toegezonden verklaringen van den schipper van de Clyde, en van de drie militairen, die in Coronie als wacht op dien schoener geplaatst, doch overvallen door eene hoop negerslaven, ontwapend en door deze naar Berbice zijn medegevoerd geworden.
Mij refererende aan de antwoorden door hen verstrekt, op de hun in Coronie voorgehouden vragen, zoo zal het mijnerzijds genoegzaam zijn Uwer Excellentie's aandacht in te roepen, op de verregaande zorgeloosheid en onnadenkendheid van den Heer Graij, den eigenaar, zoo dier slaven als van den genoemden schoener, waardoor alleen niettegenstaande al wat het koloniale Bestuur, met de geringe middelen, welke het ter beschikking had, ter voorkoming daarvan heeft in het werk gesteld, ook deze desertie weder haar beslag heeft kunnen erlangen.-
Met zekerheid toch mag men aannemen, dat hadde de gemelde plantagie eigenaar, gevolg gevende aan de beloften en toezeggingen destijds gedaan aan den Procureur Generaal door de gezamentlijke belanghebbenden in Coronie, waaronder ook hij zich bevond, - geene slaven op zijn aldaar gebezigde kust vaartuigen gebruikt, - hadde hij zijne negers niet des nachts zelfs op die vaartuigen geplaatst, - hadde hij niet zijn onbepaald vertrouwen gesteld op eenen neger Philip, die vroeger door hem gestraft, doch thans weder als vrij persoon behandeld, behoefte tot wraakneming gevoelde, - hadde hij in één woord met meer zaak- en menschenkennis gehandeld, het jongste voorval van desertie ware niet geschied, en zou aldus niet een bevestigd precedent hebben plaats gegrepen, dat niet nalaten kan voedsel te geven aan de verwachtingen en den ondernemingsgeest van alle tot desertie geneigde slavenmagten in gemeld district.-
Hiertegen kan ik niets doen, dan wat reeds geschied is, namelijk de Schorpioen, welke op Nickerie vervangen is, te doen stationeren op de kust van Coronie, in afwachting dat een der koloniale schoeners aldaar zal kunnen post vatten, en ten andere het militair detachement in Coronie vermeerderen, terwijl de Landdrost herhaaldelijk tot de meeste waakzaamheid is aangemaand.
Eene onmiddelijke vrees voor oproer of dadelijk verzet bestaat er minstens ingevolge het algemeen gevoelen voor het ogenblik wel niet: maar wie zou op zich durven nemen te bepalen, welke rigting de zaken op Coronie aldan niet zullen kunnen nemen?- Vooral, wanneer men met aandacht let op de bijzonderheden, waaronder de laatste desertie heeft plaats gehad, speciaal op de houding, die het Engelsche op Coronie varend scheepsvolk aanneemt, welligt daartoe aangemoedigd door de premie van twintig dollar per hoofd, welke bij onze Britsche buren, naar men zegt, steeds wordt toegekend aan dengene, die aldaar arbeiders aanvoert, - aan de openbare gedragingen van Leden van het Bestuur in Berbice (volgens de overgelegde verklaringen), die zich niet hebben ontzien de aankomst der vlugtelingen met acclamatien en vreugdegejuich te komen begroeten? -
Dit een en ander, gevoegd bij de uitlatingen van den mede ontvlugten neger Lecan, namelijk dat hij niemand wilde ongelukkig maken, maar in het algemeen slechts aan zijnen voormaligen meester den raad geeft, met geene engelsche vaartuigen op de Coronie in aanraking te komen, of die tot afscheping zijner producten te bezigen, - daar anders alle zijne negers hem zouden verlaten, dit alles, zeg ik, moet dit niet leiden tot het vermoeden, dat in de Britsche Koloniën niet alleen aansporingen en aanmoedigingen, maar ook meer werkdadige hulp en medewerking wordt verleend in de desertiën? -
Deze beschouwingen acht ik van zoodanigen zwaarwigtigen aard, dat ik mij ten pligt gesteld acht, die aan Uwe Excellentie mede te deelen, teneinde aan hare rijpe overweging te submitteren, of er niet eene genoegzame aanleiding bestaat om bij dipiomatieken weg, de aandacht van het Britsch Gouvernement daarop te vestigen, en hetzelve te wijzen op de bedenkeiijke gevolgen, die te eenigertijd daaruit zouden kunnen vloeien, niet alleen voor de orde en rust van deze Kolonie, maar zelfs voor het leven van hare ingezetenen?
De Gouverneur der
Kolonie Suriname
Bijlage 4. Brief van Minister van Koloniën Pahud aan Gouverneur Von Schmidt auf Altenstadt, d.d. 27 juni 1853 no. 244/K, lett. B.
Ministerie van Koloniën
's Gravenhage, den 27 Junij 1853
Lett. B
No. 244/K
Aanteek. bij Bur.: B
De MINISTER VAN KOLONIEN,
Gelezen hebbende een brief van den Gouverneur van Suriname d.d. 20 Mei jl. zeer geheim,
Extr. 17 Junij 1853 No. 236 Geheim Gelet op Extr. 6/17 43 No. 37, 38 en 39 Heeft goed gevonden (...) verstaan te schrijven
Aan
den Heer Gouverneur der Kolonie Suriname
Bij schrijven van den 20 Mei 1.1. zeer geheim heeft UWEG met het oog op herhaalde deserties onder de slaven in het Opper distrikt Nickerie of Coronie, mijne aandacht gevestigd op de gevaren daaraan ook voor de overige deelen der Kolonie verbonden; ten einde door mij zoodanige maatregelen kunnen worden genomen welke het gewigt der zaak gerade zul doen onderlijnen.
Bepaalde voorstellen zijn echter daarbij niet gedaan maar bij het slot van dien brief wordt het onderwerp behandeld bij Uwer gewonen dienstbrief van gelijke dagtekening, no. 135 als het enige redmiddel voor de Kolonie aangedragen. De omstandigheid evenwel dat de door de heren VandenEnde, Bosch Rijtz en andere verlangde Chinezen en Oosterlingen, casu quo eerst na verloop van tijd te Suriname zullen aankomen, kan hier niet voorbij gezien worden. Ik wordt dus ook daaruit versterkt in het vertrouwen dat het niet in uw bedoeling kan hebben gelegen dat mijnderzijds het initiatief tot het beramen van voorzorgsmaatregelen ten behoud van de Kolonie Suriname zouden worden genomen, en dat ik mitsdien raden en bepaalde voorstellen zal ontvangen wanneer de loop der zaken alsnog buitengewone maatregelen vordert.
In dit gevoelen wordt ik temeer versterkt door het berigt in Uw mail-verslag d.d. 21 Mei jl. no. 730/136 deel par. 2, in fine ‘dat in de overige deelen der kolonie de rust onverstoord is gebleven. Het Coronie distrikt is dus het meest bedreigde punt, maar het verslag van den Procureur Generaal Lisman, gevoegd bij Uw schrijven van den 10 Mei j.l. No. 672/129 verklaart de redenen waarom dit distrikt in zulken treurigen toestand verkeert. Ik zal op dit schrijven later terug komen, wanneer het duplicaat met de overige bijlagen zal zijn ontvangen; voorshands teken ik slechts het volgende uit bedoeld verslag op. Om niet te gewagen van de algemene verwaarlozing der bestaande voorschriften, het onderzoek door de speciale Regtbank levert het onwederspreekelijke bewijs op o.a. ‘dat de bezwaren der slaven in de Coronie over het niet behoorlijk erlangen zou hetgeen waarop zij aanspraak moogen maken, niet geheel ongegrond zijn, doch dat dit vooral het geval was met de slaven der plantage Hope ten aanzien van welke, uit de eenparige getuigenis van al de slaven van dat effect, veilig mag worden afgeleid, dat zij op eene karige wijze van de hoogst benoodigde levensbehoeften door hunnen meester werden voorzien en sederte ruim vijf en twintig jaren geene uitdeeling van kledingstukken hebben bekomen’.
‘dat deze eenparige verklaring der slaven van plantage Hope bovendien nog werd gestaafd door het getuigenis van verreweg de meeste andere slaven die ten deze gehoord, hebben verklaard dat de slaven van genoemde plantage geen behoorlijke levensbehoeften erlangde, verpligt zijn in de buurt daarom te bedelen’.
‘dat bovendien de door de slaven van de plantage Hope in gebragte bezwaren, dat zij bij ziekten geene behoorlijke verpleging krijgen, niet van allen grond ontbloot zijn, en dat het ziekenhuis aldaar tot anderen einden wordt gebezigd,- hebbende zij bij die gelegenheid verklaard dat zij niet zouden weten waar te gaan klagen, daar hun meester zelf de hoogste autoriteit van de plaats was’.
Die meester was dus de Landdrost Faerber, die andere in het distrikt tot hun pligt had behouden te brengen, maar zelf zulk een slecht voorbeeld steld. Kan men zich bij zulk een stand van zaken wel verwonderen om de ontevredenheid der slaven van Coronie, en over hunnen pogingen om zich aan zulken behandeling te onttrekken?
Bezield met de wensch om zoveel doenlijk eigendommen te beschermen en rust en orde in de kolonie te doen handhaven, acht ik het van de uiterste noodzakelijkheid dat in de onvermijdelijk gebleken en geheel wederregtelijken staat van zaken in het genoemd distrikt verandering en afdoende verbetering
worden gebragt.- Ik reken bij dezen geheel op uwe mij bekende vastberadenheid, beleid en doorzigt, en geet Uwl. tevens in overweging om den belanghebbende planters wel te doen begrijpen dat de behoorlijke naleving der bestaande (...) bepalingen omtrent de slaven hunnerzijds, een voorwaarde is, waarop Uwe. Gouv. moet aandringen, en waarop gerekend moet kunnen worden, wil men op hulp en bestiering van het Gouv. aanspraak doen gelden.
De keuze van den Heer Faerber tot Landdrost in Coronie (schijnt) hoogst ongelukkig te zijn geweest, het gebeurde geeft echter aanleiding om hem ten aanzien van zijn gedragingen, streng ter verantwoording te roepen, aangezien die gedragingen den hoogsten grond tot slecht voorbeeld van de enige koloniale autoriteit strekken.
Ik hoop dat de keuze van de Majoor Krayenhoff van Wickera, een oud militair die steeds met eere heeft gediend,- tot Landdrost van Coronie, strekken moge om de orde daar te herstellen; Overbodig is het UWEG aan te sporen hem zoo veel doenlijk in de pogingen daartoe te ondersteunen. Een naauwlettend toezigt is intusschen noodig zowel in Coronie als in de overige distrikten, op dat de rust en veiligheid der kolonie niet in gevaar komen door de handelingen van enkele personen.
De Minister...
Bijlage 5. Brief van Minister van Koloniën Pahud aan Gouverneur Von Schmidt auf Altenstadt, d.d. 7 juli 1853 no. 249/L. lett. B.
Ministerie van Koloniën
's Gravenhage, den 7 Julij 1853
Lett. B
No. 249/L
Aantek. Bij Bur.: B...
DE MINISTER VAN KOLONIEN,
Gelezen hebbende een brief van den Gouverneur van Suriname d.d. 30 Mei jl. No. 774/142 Extr. 7/4 53 No. 49
Gelet op het verbaal van den 27 Junij 1853 no. 224/4 Geheim alsmede op Extr. 6/17 53. No. 37
Heeft goedgevonden en (...) te schrijven
Aan
den Heer Gouverneur der Kolonie Suriname
Bij schrijven van UWEG van den 30 Mei jl. No. 774/142 ben ik nader bekend geworden met de bijzonderheden de ontvlugting der slaven uit het distrikt Coronie, met de schoener Clyde, betreffende en waarbij tenslotte wordt in de overweging gegeven om de aandacht van het Britsche Gouvernement te vestigen op de handelingen zijner onderdanen betrekkelijk de ontvlugting van slaven uit Suriname.
Gaarne zou ik in dien zin de medewerking van het Departement van Buitenlandsche Zaken inroepen, ware van dusdanige poging eenig gunstig gevolg
te wachten, de ervaring ten deze opgedaan ontraadt echter alle vertogen op ontvlugting van slaven betrekking hebbende.
Sedert de afzending van mijn brief van den 27 Junij jl. No. 229/K Geheim is het duplicaat van Uw schrijven van den 10 Mei te (dezer) No. 672/129 met de bijlagen aangekomen, de inzage van zulke in verband met de thans ontvangen stukken aanleiding geeft tot de volgende opmerkingen.
De laakbare handelingen van de gewezen Landdrost Faerber, ook als eigenaar van de plantage Hope zijn nader bevestigd geworden. Thans vestigt UWEG mijne aandacht op de ‘verregaande zorgeloosheid en onnadenkendheid’ van de eigenaar zowel van de schoener Clyde als van de daarmede ontvlugte slaven, in strijd met de beloften door den planters, zoo wel als door de overige belanghebbenden in het distrikt Coronie, vroeger aan den Procureur Generaal gedaan; en het moet dan ook bevreemding baren dat zij zoo roekeloos de ogen sluiten voor de gevaren die hun allerwege omringen,- en terwijl zij luide om bescherming roepen de middelen van zelf behoud verwaarlozen die binnen hun bereik zijn!
Zoo als reeds in mijn vermeld schrijven is verklaard, zal ik op bepaalde voorstellen Uwerzijds volgaarne medewerken tot bescherming van de bedreigde belangen doch ik moet tevens de voorwaarde daaraan verbinden dat de bestaande verordeningen omtrent de behandeling der slaven behoorlijk worden nageleefd, en dat de beheerders van slaven ook van hunnen kant medewerken tot handhaving der goede orde en waakzaamheid, zonder welke medewerking al de pogingen van het Bestuur zonder succes zuilen blijven.-
Onder inwachting Uwe nadere voorstellen beveel ik UWEG aan inmiddels voor zoo veel noodig in overleg met den Koloniale Raad die stappen te doen welke de beschikbare middelen toelaten; terwijl het mij aangenaam is ten slotte te kunnen bijvoegen, dat de maatregelen door UWEG ten deze worde genomen allezins mijn goedkeuring wegdragen.
De Minister...
Bijlage 6. De suikerplantage Burnside in 1863; enkele historische en demografische gegevens
Tijdens de slavernij was Burnside een suikerplantage waar in 1862, kort vóór de afschaffing van de slavernij, nog 373 slaven werkten. Hierbij waren niet inbegrepen 13 slaven die na de registratie der slavenbevolking op 31 oktober 1862 waren weggelopen, 3 slaven die zich bij de verificatie op 24 maart 1863 elders bevonden, en 7 slaven die tussen de data van registratie en verificatie waren overleden. Gezien het totale aantal van 396 slaven was Burnside een grote suikerplantage. In 1853, het jaar waarin de kaping van de schoener plaatsvond, was Burnside het eigendom van de heer Thomas Gray, die gehuwd was met Charlotte Ann Cort. Uit de eigendomsbewijzen van Burnside blijkt dat op 12 juli 1862 een acte ante-nuptiaal (= voor het huwelijk) te Londen werd aangegaan tussen Anthony Howard, Charlotte Ann Gray, Howard Gill en Michael Richard Boyce. Dit gebeurde in verband met een procuratie die op 19 november 1962 op het Caraîbisch eiland Barbados werd verleden door Gill en Boyce. Bij dezelfde akte werden Gill en Boyce aangesteld als administrateur/beheerder van de bij die akte gevestigde ‘Trust Estate’. Vervolgens werd de akte in Suriname geregistreerd ‘in het protocol van vreemde talen nummer 213, bladzij 23’. Verder valt hieruit af te leiden dat Charlotte Ann Gray na het overlijden van haar man op 11 juli 1862 hertrouwde met de weduwnaar Anthony Howard. Charlotte Ann overleed vóór 1864. Volgens het in
Engeland vigerende recht (Indenture Settlement Marriage) kwamen haar goederen door het huwelijk met Howard onder ‘zijn heerschappij’. Tevens werd bij de huwelijksakte bepaald dat de goederen na het overlijden van Howard werden geërfd door de vijf kinderen uit zijn vorig huwelijk. Ondanks deze regeling bleek na het overlijden van Charlotte Ann dat zij haar goederen, althans de in Coronie gelegen plantages Burnside, Hope, Novar en Potosie, had onttrokken aan het beheer van Anthony Howard. Dat deed zij door voor het beheer der plantages ‘trustees te benoemen, terwijl zij evenzeer het genot der vruchten van hare gemelde plantages aan zich heeft gehouden’. Inderdaad werd de naam Charlotte Ann Howard, geboren Cort, (woonachtig te Barbados) als eigenares van Burnside vermeld in de archiefstukken betreffende de plantage. Uit andere archiefgegevens en mondelinge overleveringen van mijn informanten die ik in 1982 sprak blijkt echter dat de toen in Barbados gevestigde Anthony Howard sinds 1863 de eigenaar was. Bij akte uit hetzelfde archief werden de vijf volgende kinderen van Howard uit een vorig huwelijk als eigenares aangewezen:
- | Juliana Ruth, gehuwd met Harry Leslie; |
- | Croney Mary Jane, gehuwd met William Waithe; |
- | Henrietta Carolina Howard; |
- | Emma Louisa Jane Howard; |
- | Alfred Ernest Howard. |
Kennelijk werden de eigendomsrechten die aanvankelijk op naam stonden van de weduwe Charlotte Ann later overgeschreven op naam van Anthony Howard. Dit gebeurde op 18 september 1863 op grond van een advies dat was uitgebracht door een commissie bestaande uit de volgende personen:
- | J.M. Jansen Eijken Sluijters (President) |
- | A.M. de Granada (Secretaris) |
- | A.F. Kruijthoff (Lid) |
- | S.C. Nassy (Lid) |
(Archief van de Algemene Rekenkamer).
Op 31 oktober 1862 bedroeg het aantal slaven van wie de leeftijd bekend was 394, te weten 182 mannen en 212 vrouwen. Van 2 slaven uit het totaal van 396 was de leeftijd niet te achterhalen.
Leeftijdsverdeling van de slavenbevolking van de plantage Burnside, 31 oktober 1862.
Leeftijdsgroep | In absolute aantallen | In percentages | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
M | V | T | M | V | T | |||
0 | - | 4 | 28 | 27 | 55 | 15.3 | 12.7 | 13.9 |
5 | - | 9 | 25 | 28 | 53 | 13.7 | 13.2 | 13.4 |
10 | - | 14 | 31 | 29 | 60 | 17.0 | 13.6 | 15.2 |
15 | - | 19 | 18 | 19 | 37 | 9.8 | 8.9 | 9.3 |
20 | - | 24 | 20 | 11 | 31 | 10.9 | 5.1 | 7.8 |
25 | - | 29 | 11 | 15 | 26 | 6.1 | 7.0 | 6.6 |
30 | - | 34 | 7 | 28 | 35 | 3.9 | 13.2 | 8.9 |
35 | - | 39 | 7 | 9 | 16 | 3.9 | 4.0 | 4.1 |
40 | - | 44 | 8 | 18 | 26 | 4.4 | 8.5 | 6.6 |
45 | - | 49 | 7 | 9 | 16 | 3.9 | 4.3 | 4.1 |
50 | - | 54 | 5 | 7 | 12 | 2.8 | 3.4 | 3.1 |
55 | - | 59 | 6 | 2 | 8 | 3.3 | 1.0 | 2.1 |
60 | - | 64 | 6 | 4 | 10 | 3.3 | 1.9 | 2.6 |
65+ | 3 | 6 | 9 | 1.7 | 2.9 | 2.3 | ||
Totaal | 182 | 212 | 394 | 100.0 | 100.0 | 100.0 |
Uit de leeftijdsverdeling van de slavenbevolking, weergegeven in bijgaand overzicht, blijkt dat 42.5% jonger was dan 15 jaar, terwijl het percentage 65-plussers 2.3 bedroeg. Tijdens de slavernij werd de leeftijdsgroep van 12-39 jaar door de planters als de arbeidsproduktieve categorie beschouwd. In het geval van de plantage Burnside blijkt echter dat ook kinderen van 8-14 jaar in het produktieproces waren ingeschakeld om ‘licht werk’ te verrichten. Vandaar dat ik de leeftijdsgroep 10-39 jaar heb aangehouden als de meest produktieve categorie slaven. Uit de tabel valt af te leiden dat deze groep 51.9 procent vormde van het totale aantal slaven. Voor mannen en vrouwen was de leeftijdsverdeling vrijwel gelijk, uitgezonderd de categorie 30-34 die bij de vrouwen veel groter was dan bij de mannen. Een verklaring voor dit opmerkelijke verschil heb ik niet. De sex-ratio, de aantalsverhouding van mannen en vrouwen, bedroeg in 1862 voor de totale slavenbevolking 85.8, d.i. (182:212) × 100. Voor de reproduktieve categorie, dat zijn de 15-44 jarigen, bedroeg de sex-ratio 81.0, (81:100) × 100. Indien wordt uitgegaan van het aantal van acht slaven dat tussen 31 oktober 1862 en 24 maart 1863 overleed, dan kan het aantal sterfgevallen in een heel jaar, bijv. 1863, worden geschat op 16.8 namelijk (12:5) × 7. Dit aantal van 16.8 is gelijk aan een sterftecijfer van 4.2 procent: (16.8:396) × 100.
Uit een overzicht betreffende de beroepen c.q. werkzaamheden van de slavenbevolking blijkt dat de meerderheid als veldslaaf werkte op de plantage Burnside. Bij de mannen ging het om een kwart van hun aantal en bij de vrouwen om bijna de helft. Wat betreft de categorie geschoolde slaven (ambachtslaven) blijkt dat de vrouwen sterk ondervertegenwoordigd waren. Bij de mannen bedroeg deze categorie 9.4%, terwijl bij de vrouwen in het geheel geen ambachtslaven voorkwamen.
Beroepen van de slaven van de suikerplantage Burnside, 31 oktober 1862.
MANNEN | abs. | % | |
---|---|---|---|
Opzichters | 6 | 3.2 | |
Huisslaven | 2 | 1.0 | |
Timmerlieden } | Ambachtslaven | 4 | 2.2 |
Metselaars } | Ambachtslaven | 1 | 0.5 |
Ingenieurs } | Ambachtslaven | 1 | 0.5 |
Kuipers } | Ambachtslaven | 7 | 3.9 |
Suikerkokers } | Ambachtslaven | 3 | 1.7 |
Stokers } | Ambachtslaven | 1 | 0.6 |
Veldslaven | Ongeschoolde slaven | 42 | 23.1 |
Wachters*, } | Minder produktieven | 59 | 32.5 |
zieken, zwakken } | Minder produktieven | 1 | 0.6 |
Totaal (incl. 55 jongens < ± 8 jaar) | 182 | 100.0 |
VROUWEN | abs. | % |
---|---|---|
Opzichters | 2 | 0.9 |
Huisslavinnen (w.o. 1 wasvrouw) | 2 | 0.9 |
Vroedvrouwen (w.o. 1 hospitaalassistente) | 2 | 0.9 |
Veldslaven | 95 | 44.8 |
Creolenmoeder | 4 | 1.8 |
WachterGa naar voetnoot* | 45 | 21.4 |
Zieken, zwakken | 6 | 2.9 |
Totaal (incl. 56 meisjes ± 8 jaar) | 212 | 100.0 |
In de categorieën slavenopzichters en huisslaven waren de vrouwen echter wel vertegenwoordigd, 2 van de in totaal 8 opzichters waren vrouwen, terwijl zij een gelijk aantal huisslaven telden als de mannen, te weten 2.
Literatuur
Archief van de Algemene Rekenkamer. Afrekeningen van de Emancipatie. Algemeen Rijksarchief. |
Archief van het Ministerie van Koloniën. Missieven van 27 juni 1853 lett. B., no. 244/K geheim, bijiage en van 7 juli 1853 no. 249/L, geheim Kol (na 1849) 5840. Algemeen Rijksarchief. |
Curtin, P.D. 1955. Two Jamaicas, The Role of Ideas in a Tropical Colony, 1830-1865. Cambridge, Mass. |
De Groot, Silvia W. 1977. Maroons of Surinam: Dependence and Independence. In: V. Rubin and A. Tuden (eds.), Comparative Perspectives on Slavery in New World Plantation Societies. New York, The New York Academy of Sciences, pp. 455-463. |
Genovese, E.D. 1976. Roll Jordan Roll. New York, Vintage Books. |
James, C.L.R. 1963. Black Jacobins. New York, Vintage Books. |
Lamur, H.E. The Slaves' Manoeuvre. Nog te verschijnen. |
Lamur, H.E. The Theory of Fertility Transition and the Class Structure in Suriname. Nog te verschijnen. |
Lewis, M.G. 1969. (1834). Journal of a West India Proprietor. New York. |
Manigat, L.F. 1977. The Relationship between Marronage and Slave Revolts and Revolution in St. Dominique, Haïti. In: V. Rubin and A. Tuden (eds.), Comparative Perspectives on Slavery in New World Plantation Societies. New York, The New York Academy of Sciences. |
Price, R. (ed.) 1973. Maroon societies. New York, Anchor Press. |
Siwpersad, J.P. 1979. De Nederlandse Regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833-1863). Groningen, Bouma's Boekhuis. |
De auteur
Humphrey Lamur (geb. Paramaribo, 1933) is antropoloog en als wetenschappelijk hoofdmedewerker verbonden aan het Antropologisch-Sociologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam, Vakgroep CANSA. Hij promoveerde in 1973 op een proefschrift getiteld The Demographic Evolution of Surinam, 1920-1970 (Den Haag, M. Nijhoff). Zijn belangrijkste recente publicaties en voordrachten zijn: Demographic Performance of Two Slave Populations of the Dutch Caribbean. Boletín de Estudios Latinoamericanos y del Caribe, (1981, no. 30); Slave Mortality in Suriname in the 19th Century: The Role of Internal Factors. Paper presented at the 1981 Conference of the Association of Caribbean Historians, Guadeloupe, 1981; The Theory of Fertility Transition and the Class Structure in Suriname. Paper presented at the General Conference of the International Union for the Scientific Study of Population, Manilla, 1981; Demographic Aspects of Surinam's Employment, in S. Craigh (red.), Contemporary Caribbean, Trinidad, University of the West Indies.
- eind1.
- Ik dank Silvia W. de Groot en Armand A. Lamur voor hun commentaar op een eerdere versie van het artikel, en Hanneke Kossen voor haar suggesties met betrekking tot de vormgeving en het typen van het manuscript.
- eind2.
- Deze verklaring over Lecan die de schipper aflegde tijdens de verhoren op 15 mei lijkt mij zeer onwaarschijnlijk voor een slaaf die zelf ontvluchtte en mogelijk nog familie in Coronie had. Ook het feit dat de verklaring alleen door de schipper werd afgelegd en niet door de drie andere bemanningsleden doet twijfel rijzen over de vraag of Lecan de bedoelde opmerking wel maakte. Het is niet uitgesloten dat het hier gaat om een door de schipper gekoesterde wens waaruit de verklaring werd geboren.
- voetnoot*
- Incl. de categorieën ‘werkt bij het huis’ (meestal kinderen van 8-10 jaar) en ‘licht werk’.