Wat bezielde de kolonisten in Suriname? Inleiding
Silvia W. de Groot
In dit tweede colloquium van ons Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek willen wij trachten vanuit een historisch perspectief inzicht te krijgen in wat de kolonist bezielde. Dat zal ons natuurlijk slechts in beperkte mate gelukken en veel verheffends zullen wij daarover niet te horen krijgen. Ik wil echter, niet ter verdediging, maar ter verduidelijking van ons onderwerp het volgende aan de orde stellen.
Niet alleen bezielde elke kolonist hetzelfde ideaal: gewin, maar bovendien zou men met een variatie op Goethe's Faust kunnen zeggen dat elke kolonist ‘zwei Seelen ach, in seiner Brust’ had wonen, als het er niet meer waren. Ik kan U dat bijvoorbeeld aan zijn houding tegenover de slavernij illustreren: aan de ene kant was voor de kolonist - in ieder geval tot laat in de 18e eeuw - de slaaf juridisch gezien een zaak, een eigendom. Aan de andere kant kon men er absoluut niet omheen dat de slaaf mens was met alle eigenschappen van dien.
Ik hoef U de vele vormen waarin de slaaf of de slavin als mens werd gezien en behandeld of mishandeld niet te noemen, wel, dat het de kolonist ook voor vele psychische dilemma's plaatste. Liefde en haat bijvoorbeeld wisselden elkaar af. De eerste twee woorden van een welbekend lied zijn genoeg om dit in herinnering te brengen: Bastiaan fon!
De behandeling van de slaaf als producent van rijkdom bracht eveneens problemen met zich mee. Moest hij met harde of met zachte hand tot hoge prestaties gedwongen worden? Ook de ‘Heren Directeuren’ in Nederland hadden daar geen antwoord op. Zij gaven in 1730 de kolonisten naar aanleiding van het probleem van marronage te verstaan dat ‘zij zélf veelal oorzaak hebben gegeven door te slappe off strenge tugt’.
Gouverneur Mr. J.J. Mauricius (1742-1751) was duidelijker in zijn oordeel over het gedrag der kolonisten, hoewel hij er ook geen been in zag zoveel mogelijk opstandelingen te vernietigen: in zijn Dichtlievende uitspanningen schrijft hij in 1753 de slavenopstanden toe aan ‘der blanken schuld, die door gevloek, misbaar, onmenselijke straf en ontucht met de wijven, de negers tergen en tot woede en wanhoop drijven’.
Diezelfde ambivalentie van gevoelens kan men ook na de afschaffing der slavernij ten opzichte van de loon- en contractarbeiders bespeuren.
Het hoogste ideaal dat de kolonist bezielde was niettemin: met slavenarbeid producten verkrijgen, met producten rijkdom en met rijkdom macht. Dat lukte een redelijk aantal van hen, tot omstreeks de helft van de 18e eeuw.