| |
| |
| |
Emancipatie in Brits Guyana en het beleid inzake Suriname
Jozef Siwpersad
Vóór 1833 werd er in Nederlandse bestuurskringen geen moment gedacht aan afschaffing van de slavernij in de West. Van enige pressie op de regering, van welke aard dan ook, was er toen geen sprake. Het Engelse emancipatiebesluit van 1833 schiep evenwel een nieuw koloniaal probleem. Toen rees, zowel in regeringskringen als daarbuiten, voor het eerst de vraag of Nederland ook niet behoorde over te gaan tot vrijverklaring, met name in Suriname, economisch de belangrijkste Nederlandse kolonie in de West. Nog niet gewend aan dat idee, had Den Haag in de periode 1833-1840 weinig op met de emancipatiegedachte. Maar omstreeks 1841 was de afschaffing in beginsel door de regering aanvaard. Voor wat betreft Suriname, zijn in de periode 1833-1840 een drietal emancipatieplannen, de eerste in een lange reeks, onderwerp van officiële briefwisseling geweest. Tussen 1841-1860 zijn nog eens een aantal ambtelijke en niet-ambteiijke plannen gelanceerd, waarvan enkele onderwerp van serieuze bespreking zijn geweest; voorts zijn in dezelfde periode een zestal wetsvoorstellen aan de orde gesteld. Tenslotte werd een ontwerp uit 1861-1862 door het parlement goedgekeurd. Zo kregen op 1 juli 1863 ca 34.000 slaven in Suriname hun vrijheid en nog eens 10.000 op de eilanden in de Caraïbische Zee. De totale operatie kostte de Nederlandse schatkist ongeveer 13 miljoen gulden.
Het doel van dit artikel is tweeërlei:
1. te laten zien hoe de afschaffing met name in Brits Guyana in Nederlandse bestuurlijke kringen een proces op gang heeft gebracht van acceptatie en inburgering van de emancipatiegedachte m.b.t. Suriname (de eilanden laten wij buiten beschouwing);
2. te laten zien hoe en waarom Brits Guyana steeds gediend heeft als een orientatiepunt voor de Nederlandse autoriteiten bij hun benadering van de Surinaamse afschaffingsproblematiek.
| |
1. Brits Guyana als dreiging en toevluchtsoord
In de 18e eeuw hadden de slavenhouders in Suriname herhaaldelijk te kampen met marronage en andere vormen van verzet onder de zwarte massa. Duizenden slaven vluchtten toen naar de bossen, van waaruit zij strooptochten en wraakaanvallen ondernamen op de plantages. Hiermee brachten zij indirect ook de blanke kolonie als geheel aan de rand van de afgrond.
* Deze inleiding is in hoofdzaak een samenvatting van enkele hoofdstukken uit mijn proefschrift getiteld: De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (Groningen, 1979).
| |
| |
Vergeleken met de 18e eeuw, is de 19e eeuw een beterekkeiijk rustige tijd geweest voor de meesters. De vluchtweg naar de bossen was voor nieuwe weglopers grotendeels geblokkeerd door de vredesverdragen met de Marrons van 1760, 1762 en 1767, alsmede door een ring van verdedigingsposten (het zgn. Cordonpad) om de bebouwde gedeelten van de kolonie heen. Het aantal weglopers in de 19e eeuw is dan ook zelden groter geweest dan 700-800. In tegenstelling tot de Marrons van de 18e eeuw vormden de 19e-eeuwse weglopers geen reële bedreiging voor de kolonie. Hun aanwezigheid en hun strooptochten werden hoogstens als lastig en schadelijk ervaren voor de in hun buurt liggende plantages. Herhaaldelijk werden er bospatrouilles op afgestuurd om ze te vangen, verder het bos in te jagen of hun kostgronden en kampen te vernietigen.
Het bovenstaande wil niet zeggen dat Suriname in de 19e eeuw geheel vrij was van spanningen en conflicten tussen meesters en slaven. Werkweigering (staking, opzettelijke vertraging van het werk) en andere vormen van passief verzet (zelfmoord, verbaal verzet in de vorm van satire) worden herhaaldelijk vermeld in de bronnen. Maar een lopend onderzoek van een aantal plantage- en regionale archieven wijst uit dat zij niet aan de orde van de dag waren. In ieder geval leverden deze verzetsvormen geen acuut gevaar op voor de kolonisten. Individueel geweld, in de zin van moord op een blanke, was in de 19e eeuw een zeldzaam verschijnsel. Collectief geweld in de vorm van opstanden, was ook geen chronische of permanente trek van de Surinaamse maatschappij uit die dagen. Van grote en algemene opstanden was geen sprake. Wel zijn er voorbeelden van regionale en plantagegebonden bewegingen. Voor de eerste zes decennia van de 19e eeuw noteren wij een zevental aandachttrekkende complotten en oproeren waarvan de meeste bijtijds werden ontdekt en bedwongen, t.w. in Nickerie (1821 en 1831), Coronie (1836 en 1853, Commewijne (1857) en Para (begin 1862 op Berg en Dal en in september 1862 op Ra à Rac).
De stand van ons onderzoek naar de graad van opstandigheid in de 19e eeuw rechtvaardigt de conclusie dat vooral doelbewust en openlijk verzet tegen de bestaande orde geen vanzelfsprekende zaak was, maar eerder afhankelijk was van subjectieve en objectieve omstandigheden, van mogelijkheden en middelen, van kansen en uitzicht op succes. Het uitblijven van voor de bestaande orde gevaarlijke vormen van verzet (chronische marronage, massale opstanden), is één van de factoren geweest die ertoe leidden dat de Nederlandse overheid in betrekkeiijke rust de afschaffingsproblematiek kon bestuderen en behandelen. Zo is het ten dele te verklaren waarom Nederland als één der laatste Europese mogendheden de slavernij in zijn koloniën heeft afgeschaft.
Intussen is er wel een uiting van verzet geweest die de nodige zorgen gebaard heeft: de desertie van slaven naar het vrije Brits Guyana, hoofdzakelijk uit de grensdistricten Nickerie en Coronie. Vooral in de periode 1837-1841 was het aantal vluchtpogingen onrustbarend. Maar de meeste liepen stuk op de waakzaamheid van de planters en de autoriteiten. Achteraf bezien valt het aantal geslaagde pogingen erg mee voor de meesters. Wij schatten dat in de periode 1833-1863 zo'n 400 tot 450 slaven kans gezien hebben de Engelse oevers te bereiken. Op een gemiddeld aantal van ca 40.000 slaven was dat niet veel. Maar destijds veroorzaakte iedere vluchtpoging een ware consternatie: het verschijnsel was nieuw en de Britse kolonisten werden ervan verdacht dat zij uit jaloezie en gebrek aan arbeiders heimelijk bezig waren te stoken onder de slaven in Suriname. Volstrekt ongevaarlijk was deze vorm van desertie overigens niet: de verijdelde complotten tot opstand van 1831 en 1836 hielden daar ten nauwste verband mee.
| |
| |
Evenals de vlucht naar de bossen, wist de overheid ook deze deserties binnen de perken te houden. Maar anders dan de marronage, had de vlucht naar de gevaarlijk en onbetrouwbaar geachte buren een geheel andere uitwerking op de houding van de overheid t.a.v. de emancipatiegedachte. Dit moge blijken uit de rest van dit artikel.
Bezorgd over de invloed van een vrij Brits Guyana op het gemoed van de slaven in Suriname - in 1831 had men hiervan reeds een voorproefje gehad - diende W.H. Lans, een hooggeplaatst ambtenaar in Suriname, reeds in 1833 een plan in tot emancipatie der slaven. Mede op advies van gouverneur E.L. van Heeckeren (1832-1838) reageerde het opperbestuur in Den Haag nogal afwijzend op dit voorstel. Van Heeckeren achtte het voorbarig op dat moment aan afschaffing te denken. In tegenstelling tot Lans oordeelde hij dat de op handen zijnde vrijverklaring in Brits Guyana geen ‘onmiddellijke gevolgen’ voor Suriname zou hebben. Ingaan op de voorstellen van Lans zou het einde inluiden van Suriname als landbouwkolonie. Overigens hield Van Heeckeren het ontwerp-Lans voor ‘volstrekt onuitvoerbaar’ omdat de wijze van financiering ondeugdelijk was. Eveneens afwijzend reageerde het opperbestuur op een voorstel tot voorbereiding van de emancipatie, in 1833 ingediend door W.H. Travers, een ‘oud-consul van Nederland in de Baai van Honduras’. Maar indachtig de adviezen van Van Heeckeren wees het opperbestuur ook dit voorstel als voorbarig en vooral te kostbaar van de hand.
Dit alles geschiedde nog aan de vooravond van de Engelse vrijverklaring. Toen die in 1834 eenmaal een feit was en er inderdaad sprake was van enige onrust en desertie, begon Van Heeckeren van lieverlede over te hellen tot de emancipatiegedachte. Dankzij militaire bewaking van de monding van de grensrivier de Corantijn en beperking van de scheepvaartverbindingen tussen Suriname en Brits Guyana, was het hem gelukt om massale deserties te voorkomen: tussen 1 januari 1833 en 1 januari 1837 hadden slechts 10 slaven kans gezien de Engelse grensprovincie Berbice te bereiken. Toch baarden de ontwikkelingen de gouverneur zorgen. In 1836 was er sprake van een samenzwering onder leiding van de slaaf Colin. Dit complot - ‘niets ten doel hebbende, dan al de blanken van Coronie om te brengen en daarna in massa naar de koloniën Berbice en Demerary te ontvlugten’ - werd bijtijds ontdekt en bedwongen. Op 19 augustus 1837 schreef Van Heeckeren aan de minister van koloniën, Johannes van den Bosch (1833-1839), dat de wegloperij naar de Engelse koloniën - reeds vroeger een onderwerp van herhaalde correspondentie met het moederland - vooral in de laatste tijd een dreigende omvang had aangenomen. Hij wees erop dat zelfs een viertal slaven uit Paramaribo, het hart van de kolonie - ‘van waar de overtogt... met zulke kleine vaartuigen, niet zoo gemakkelijk, en zelfs met levensgevaar gepaard is’ - de Engelse oevers had weten te bereiken. De moeilijkheden werden vergroot door de houding van de Britsguyanese autoriteiten, die weigerden om de vluchtelingen uit te leveren. Nog in 1837 was een missie naar de Engelse gouverneur op niets uitgelopen. Naar aanleiding van zulke ontwikkelingen berichtte Van Heeckeren nu aan Den Haag dat hij de toekomst van de kolonie somber inzag zonder vrijverklaring. In februari 1837 adviseerde hij tot de aanvoer van vrije Afrikanen, als o.m. een middel om ‘eene langzame voorbereiding tot de emancipatie daar
te stellen’. In maart 1837 herhaalde hij het denkbeeld van emancipatie, nu naar aanleiding van pogingen van sommige Engelsen om slaven te kopen op de Nederlandse Antillen om die als vrije arbeiders af te voeren naar de Britse koloniën. Volgens Van Heeckeren had het gouvernement van Brits Guyana - ‘door eenen teugellozen ijver bezield om de arbeidende klasse te vergroten’ - wetsbepalingen gemaakt die tot de bedoelde speculaties aanleiding hebben gegeven en die ‘voorzeker alle slaven coloniën in de Westindiën met een wis bederf bedreigen’.
| |
| |
In 1838 hadden zelis enkele particulieren uit Suriname de emancipatie voorgedragen als een middel tot behoud van Suriname, zulks terwijl dat idee onder het brede planterspubiiek ‘zoo impopulair’ was, dat iemand als Van Heeckeren daarvoor ‘niet openlijk’ zou durven uitkomen. Maar minister Van den Bosch reageerde uiterst afwijzend op deze aandrang vanuit Suriname. Duidend op het bestaan van een vrij Haïti en talloze Marrongemeenschappen, zonder dat dat aanleiding had gegeven tot grote onlusten onder de slaven, wees hij de afschaffing als voorbarig, onnodig en ruïneus voor de koloniale landbouw van de hand.
Een nader onderzoek heeft uitgewezen dat de emancipatiegedachte niet goed paste in plannen die Van den Bosch in 1828 in een andere hoedanigheid had ontwikkeld. Die plannen kwamen nl. neer op uitbreiding en revitalisering van de grote landbouw door nieuwe kapitaalinvesteringen, mechanische vernieuwingen en uitbreiding van het bestaande arbeidspotentieel door een betere behandeling van de slaven. Lotsverbetering en de benoeming van een sterke figuur als opvolger van de in 1838 overleden Van Heeckeren, achtte Van den Bosch voldoende waarborgen om de rust en veiligheid in Suriname te garanderen.
De nieuwe gouverneur werd dan ook een schout-bij-nacht, de zeer bekwame vice-admiraal J.C. Rijk (1839-1842). Bij aankomst trof Rijk uitgebreide veiligheidsmaatregelen. Als voorstander van ‘prompte justitie’, omdat die de meeste indruk maakt op ‘onbeschaafde’ mensen, gaf hij bijv. de planters in de bedreigde grensdistricten volmacht om snel en ter plekke deserteurs te bestraffen. Ook tijdens zijn bestuur deden zich geen calamiteiten voor, maar erg gerust voelde Rijk zich toch ook niet, blijkens zijn brieven aan de minister van koloniën. Die brieven zijn belangwekkend en we zullen ze op de voet volgen. Gevraagd naar zijn mening over een door een particulier ingediend emancipatieplan, schreef Rijk op 20 juni 1840 o.m.: ‘de nabuurschap der Engelsche bezittingen is ons reeds gevaarlijk’. Wanneer men ook in Frans Guyana tot emancipatie zou overgaan, zou de positie van Suriname ‘zeer kritiek’ worden. Rijk achtte daarom vrijverklaring in Suriname wenselijk, zij het niet zonder een grondige voorbereiding van de slaven. Op 26 juli schreef Rijk dat de gezindheid der slaven ‘voortdurend goed’ was. Wel hadden wederom zeven negers uit Coronie geprobeerd om naar de buren uit te wijken. Zowel deze poging als een vorige had het bestuur bijtijds kunnen verijdelen. Rijk schreef erbij dat hoe rustig de staat van de kolonie ook gehouden werd, hij de toekomst niet zonder bezorgdheid tegemoet zag: naarmate de Engelse bezittingen ‘ten gevolge der overhaaste emancipatie’ in bloei afnamen, klom de wangunst tegen vreemde koloniën die het ‘oude sijstema’ nog bleven aankleven. Zinspelend op de in de regio rondreizende Engelse slavenvrienden merkte Rijk nog op: ‘Hunne abolitionisten reizen overal rond, om proselieten te winnen; de gemoederen worden opgewonden’. Als Rijk zich niet bedroog, dan zou men spoedig hiervan de gevolgen zien, zodat hij meende dit onderwerp
‘wel degelijk’ in de attentie van de minister te moeten aanbevelen. Op 26 juli 1841 schreef Rijk wederom dat de toestand in de kolonie rustig was ‘voor zoo verre het de uiterlijke kenteekenen aangaat’. Maar opnieuw had een tweetal negers uit Coronie de wijk naar de buren genomen. Acht slaven uit de Saramacca hadden eveneens kans gezien de Engelse oevers te bereiken. Bij de bestaande neiging van de slaven om zodra het even kon de hielen te lichten, voegde zich de bemoeienis van de ‘gevaarlijke buren’, die geen middel schuwden om de emancipatie te bevorderen en die, konden zij de kolonie in opstand brengen, zulks zeker niet zouden nalaten.
Begin augustus 1841 werd Rijk wederom opgeschrikt door een bericht uit Coronie, alwaar een groot complot was ontdekt van 21 negers om naar Brits
| |
| |
Guyana te deserteren. In zijn brief van 6 augustus 1841 schreef Rijk naar aanleiding van dit geval dat de gisting onder de slavenbevolking zich meer en meer op ‘eene onrustbarende wijze begon te doen kennen’. Bijtijds had men deze samenzwering kunnen verijdelen. ‘Overal doet zich gisting opmerken’. Vooral Coronie gaf reden tot ‘groote zorg’ omdat - afgelegen als dat district wel was - men het handjevol blanken aldaar niet bijtijds uit de stad te hulp kon snellen. Rijk merkte op dat hij ‘de stand der kolonie als zeer onrustbarend’ beschouwde. Op de rust die er nog algemeen heerste, moest men ‘niet te veel vertrouwen’, daar eenmaal de ‘impulsie’ tot desertie gegeven, deze ‘allerwege noodlottige navolging zou vinden’. Het liefst zou Rijk alle Engelse schepen uit Suriname willen weren ‘want niets waarborgt ons dat daarmede niet veelvuldig agenten hier zullen komen om onze slaven-bevolking op te ruyen’. Rijks wantrouwen jegens de Engelsen werd gevoed door de toonzetting in enkele Britsguyanese kranten naar aanleiding van de vlucht van de acht slaven uit de Saramacca. Bepaald onvriendelijk was de toon die de Guyana Times van 16 juli had aangeslagen. Deze krant verwelkomde de acht vluchtelingen als helden en bracht een toast uit op de ‘speedy depopulation of all Slave Countries, by emigration to British Guyana’. Deze uitlatingen hebben geleid tot de indiening van een Haagse protestnota, gedateerd 12 november 1841 bij de Londense regering. Maar die leverde niets op omdat Lord Aberdeen weigerde de koloniale pers tot de orde te roepen.
Van Britsguyanese zijde bleven af en toe plaagstootjes komen. Zo kwam uit die hoek het zonderlingen en voor de rust en orde gevaarlijke voorstel om de zes tot zeven duizend Marrons op te kopen en naar Brits Guyana te verschepen. In ambtelijke kringen in Den Haag stuitte dit aanbod op groot wantrouwen. Dit was een poging om opstanden uit te lokken. Men kon instemmen met een vroegere uitspraak van Rijk: ‘Men raakt alles wat bij ons de rust en orde verstoren kan; het is ene Guerre à Mort die Engeland ons sijstema schijnt aan te doen’. Veel wijst erop dat de Engelse buren erop uit waren om links en rechts arbeiders te ronselen, ‘menschenroof’ te plegen, zoals Rijk het eens heeft aangeduid. Na het op gang komen van een massale immigratie in Brits Guyana, namen de klachten over Engels gestook dan ook af. Maar dat het vrije Brits Guyana steeds als hinderlijk en storend ervaren werd, bewijst een voorval uit mei 1853 en de reacties van de toenmalige gouverneur daarop. Drie militairen die op een schoener voor de kust van Coronie waakten tegen deserties, werden onverhoeds aangevallen door ‘eene hoop negerslaven’ en door dezen naar Berbice meegevoerd. Naar aanleiding hiervan schreef de gouverneur in een ‘zeer vertrouwelijk’ schrijven dat de ‘betoonde wil tot vrijheid’ van de Coroniaanse negers ‘zoo bepaald bewezen [was] dat wij ons voorbereid kunnen houden, dat zij geene gevaren ontzien, of pogingen onbeproefd zullen laten om dat doel te bereiken’. Hij tekende voorts aan: ‘Onze positie is... allesbehalve gunstig; integendeel, - en waarom zulks verbloemd? - dezelve is zeer benard. Gelegen tussen de Engelsche en de Franse koloniën, waar alles vrij is, kan het wel niet anders, of de lust om ook daartoe te geraken, moet onze slaven wel bezielen, te meer, omdat onze westelijke buren geene middelen noch kuiperijen ontzien, om die vrijheidslust bij onze
zwarten op te wekken en aan te sporen’. In zijn pessimisme gaf de gouverneur te kennen dat de toestand ‘waarlijk’ van dag tot dag ‘onhoudbaarder’ werd en dat ‘het toch ten laatste op eene emancipatie, vrijwillig of gedwongen’ zou uitlopen. (zie de bijdrage van H. Lamur, Red.)
Het is reeds gezegd: tot een massale overloop naar Brits Guyana is het nimmer gekomen. Strenge straffen en als het de spuigaten dreigde uit te lopen, toepassing van de doodstraf, moeten vele potentiële deserteurs weerhouden hebben van de niet weinig riskante overtocht. Gelet op de vele militaire en geografische barrières is het niet zo verwonderlijk dat talrijke, zo
| |
| |
niet de meeste voornemens tijdig zijn ontdekt en verijdeld. Daarom geven alleen de cijfers over het totaal aantal uitgewekenen een enigszins vertekend beeld van dit probleem. Wat die militaire barrières betreft, zij hier vooral gewezen op het gevaar voor weglopers dat uitging van groepen met de blanken collaborerende Indianen. Ingepalmd met voedsel en geschenken en aangemoedigd door forse premies per gevangen vluchteling, ontpopten zij zich tot fanatieke en uiterst succesvolle negerjagers die dag en nacht klaarstonden om samen met militairen en gewapende burgers de achtervolging in te zetten.
Berichten als die van gouverneur Rijk uit Suriname over de gevaren waaraan de kolonie blootstond, hebben de Haagse autoriteiten verzoend met het idee van de afschaffing. In tegenstelling tot minister Van den Bosch, had zijn opvolger, J.C. Baud (1840-1848) meer oren naar de emancipatiegedachte. Het zou bepaald onjuist zijn om deze verandering in het begin der jaren 1840 uitsluitend toe te schrijven aan de storende invloed van Brits Guyana. Voor een evenwichtige verklaring ervan moet men de ontwakende publieke opinie, stemmen in het parlement, bezoeken van Engelse slavenvrienden aan Nederland en nieuwe Franse initiatieven in de richting van vrijverklaring, in de beschouwing betrekken. En wat in latere jaren van bijzondere betekenis is geweest voor dè verdere verbreiding en inburgering van de emancipatiegedachte, was de overtuiging van het opperbestuur dat de slavernij economisch een anachronisme geworden was en dat zonder emancipatie Suriname onherroepelijk te gronde zou gaan als landbouwkolonie, door de gestadige afname van zijn slaven. Een inzicht dat betrekkelijk laat, pas in 1844, doorbrak. Het zou ons te ver voeren om veel aandacht te schenken aan alle factoren die de acceptatie van de emancipatiegedachte begunstigd hebben. We beperken ons tot de factor Brits Guyana. Het valt ons dan op dat de Nederlandse regering naar aanleiding van de opruiende artikelen in enkele Britsguyanese kranten voor het eerst en officieel tegenover de buitenwacht de wenselijkheid van vrijverklaring heeft erkend en onderschreven. Dat deed zij in haar reeds vermeide protestnota van 12 november 1841 aan Londen.
Dat men in Den Haag vorderingen maakte, blijkt ook uit een interne nota, gedateerd 18 augustus 1841 en opgesteld door J.B. Elias, anno 1841 referendaris op het ministerie van koloniën en van 1842-1845 gouverneur van Suriname. Elias hield daarin de minister van koloniën voor dat de emancipatie in Brits Guyana een diepe indruk moest hebben gemaakt op de slaven in Suriname. Men mocht aannemen dat de wens naar vrijheid bij de eigen negers ‘krachtiglijk’ was opgewekt. Het onbevredigd laten van die wens moest vroeg of laat leiden tot pogingen om zich met geweld de weg naar de vrijheid te banen. Het was mogeiijk om opstanden te kop in te drukken, ‘maar het tegendeel kon ook plaatsgrijpen, en in dat geval zoude Suriname voor Nederland verloren zijn’. In de marge van deze nota schreef minister Baud de zeer belangrijke woorden: ‘Zeer dikwijls reeds heb ik, in gedachte, het onderwerp dezer nota overwogen. Als mensch en als christen, wens ik niets meer dan de emancipatie der negerslaven...’ Enige weken later, bij de jaarlijkse opening van de Staten-Generaal, zinspeelde de koning in bedekte termen op de noodzaak van afschaffing als gevolg van de tegenstelling tussen het vrije Brits Guyana en het slavenhoudende Suriname. Begin 1842 dienden vooraanstaande christenen en liberalen, onder aandrang en inspiratie van Engelse Quakers, een tweetal petities in bij het gouvernement. Voor het eerst ging een deel van de publieke opinie zich bemoeien met het slavernijvraagstuk en deze adressen waren dan ook de eerste in hun soort. Namens de regering gaf minister Baud aan de adressanten ten antwoord dat het bestuur in principe bereid was de slavernij af te schaffen. Met deze herhaalde en nu publieke acceptatie van het emancipatiebeginsel, brak een nieuwe episode aan in de geschiedenis van de slavenbevrijding.
| |
| |
| |
2. Brits Guyana als baken in zee
Afwachten en zien hoe het de geëmancipeerde gebieden verging alvorens zelf initiatieven te ondernemen, was de kenmerkende houding van de Nederlandse autoriteiten. Wij willen in het kort de aard van de berichten over met name Brits Guyana de revue laten passeren en tevens aangeven op welke wijze die de richting, inhoud en kleur van het Nederlandse beleid inzake Suriname bepaald hebben. Wij zullen daarbij uiteenzetten waarom er zoveel belang werd gehecht aan het gedrag van de Britsguyanese vrijverklaarden.
In februari 1834 adviseerde gouverneur Van Heeckeren aan Den Haag om eerst de ‘uitkomsten in de Britsche bezittingen af te wachten en zich met de ondervinding van eenige jaren te verrijken’. In maart 1839 schreef minister Van den Bosch aan de koning dat in Suriname niet aan emancipatie moest worden gedacht ‘zoolang het elders niet zal zijn gebleken, dat met de vrije negers de grond op eene voldoende wijze kan worden bewerkt’.
De eerste berichten bevestigden het stereotype beeld dat de blanken van de negers hadden. Oud-consul Travers schilderde reeds in 1833 de neger af als een ‘indolent wezen, voor wien het “dolce far niente” de hoogste zaligheid was’. In een ministerieel rapport uit 1833 lezen wij dat vrije negers, ‘tot geen werk hoe gemakkeiijk dan ook te bewegen [waren]’. ‘Het is een hersenschim te veronderstellen dat de neger werken zal wanneer zulks aan zijn vrije keus wordt overgelaten’, schreef Van Heeckeren in 1838. Daarom wilde de gouverneur hen eerst opleiden voor de vrijheid alvorens ze te emanciperen.
Vooral de ontwikkelingen in het naburige Brits Guyana werden nauwgezet gevolgd. Na het einde van het ‘apprenticeship’ (1838) kwam de berichtgeving over deze kolonie pas goed op gang. C.W. Ellents Hofstede, een te Demerary gevestigde Nederlander ‘verlangende om zijn vaderland van nut te zijn en om deszelfs koloniën voor... ruïneuse gevolgen te behoeden’, waarschuwde Den Haag in 1838 om het Engelse voorbeeld van totale emancipatie niet te volgen. Bij eventuele hervormingen in Suriname moest het bestuur de slaven de status van glebae-adscripti geven om zo te verhinderen dat zij zich, in het voetspoor van hun Engelse soortgenoten, overgaven aan het voortdurend heen en weer trekken tussen de plantages. Zo kon men ook voorkomen dat de negers zich aan de plantage-arbeid onttrokken door te weigeren zich als arbeiders te verhuren. Hofstede zette zijn somber relaas kracht bij door een officieel verslag uit 1838 over het gedrag der vrijverklaarden op te sturen naar Den Haag. Een paar grepen uit dat verslag levert het volgende op:
Plantage Gelderland: |
Indifferently for a great part idle; not more than two thirds of the able people work. |
Plantage Broer's Lust: |
Indifferently; the most of the time idle, making only half days labour. |
Plantage De Resolutie: |
Fonder of fishing than of agriculture... |
Plantage Ma Retraite: |
Very bad indeed... and very insolent. |
Ten aanzien van de productie werd in 1839 gerapporteerd dat de suikeropbrengsten gedaald waren van 87.148.821 pond in 1833 tot 60.530.334 pond in 1838. De koffie-opbrengsten waren over dezelfde jaren gedaald van 2.587.744 pond tot 567.974 pond. Tot diep in de vijftiger jaren hield de negatieve bericht- | |
| |
geving over het gedrag van de vrijverklaarden en het verval van de landbouw in Brits Guyana aan. In 1851 bijv., in een tijd dat de Engelse kolonie zich dankzij de emigratie al krachtig herstelde, hield minister Pahud het parlement het spookbeeld van Brits Guyana voor ogen om zijn gehoor tot meer kalmte en voorzichtigheid aan te manen. Nog onlangs had hij berichten ontvangen waarin gewezen werd op de gevolgen van de Engelse vrijverklaring: ‘Die gevolgen zijn zoo treurig, dat zij werkelijk alle denkbeelden overtreffen... In Brits Guyana bedroeft men zich, dat de vrijgegeven zwarten tegenwoordig niets anders zijn dan halve wilden’. Hij citeerde vervolgens uitvoerig het Britsguyanese dagblad de Royal Gazette van 7 augustus 1851 waarin de negers wederom werden afgeschilderd als indolente, vadsige en zorgeloze wilden. Op de kust van het Essequebo-district bijvoorbeeld was slechts een vierde gedeelte der bevolking als plantage-arbeiders werkzaam: ‘het overige drie vierde deel zit neder, vischt, gaat ter jagt en steelt, zoowel van de plantagien als van elkander’. Na eveneens soortgelijke tonelen over Frans Guyana te hebben opgehangen, stelde Pahud: ‘Men spreekt ook hier van eene emancipatie der slaven... maar ik vraag het U, Mijne Heren, wie zoude het wagen, om met zulke voorbeelden voor oogen de emancipatie te verklaren van [zulke voor de vrijheid onvoorbereide en ongeschikte] personen [als onze slaven]?’
Natuurlijk waren deze berichten ideologisch gekleurd en werd er daarbij eenzijdig en uitsluitend gelet op de belangen van de planters en niet op die van de vrijverklaarden. Maar ook een modern onderzoek als dat van Michael Moohr wijst op de geweldige inzinking van de plantagelandbouw na 1838. Langzaam herstelde die zich evenwel en niet lang na 1852 voeren de volbeladen suikerschepen van de Engelse planters weer trots en fier op volle zee. In 1861 was het productiepeil van 1829 - een van de voordeligste jaren uit de slaventijd - weer bereikt: 107,000,000 pond suiker!
Voor de aanhoudende belangstelling van Nederlandse autoriteiten voor de effecten van de afschaffing elders en met name voor de gedragingen van de Britsguyanese vrijverklaarden bestaan verschillende verklaringen:
1. Opeenvolgende bewindslieden waren na 1840 wel bereid de slavernij af te schaffen, maar niet om de belangen van de plantagelandbouw daaraan op te offeren.
2. Vanaf 1844 werd de afschaffing beschouwd als een middel tot behoud en opbeuring van Suriname als landbouwkolonie. In deze opzet was het een absolute noodzaak dat de vrijverklaarden niet verloren gingen voor de plantages. Tot 1858 dacht het bestuur nl. niet aan de aan voer van immigranten ter vervanging van de vrijverklaarden.
3. Tot 1858 huldigde het opperbestuur het principe dat de slaven de kosten verbonden aan hun vrijkoop aan de staat moesten terugbetalen. Alle emancipatieplannen waren tot dan gebaseerd op het beginsel dat de vrijverklaarden tijdens de uitvoeringsperiode op de plantages moesten blijven en zich verhuren als loonarbeiders. Deze constructie was ingegeven door de chronische begrotingstekorten en de hoge rentelasten op de staatsschulden waarmee Nederland jarenlang kampte. Eerst de begroting van 1846-1847 sloot, na lange jaren, met een voordelig saldo. De hoge winsten uit Java - in de periode 1851-1870 verdubbelden die zich tot gemiddeld 24 miljoen gulden per jaar! - brachten uitkomst. Uiteindelijk werd de afschaffing in 1863 toch gefinancierd door de baten uit de Oost. Maar de noodzaak tot zuinig beher van de staatsgelden die tot in de jaren 1860 werd gevoeld, gepaard met een zekere politieke onwil om die aan te spreken voor hervormingen in Suriname, heeft geleid tot een hardnekkig vasthouden aan het idee van terugbetaling van hun afkoopsom door de vrijverklaarden. Na een krachtige veroordeling door het parlement, liet de regering dit principe in 1858 voorgoed los; financiering van de afschaffing, vanaf 1833 steeds als een bottleneck en onoverkomelijke barrière
| |
| |
ervaren, was geen probleem meer. Intussen verklaart genoemd uitgangspunt waarom zo nauw gelet werd op de bewegingen van vrijverklaarden elders in de regio. Toepassing van dit beginsel hield immers geweldige risico's in voor de geldschieter, de staat, als de ex-slaven zich zouden onttrekken aan de plantages.
De negatieve berichten over de Engelse kolonie, hebben op uiteenlopende wijze het beleid inzake Suriname bepaald en beïnvloed. Zij leidden eerst tot uitstel van de afschaffing (1841) en een mislukte poging tot voorbereiding en opleiding van de slaven (1842-1843), tot wetsvoorstellen waarin de vrijheid krachtig aan banden werd gelegd, tot weifelachtigheid en grote behoedzaamheid bij opeenvolgende ministers. Gegeven hun beleidsvoornemens inzake de terugbetaling van de afkoopsom door de vrijverklaarden en de emancipatie als middel tot opbeuring van de landbouw, is het niet zo verbazingwekkend dat zij steeds meer het gevoel kregen te doen te hebben met een bijkans onoplosbaar probleem. Vooral vanwege de dalende opbrengsten van de plantages leken al hun plannen op drijfzand te zijn gebaseerd. Dit alles verklaart mede waarom de afschaffing in Suriname zo lang op zich heeft laten wachten!
| |
De auteur
Dr. J.P. Siwpersad (38) geboren te Nickerie (Suriname) was tot 1970 werkzaam als onderwijzer en leraar te Paramaribo. Vanaf 1970 studeerde hij geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. In 1973 legde hij het MO - en het kandidaatsexamen af en in 1975 het doctoraalexamen. In 1979 promoveerde hij te Groningen op een onderwerp getiteld: De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833-1863). Van 1979 tot 1982 was hij te Paramaribo werkzaam als docent en als coördinator van een projekt tot vernieuwing van het basisonderwijs. Momenteel stelt hij een onderzoek in naar de aard, omvang en frekwentie van het verzet onder de Surinaamse slaven in de 19e eeuw.
|
|