| |
| |
| |
Mythe en koloniale beeldvorming in Suriname
Sandew Hira
Er is een opmerkelijk contrast tussen de ontwikkeling van de koloniale beeldvorming in Suriname en de ontwikkeling van een stelsel van ideeën over onderlinge menselijke relaties in Europa. Het Europa van na de zestiende eeuw begon in een snel tempo af te rekenen met het feodalisme en met feodale opvattingen over menselijke relaties. De standenmaatschappij met haar lijfeigenen, adel en geestelijkheid had een bijbehorende ideologie die de formele gelijkwaardigheid tussen mensen onderling ontkende. De klasse van lijfeigenen vormde een minderwaardig soort mensen. Met de doorbraak van het kapitalisme ontwikkelde zich een ideologie die de formele gelijkwaardigheid tussen mensen onderling benadrukte. In dezelfde periode ontwikkelde zich in de koloniën een stelsel van opvattingen dat haaks stond op deze ideologie. Dat stelsel, het racisme, heeft een drietal algemene kenmerken. Het algemene zit in het feit dat deze kenmerken gedurende de hele periode van het kolonialisme hebben bestaan. In de verschillende fasen van het kolonialisme zijn ook specifieke kenmerken te onderscheiden.
| |
Kenmerken
Welke zijn die algemene kenmerken?
In de eerste plaats, de opvatting dat er een principiële ongelijkwaardigheid bestaat tussen het blanke ras en de gekleurde rassen, waarbij de blanke superieur wordt geacht boven de niet-blanke. De blanke is mooier en intelligenter en vertegenwoordigt een hogere ontwikkelingsfase van het menselijk ras.
In de tweede plaats, worden superioriteit en inferioriteit gekoppeld aan ras- en kleurkenmerken. Dit is van wezenlijk belang om het racisme te begrijpen. Racisme is slechts één vorm van discriminatie. Sociale, economische, culturele, religieuze of politieke achterstelling van bepaalde groepen komt in iedere klassenmaatschappij voor. Racisme is een vorm van achterstelling die gekoppeld is aan kleur- en raskenmerken. Hoewel de mate en vorm van achterstelling in de loop van de ontwikkeling van het kolonialisme is veranderd, is het wezen van die achterstelling die koppeling van discriminatie aan ras en kleur. Daarin verschilt het van andere vormen van discriminatie, die dan ook niet als ‘racisme’ kunnen worden aangeduid.
In de derde plaats, wordt de maatschappelijke positie van de verschillende rassen afgeleid uit de veronderstelde principiële ongelijkwaardigheid tussen die rassen, en niet omgekeerd.
| |
| |
| |
Ontstaan
Dit stelsel van opvattingen vormt de essentie van de koloniale beeldvorming in Suriname en de andere Europese koloniën. Waar komt het vandaan? De vraag ‘Wat bezielde de kolonisten?’ zou kunnen impliceren dat er in Europa vóór de kolonisatie racistische ideeën bestonden, die vervolgens in de derde wereld in praktijk werden gebracht. Op puur feitelijke gronden moet zo een verklaring van de hand gewezen worden. In de periode voorafgaande aan de grootscheepse plundertochten in de derde wereld zijn er in Europa geen geschriften te vinden die een blanke suprematie over de gekleurde volkeren propageerden. In de middeleeuwen hebben dit soort opvattingen gewoonweg niet bestaan. Ook op theoretische gronden is deze verklaring onbevredigend. Hoe moeten immers die racistische ideeën in Europa verklaard worden? Waar komen ze vandaan? Is het een natuurlijke kwestie dat Europeanen racistisch zijn? Er is uiteraard slechts één tegenvoorbeeld nodig om het natuurlijk karakter van het Europees racisme tegen te spreken. En die voorbeelden zijn er legio. Niet iedere blanke is een racist.
Er is een wijdverbreide opvatting als zou het racisme het resultaat zijn van een botsing tussen vreemde rassen en hun culturen. Wederzijds onbegrip en een ingeboren of diep gewortelde achterdocht produceren in die botsing racistische ideeën. Deze theorie is in wezen helemaal geen verklaring voor het racisme. Het veronderstelt namelijk dat racisme een tweezijdig karakter heeft. Onbegrip en achterdocht gelden immers voor beide partijen die elkaar ontmoeten. Dus beide partijen zouden een racistische ideologie erop na moeten houden. Maar het wezenlijke kenmerk van het racisme is nou net de superioriteitsgedachte van één ras boven het andere. Hoe moet vanuit deze theorie verklaard worden dat niet de zwarte maar de blanke in de racistische ideologie superieur is? Waarom is er niet een blanke slavernij geweest met zwarte planters? Waarom net het omgekeerde? Deze theorie kan, althans in deze vorm, geen verklaring bieden voor het ontstaan en wezen van het racisme.
Die verklaring wordt wel eens vanuit een aanvullende hypothese gegeven. De aanvulling stelt dat de superioriteitsideeën voortkomen uit het feit dat in de botsing der rassen Europa en haar blanke ras een hogere graad van technologische en culturele ontwikkeling kenden. De combinatie van onbegrip, achterdocht en technische en culturele superioriteit zou leiden tot de vorming van een stelsel van opvattingen waarbij het blanke ras superieur is en het zwarte inferieur. Deze theorie impliceert dat overal waar rassen en culturen met een verschillende graad van technologische en culturele ontwikkeling elkaar ontmoeten een stelsel van racistische opvattingen wordt geproduceerd. Aangezien onbegrip en achterdocht ingewortelde of ingeboren houdingen zijn, zou dit racisme al in het eerste contact, en niet decennia later, tot uiting komen. We zullen niet ingaan op de empirische kritiek die het tegendeel bewijst, en verwijzen verder naar een studie van Cox hierover. Cox komt na een uitgebreid onderzoek naar het racisme in verschillende culturen en samenlevingen tot de conclusie dat ‘racial exploitation and race prejudice developed among Europeans with the rise of capitalism and nationalism, and that because of the worldwide ramifications of capitalism, all racial antagonisms can be traced to the policies and attitudes of the leading capitalist people, the white people of Europe and North America’ (Cox (1948: 322)). We zullen ons beperken tot de Surinaamse geschiedenis. En deze laat zien dat het stelsel van racistische opvattingen ruim een halve eeuw na de eerste contacten tussen blanken en kleurlingen (Indianen) opkwam. Bovendien was de eerste grote botsing tussen Indianen en blanken - de Indianenoorlog van 1678-1680 - niet eens het gevolg geweest van onbegrip of achterdocht tussen de twee rassen. De oorlog was het resultaat van de jacht op rode slaven
| |
| |
door de blanken en de ongelijke ruilhandel waarmee de Indianen werden uitgeperst. We komen later nog hierop terug. We volstaan nu met de constatering dat de Surinaamse geschiedenis de theorie ontzenuwt volgens welke achterdocht en onbegrip gecombineerd met de technologische en culturele superioriteit van Europa het racisme hebben voortgebracht in Suriname.
Bovengenoemde theorieën kunnen geen verklaring bieden voor het ontstaan van het racisme. Een andere belangrijke zwakte die zij vertonen is het onvermogen om de evolutie van het racisme te verklaren. Het racisme heeft in de loop der eeuwen enkele grote veranderingen ondergaan. We zullen verderop een schets geven van de grote lijnen in deze evolutie. Door het racisme te beschouwen als het resultaat van onbegrip, achterdocht en technologische en culturele superioriteit wordt een statisch beeld geschapen van deze ideologie. Het is dan ook onmogelijk om op basis daarvan een scala aan verschijningsvormen van het racisme te verklaren. Hoe moet bijvoorbeeld verklaard worden dat de neger als een dier, vervolgens als een wezen dat tussen dier en mens staat en tenslotte als een minderwaardig soort mens beschouwd wordt? Hoe moeten deze veranderingen verklaard worden als uitgegaan wordt van de stelling dat het racisme het product is van een botsing van rassen? De bovengenoemde theorieën blijven het antwoord op deze vragen schuldig.
| |
Ideologie
Een andere verklaring van het ontstaan en de ontwikkeling van het racisme gaat ervan uit dat de koloniale samenleving een klassenmaatschappij is. Het marxisme beschouwt de tegenstellingen tussen de klassen als een fundamentele materiële belangentegenstelling tussen heersende en onderdrukte klassen. Op basis van deze tegenstellingen ontwikkelen zich juridische, culturele, politieke en ideologische verhoudingen die ten doel hebben de instandhouding en verdere ontplooiing van deze materiële, economische en bezitsverhoudingen te bevorderen. De juridische, culturele, politieke en ideologische structuren richten zich naar de behoeften van het heersende economisch systeem. Dat betekent niet dat hun ontwikkeling volledig bepaald wordt door de economische verhoudingen. De specifieke vorm van die structuren is het resultaat van de natuurlijke omgeving, de externe historische invloeden, raciale verhoudingen, economische relaties en de strijd tussen de klassen of lagen binnen die klassen. Als de structuren in tegenspraak komen met hun algemene functie - het bevorderen van de instandhouding en verdere ontplooiing van de heersende economische verhoudingen - dan komen onherroepelijk vanuit de heersende klasse krachten naar voren die deze structuren trachten te vervangen door andere die beter op hun taak berekend zijn. We zullen deze opvatting aan de hand van een schets van de ontwikkeling van het racisme in Suriname toelichten.
| |
Ontstaan in Suriname
De kolonie Suriname is ontstaan uit een kolonisatie van Engelsen uit Barbados. Deze Engelse kolonie in de Caraïbische zee was overbevolkt geraakt en in 1650 werd dan ook een expeditie naar Suriname gezonden om een ‘volksplanting’ op te zetten. De kolonisten namen negerslaven, productiemiddelen en ruilartikelen voor de Indianen met zich mee. Er werden suiker- en tabaksplantages opgezet, waarvan de producten op de Europese stapelmarkten werden verkocht, waarbij de winsten in de zakken van de blanke eigenaren terecht kwamen.
De verhouding tussen Indianen en blanken was gebaseerd op drie elementen. In de eerste plaats, was er voor de kolonisten een grote noodzaak om in
| |
| |
vrede de plantages op te bouwen met de negerslaven. Ze probeerden dan ook vriendschappelijke betrekkingen met de Indianen te onderhouden. Er zijn geen opvattingen overgeleverd van een inferieure Indiaan tegenover een superieure blanke in deze periode.
In de tweede plaats bestond er een handelsrelatie tussen blanken en Indianen, die dateerde van vóór de vestiging van de volksplanting. Rondtrekkende Europese handelaren hadden handelsposten of factorijen opgezet van waaruit handel gedreven werd met de Indianen. Na de vestiging bleven de factorijen nog bestaan. De handel werd echter nog uitgebreid met de ruil tussen de kolonisten en de Indianen. In het handelscontract was er geen sprake van een superioriteit/inferioriteitsverhouding. Wel ‘was die ruilhandel uiterst voordelig (voor de blanken), want het behoeft niet gezegd te worden, dat hetgeen de Indianen in ruil ontvingen van geringe waarde was,’ aldus de oud-koloniaal Benjamins (1924/25: 180). Aangezien de Indianen vóór de komst der Europeanen geen warencirculatie kenden, heeft het enige tijd geduurd voordat bij hen het bewustzijn groeide dat de ruil in een bepaalde verhouding diende plaats te vinden. Mogelijk onbegrip, achterdocht of technologische superioriteit hebben niet tot een racistische praktijk of ideologie geleid, wel tot het uitbuiten van een niet op warenproductie gericht bewustzijn bij de Indianen.
Een derde element in de verhouding tussen Indianen en blanken was de behoefte van de groeiende volksplanting aan arbeidskrachten, in eerste instantie: slaven. Twee grote Indianenstammen bevolkten de kusten van de Guyana's: de Arowakken en de Caraïben. De beide stammen leefden reeds vóór de komst van de Europeanen in staat van oorlog met elkaar. In de gewelddadige conflicten werden de krijgsgevangenen normaliter afgemaakt. De groei van de volksplanting en de opkomst van de ruilhandel leidden ertoe dat de krijgsgevangenen aan de planters werden verkocht. De Engelsen hadden een uitgewerkte tactiek naar de Indianen toe. De Caraïben werden als vrije mensen beschouwd, terwijl de Arowakken zonder pardon tot slaven werden gemaakt.
Onbegrip, achterdocht of technologische superioriteit waren niet de wezenlijke elementen die de verhouding tussen blanke en Indiaan bepaalden.
De verhouding tussen Indianen en blanken was niet gebaseerd op een racistische ideologie. Er bestond toen geen stelsel van opvattingen over de superioriteit van de blanke, en de inferioriteit van de Indiaan. Er was ongetwijfeld sprake van discriminatie van de Indiaan. Hij kon tot slaaf gemaakt worden. Hij werd in de ruilhandel bestolen. Hij kon zich niet vrij bewegen in de volksplanting. Maar dit alles was niet gekoppeld aan zijn ras. Ook werd er nog geen stelsel van opvattingen over de luie Indiaan gecultiveerd. De verklaring hiervoor moet gezocht worden in een aantal factoren.
De Indiaanse slavernij was van relatief korte duur. In 1678 brak er een oorlog uit tussen de kolonisten en de Indianen die resulteerde in een vredesverdrag welke bepaalde dat de Indianen erkend zouden worden als vrije mensen (zie voor een beschrijving en analyse van deze oorlog: Hira (1982: 29-47)). Met vrije indianen was er geen basis voor een racistische ideologie met de Indiaan als een inferieur wezen. Zo een ideologie had geen functie. Integendeel, het zou schadelijk zijn in een strategie die erop gericht was de Indiaan te vriend te houden en mogelijkerwijs te gebruiken voor het opsporen van weggelopen negerslaven. In 1751, zo een driekwart eeuw na het sluiten van de vrede tussen Indianen en blanken werd door het gouvernement zelfs een plakaat uitgevaardigd waarin een ieder verboden werd om Indianen lastig te vallen, aangezien dit inging tegen de politiek van de gouverneur en Raaden
| |
| |
die ‘op allerleij wyze tragten dezelve vrije Indianen hoe langer hoe meer na sig te trekken en te animeeren om (hen) in alle voorvallende geleegentheeden, soo omtrent de wegloopers als andersints, te gebruyken ten beste van deese colonie en tot bescherminge van alle binnenlandse vijanden’ (plakaat nr. 497 in: West-Indisch Plakaatboek onder redactie van J.A. Schiltkamp en J.Th. Smidt. Amsterdam 1973). Een racistische behandeling, en in het algemeen de discriminatie van de Indiaan, werd zelfs bewust tegengegaan door de kolonisten.
Men zou kunnen beargumenteren dat in de periode waarin wèl sprake was van Indiaanse slavernij er een basis was voor de opkomst van een racistische ideologie met de Indiaan als een inferieur wezen. Dat is echter slechts gedeeltelijk waar. Er is geen mechanische en directe relatie tussen de materiële basis van een ideologie en de ideologie zelf. De vestiging en stabilisatie van de slavenmaatschappij werd niet van de ene dag op de andere bereikt. Het vereiste enige tijd. De Indiaanse slavernij heeft zich nooit kunnen stabiliseren. Ze heeft hooguit drie decennia bestaan. Maar er is een andere, meer fundamentele reden, voor de afwezigheid van een dergelijke racistische ideologie.
In de periode van de rode slavernij - grofweg tussen 1650 en 1680 - was er een additioneel kenmerk aan de klassenmaatschappij in Suriname toegevoegd. De slavenmassa bestond niet uitsluitend uit Indiaanse slaven, maar uit negers en Indianen. Een specifieke theorie met de Indiaan als het centrale inferieure wezen kon zich niet ontwikkelen, of het zou gecombineerd moeten zijn met de inferioriteit van de neger. Maar zelfs dat was niet het geval. Waarom? Omdat de kolonie in haar eerste jaren niet alleen zwarte en rode arbeidskrachten kende, maar ook nog zogenaamde blanke servanten. Servanten waren blanke verpauperde proletariërs of van hun land verdreven arme boeren die door zogenaamde ‘zielverkopers’ werden aangelokt om contractarbeid in de overzeese koloniën te verrichten. Zij werkten net als de slaven op de velden en in de fabrieken van de plantages. Veldarbeid werd ook verricht door kleine pachters die nauwelijks enige slaven hadden en samen met hen het land bewerkten. Onder het Engelse bestuur van Willoughby werd, net als in de andere Engelse koloniën, veelvuldig van deze arbeidskrachten gebruik gemaakt. Na de verovering van Suriname door Zeeland in 1667 werden ook pogingen ondernomen om vanuit Nederland blanke arbeidskrachten voor de kolonie te krijgen. ‘Voortdurend bleef het bestuur in Suriname om mensen vragen, vrijwilligers, met geld als zelfstandige vrije planters en zonder geld als servanten en deelpachters op kontrakt. Zo had tevoren Lord Willoughby zijn Surinaamse kolonie bevolkt gekregen,’ meldt Van der Linde (1966; 52). Die pogingen zijn maar matig gelukt. De kolonie kon weinig blanke arbeidskrachten krijgen (zie Hira, o.c.: 47 e.v. voor meer gegevens over servanten in Suriname).
De meest wezenlijke voorwaarde voor het ontstaan van een racistische ideologie, een parallelliteit tussen ras en klasse was in de eerste decennia van de kolonie niet aanwezig. Hoewel de heersende klasse volledig blank was, was er toch geen sprake van een samenvallen van ras en klasse. De onderdrukte klasse bestond namelijk uit Indianen, negers én blanken. Er was dan ook geen basis voor een ideologie die de onderdrukking en uitbuiting van de onderdrukte klasse uitsluitend koppelde aan één ras. Let wel, er wàs sprake van een onderdrukking, uitbuiting en achterstelling van de neger en de Indiaan. Maar deze waren niet gekoppeld aan een ras, maar aan het winststreven van de planters. Zo werd de Indianenoorlog door gouverneur Heinsius in Suriname of de kolonisten niet beargumenteerd vanuit een racistische ideologie, maar vanuit de verhouding die hierboven beschreven is. Ook de onderdrukking van de neger ging nog niet gepaard met een racistische ideo- | |
| |
logie. Het was gewoon ingegeven vanuit het praktische winststreven van de planters. Een racistische ideologie werd volledig ontkracht door de laag van blanke arbeidskrachten die naast de zwarten werkten. Dat verklaart waarom in de vestigingsperiode van de koloniale staat in Suriname er geen verhandelingen met een uitgewerkte racistische theorie bestaan, en dus ook geen theorie met de Indiaan als het inferieur wezen.
Hoewel de groep servanten in Suriname vrij klein was, hebben ze toch nog een belangrijke rol gespeeld in onze geschiedenis. In 1688 brak er een opstand uit onder de soldaten van het koloniaal leger. Die soldaten waren voor een belangrijk deel servanten, die op contract in het leger dienden. Ook hebben ze samen met zwarte slaven de glooiing aan de Suriname-rivier gebouwd. Na het neerslaan van de opstand der servanten zijn er geen blanke contractarbeiders meer naar de kolonie getransporteerd. Dit had niet alleen te maken met de vrees voor nieuwe opstanden. In de Engelse koloniën kwam er ook een einde aan deze import. Daar waren de voornaamste redenen: de moeilijkheid om ontvluchte blanke servanten te onderscheiden van de vrije blanken, en vooral het feit dat zwarte slaven goedkoper waren dan blanke servanten, die slechts voor een korte contract-periode aangekocht konden worden.
De basis voor een racistische ideologie met de neger, althans de niet-blanke, als een inferieur wezen tegenover de superieure blanke ontstond dan ook aan het eind van de zeventiende eeuw. Er bestond geen laag van blanke servanten meer. De parallelliteit tussen ras en klasse was nu bereikt. De weg was vrijgemaakt voor de ontwikkeling van een stelsel van opvattingen waarin onderdrukking, uitbuiting, discriminatie en achterstelling gekoppeld konden worden aan raskenmerken.
| |
Slavernij
De eerste vorm waarin het racisme verscheen was in de theorie van de neger als een dier. De negerslavernij werd aangeduid als ‘kuddeslavernij’. Onder de Europese planters heerste de opvatting dat de neger een soort dier was dat uitwendig op de mens leek. Hij bezat de intelligentie en de geest van een dier. Hij kon dus als ieder willekeurig beest behandeld worden. Hij werd dan ook geslagen en geschopt. Hij werd gebrandmerkt, levend begraven of op een zacht vuurtje geroosterd. Zijn handen, tong, oren of geslachtsdelen konden worden afgesneden als hij in verzet kwam. De neger moest nalaten handelingen te verrichten waaruit bleek dat hij een mens was. Zo bepaalde het slavenreglement, dat in 1777 werd ingevoerd en onder andere de gedragscode voor slaven vastlegde, dat ‘geen slaaven... koussen, schoenen, opgetoomde hoeden off eenig goud off juwelen mogen draagen, dan alleen zal het gepermitteerd zijn goude oorringen te draagen, hals en armbanden met een klyn goude slootje vast te hechten.’ (Hira, o.c.: 98). Ook pijproken was de neger verboden. Hij mocht alleen doen wat van het beest verlangd werd: werken.
Omgekeerd mocht een blanke geen dierenarbeid verrichten. Hij mocht niet hetzelfde werk doen als een slaaf. ‘De Oeconomie van dit land is er ook niet na geschikt,’ schreef een blanke inwoner van de kolonie in 1767. ‘Als men bij voorbeeld, een blanke knegt in huys heeft, dienen de Slaven, gelijk voor alle blanken een Ontzag voor hem te hebben, en hem volgens de gewoonte den naam Meester te geven: want voor een Blanke, schoon nog zoo gering, eenige mate met een Neger te willen egaliseren, zoude in het geheel niet aangaan.’ (Zonderlinge Briev van een voornaem Heer aan een zyner Vrienden. 's-Gravenhage 1767, p. 23). Een blanke meester zou zich
| |
| |
niet verwaardigen om zelf zijn schoenen aan of uit te trekken, zijn pijp zelf aan te steken of zich zèlf een glas water in te schenken. Dat was het werk van slaven.
De functie van het racisme was in eerste instantie het verhullen van de sociale werkelijkheid. De werkelijkheid van de onderdrukking en uitbuiting van de ene mens door de andere werd verhuld door de voorstelling van een min of meer normale verhouding tussen mens en beest. Die verhulling was tevens een rechtvaardiging van die sociale werkelijkheid. De blanke meester kon met het racisme de onderdrukking van de neger rechtvaardigen en zijn geweten daarbij sussen. Ook in Europa had de voorstelling van de neger als een dier een functie. Teenstra, een negentiende eeuwse christen-planter, schreef hierover: ‘Wij Europeanen geloofden zulks, terwijl wij onze kop koffij met suiker dronken. Deeze zoete tooverdrank overtuigde ons, dat de planters wel gelijk konden hebben, “want”, zo redeneerden wij hoogst menschlievend er over, “indien het Negervolk niet bestond, zouden wij ongetwijfeld dit genot ontberen”.’ (Teenstra (1842: 109-110)).
Een tweede functie van het racisme was het bevorderen van een gedragscode bij de slaven die de onderwerping van de negerslaaf aan de blanke meester moest vergemakkelijken. De neger werd ingeprent dat de blanke het recht had om hem tot slavernij te brengen. Vrees en ontzag werden hem ingeboezemd in de hoop dat hij niet in verzet zou komen. Zolang de neger het als een natuuurlijk verschijnsel accepteerde dat de blanke superieur is en dat hij gedoemd is deze te dienen, zo lang zou hij ook slaaf blijven.
In de negentiende eeuw, met name na de afschaffing van de slavenhandel in 1808, trad er in de racistische ideologie een accentverschuiving op. Haar fundamentele kenmerken bleven ongewijzigd. Maar de slaaf werd niet langer overwegend als een dier beschouwd. Hij werd meer en meer beschouwd als een mens, maar dan wel een minderwaardig soort mens. Hij zat ergens tussen mensaap en mens. Hij was een mens met behoeften, een zekere beschaving en intellectuele capaciteiten, maar deze stonden op een veel lager niveau dan de blanke cultuur en intelligentie. Lans, een hooggeplaatste ambtenaar in de kolonie kon nog slechts twintig jaar vóór de afschaffing van de slavernij in 1863 schrijven: ‘Men heeft veel getwist over den verstandelijke vermogens van de neger. De een heeft hem bijna gelijkgesteld met het redelooze gedierte, de andere hem dezelfde ontwikkelbaarheid toegekend als aan het Kaukische (blanke) ras. De waarheid ligt hier, zoo als meestal het geval is, waarschijnlijk in het midden.’ (Lans (1842: 22)).
Deze accentverschuiving is het resultaat van een aantal factoren. De slavernij tussen de zeventiende en begin negentiende eeuw had een extreem bruut karakter. De productie van suiker, koffie en cacao nam snel toe. Vanaf het eind van de achttiende eeuw werd suiker het voornaamste exportproduct. Het aantal en de grootte van de plantages namen eveneens toe. De behoefte aan slaven was dan ook sterk gegroeid. Er was sprake van een massale import van negerslaven uit Afrika en een snel verbruik van arbeidskrachten. Er was een groot sterfte-overschot van slaven. De gruwelijkste mishandelingen van de negers kwamen vooral in deze periode voor. Ondervoeding, slechte medische zorg, en constante dwangarbeid eistten vele levens. Het was goedkoper voor de meester om een slaaf uit Afrika te importeren dan een negerkind in Suriname groot te brengen. Gedwongen abortus van negervrouwen kwam wel eens voor. De zwangere negerin werd tot haar borsten in een put ingegraven totdat de vrucht was afgedreven. De noodzaak voor een strenge en harde onderwerping van de neger was vooral in deze periode van het grootste belang.
| |
| |
Te meer, daar de grote oorlogen met de weggelopen slaven, die zich in verschillende stammen verenigd hadden, een grote bedreiging vormden voor de kolonie. De oorlogen hebben, typisch genoeg, vooral in de achttiende eeuw plaats, gevonden. De brute onderwerping van de neger vereiste een brute versie van het racisme, waarbij de neger als een dier werd voorgesteld.
Vanaf het begin van de negentiende eeuw werkten verschillende economische, sociale en politieke krachten in de richting van de afschaffing van de slavernij. Afrika begon in toenemende mate rubber, palmolie en andere producten voor de export te verbouwen. Afrika had haar arbeidskrachten nodig. In Engeland brak de eerste industriële revolutie door. De koloniale monopolies gaven terrein prijs aan de vrijhandel die vooral op de industrie gebaseerd was. De slavenhandel werd uiteindelijk in 1808 afgeschaft. De technologische vernieuwingen die met de industriële revolutie gepaard gingen, werden ook in de koloniën ingevoerd. Door de afschaffing van de slavenhandel was een betere verzorging van de slaven in Suriname noodzakelijk geworden. De technologische vernieuwingen en de concurrentie tussen de plantages die alle voor de wereldmarkt produceerden, leidden tot een proces van concentratie van landbouwgronden en suikerfabrieken. De betere verzorging van de slaven en het ontstane overschot aan negers die door het concentratieproces overbodig waren geworden maar toch niet afgestoten konden worden omdat ze slaven en geen loonarbeiders waren, maakten slavenarbeid oneconomisch. In Europa ontstond bovendien een beweging van christen-humanisten, gesteund door liberalen, die de afschaffing van de slavernij eiste.
In Suriname ontwikkelde zich een laag van vrije negers en vrije kleurlingen, die door hun meesters of door zichzelf waren vrijgekocht van de slavernij, of zelf nakomelingen waren van deze gemanumiteerden. Deze laag is vooral in de negentiende eeuw sterk gegroeid. Het bestaan van een dergelijke sociale laag was een grote inbreuk op de theorie van de neger als een beest.
Bovengenoemde factoren maakten de accentverschuiving in het racisme noodzakelijk. De ideologie conformeerde zich aan haar materiële en sociale basis. Maar haar wezenlijke kenmerken bleven onveranderd. De accentverschuiving was een vormverandering. De parallelliteit tussen ras en klasse was nog blijven bestaan. De meester was blank en de slaaf zwart. De vrije negers waren weliswaar geen slaven, maar ze zaten ook niet in de heersende klasse van plantagebezitters. Ze leefden meestal een armoedig bestaan als ambachtslieden of kleinlandbouwers rond de stad Paramaribo. Ook voor deze negers was er een gedragscode vastgelegd in het zogenaamde manumissie-reglement dat in 1733 werd uitgevaardigd. Het reglement bepaalde dat de vrije negers alle respect moesten bewijzen aan de blanken, verplicht waren de christelijke religie te bedrijven, en hun vroegere meesters - indien deze in armoede vervallen zijn - te verzorgen. Ze mochten niet met slaven of slavinnen trouwen. Ook was het verboden om een blanke te beledigen of te gedogen dat een blanke in hun bijzijn werd beledigd. De vrije neger was een ontkrachting van de racistische ideologie van een minderwaardig soort mens dat tot slavernij gebracht mocht worden. De gedragscode was vooral bedoeld om het eerste deel van het racisme - de blanke superioriteit - te bekrachtigen.
| |
Tussen emancipatie en neokolonialisme
Na de afschaffing van de slavernij vonden er opnieuw belangrijke verschuivingen plaats in de racistische ideologie. De eerste verschuiving betrof het accent in de verhouding superieure blanke / inferieure neger. In de slavernij- | |
| |
periode werd de superioriteit van de blanke vooral vanuit de inferioriteit van de neger beargumenteerd. De essentie van de argumentatie was: de neger is minderwaardig (een dier of een ander minderwaardig mensensoort) en de blanke was normaal en dáárom superieur. Aangezien dit een natuurlijke zaak zou zijn, mócht de neger zich niet als een blanke gedragen (door bijvoorbeeld schoenen te dragen). Na de emancipatie werd de inferioriteit van de neger afgeleid uit de superioriteit van de blanke. De blanke cultuur was verheven boven de negercultuur. Het idee was langzamerhand overheersend geworden, dat de neger zich moest conformeren aan de blanke cultuur, wilde hij als een normaal mens beschouwd worden. Dat is dus een heel verschil met de opvatting dat de neger zich niet mócht conformeren aan de blanke cultuur omdat hij minderwaardig was. In de slavernij was het een belediging voor de blanke als de neger zich probeerde te richten naar de blanke cultuur. Na de slavernij was het een bevestiging geworden van de superioriteit van de blanke cultuur als de neger zich daaraan wilde conformeren. Het conformeren werd daarom ook afgedwongen van de neger.
De neger probeerde zijn kroes haar glad te strijken, zodat het meer op het haar van de blanke leek. De neger probeerde zijn kleur te verheffen door met lichtgekleurde - en liefst blanke - partners te trouwen. De neger probeerde, hoe geforceerd dan ook, Nederlands in plaats van Sranan Tongo te praten. De neger leerde zijn cultuur te verachten ten gunste van de blanke cultuur. In het onderwijs - dat sinds 1876 voor iedereen is verplicht gesteld - werd het Sranan Tongo verboden. Negerkinderen moesten hun mond met zeep wassen als ze hun eigen taal spraken. De Nederlandse geschiedenis werd gedoceerd als de ‘vaderlandse geschiedenis’. Zeerovers als Abraham Crijnssen en Piet Hein werden als Surinaamse nationale helden geportretteerd. Blank is beter en Holland het best. Dat is de geest die na de slavernij gekweekt werd. De cabaretier Kruisland, één van de weinige kritische Surinamers uit de jaren dertig, geeft in een gedicht, waarvan hier enkele fragmenten zijn opgenomen, een schitterend beeld van het prototype dat door dit racisme geschapen werd:
| |
Een Surinamer die van Holland komt
Ik ken een Surinamer die naar Holland was gegaan
Hij bleef er één, twee jaartjes en toen kwam hij hier weer aan
Maar hij was zo verhollandst, bluffend en zo'n rare klant
Een ieder en ook alles was hem vreemd in eigen land
Bij aankomst zijn z'n goedren op een ezelkar gezet
Hij keek toen medelijdend, hij lachte van de pret
Het vrachtvervoer in Holland doen wij steeds per autocar
En jullie hier met geiten, sjonge sjonge dat is bar
Hij kreeg eens een papaja, 't was zo'n grote lekkre vrucht
Hij zette grote ogen en zei eindlijk met een zucht
Nou, die is pas een grote, 't weegt bepaald een pond of tien
'k Heb in Amsterdam zo'n reuze peper nog nooit gezien.
Bakoven noemt hij vijgen, en bananen is pisang
Muskieten vieze muggen, en ze maken hem zo bang
Een meid is bij hem deerne en een jongen doorgaans knaap
'k Vind hem een echt vervelende Hollands-Surinaamse aap
| |
| |
'k Kende die gekleurde Hollander als jongling op Combé
Hij zocht in granmandjari dagelijks naar wat mope
Nu zegt hij: 'k Kan niet aarden hier, dit land valt mij niet mee
Mijn hart en ziel verlangen naar mijn Zandvoort aan de zee.
(in: Thea Doelwijt. Geen geraas of getier. 1974. Paramaribo, p. 97).
Een tweede verschuiving in de racistische ideologie betrof het object van inferioriteit. In de slavernij-periode was er geen sprake van een continue kleurenschaal, waarbij blank helemaal boven stond en zwart beneden. Er was één grote scheidslijn tussen blank en zwart. De zwarte streefde er niet naar om blanker te worden in huidskleur en geest. En de blanke zou een stimulans in die richting als een belediging voor zijn ras beschouwen. De centrale tegenstelling was tussen neger en blanke. De kleurlingen vielen daarbuiten. A.F. Lammens schreef in 1822: ‘De blanken stellen den neger verre boven den mulat, aan welke laatste zij toekennen, de gebreken van de blanken en zwarten verenigd.’ (Bijdragen tot de kennis van de Kolonie Suriname, heruitg. onder red. van G.A. de Bruijne. Meppel 1982, p. 57). Ook negers hadden een verachting voor de kleurlingen. Na de afschaffing van de slavernij maakte een blank / zwart tegenstelling plaats voor een blank / niet-blank tegenstelling. Er ontstond een continue kleurenschaal met blank aan de top en zwart helemaal onderaan. De kleurling zat er tussenin. Zijn lichtere huid werd geassocieerd met een hogere sociale status. De kleurling stond dichter bij de blanke en was dáárom verheven boven de neger. Hij verenigde niet meer de slechte eigenschappen van beide rassen, maar had de goede eigenschap van het verheven ras, namelijk een lichter gekleurde huid. Op deze kleurenschaal kwamen ook de Aziaten voor. Sinds 1873 werden contractarbeiders uit Brits-Indië en Java in Suriname ingevoerd. Deze bruine arbeiders werden op de kleurenschaal geplaatst tussen blank en zwart.
De opkomst van de continue kleurenschaal betekende niet alleen dat de niet-blanke ernaar streefde zo blank mogelijk te zijn in geest en kleur. Hij ontwikkelde ook een verachting voor alles wat naar zwart neigde. De kleurling keek nu neer op mensen die een donkere huid hadden. Hoe blanker hoe beter, hoe zwarter hoe slechter. Dat werd de overheersende opvatting na de emancipatie.
Hoe moeten deze opmerkelijke verschuivingen verklaard worden? Ze zijn natuurlijk niet na de emancipatie in een handomdraai ontstaan, maar zijn eerder het resultaat van een langdurig proces. Toen op 1 juli 1863 de slavernij in Suriname werd afgeschaft, was daarmee slechts de weg geopend naar een nieuwe vorm van racisme.
Het racisme vóór de emancipatie was nauw verbonden met de aard van de slavenmaatschappij. De uitbuiting van de slaaf was gebaseerd op het gebruik van veel fysieke en directe dwang. Met het geweer en de zweep werd de neger in slavernij gebracht en gehouden. Zijn uitbuiting en onderdrukking werden primair door dit soort mechanismen van directe dwang gecontinueerd. Bovendien was de slaaf het eigendom van de meester. Hij verkocht niet zijn arbeidskracht, maar een ander, de slavenverkoper, verkocht hém. De slaaf behoorde tot een geheel andere categorie dan de meester. Hij kon onmogelijk eenzelfde mens zijn als de meester. Hij was òf een dier òf een minderwaardig soort mens. Daarom kon hij het bezit zijn van de blanke meester. Een continue kleurenschaal houdt misschien de suggestie in dat hij zou kunnen opklimmen naar de blanke. Er was echter een grote breuk tussen slaaf en vrije. Sinds het vertrek van de servanten bestond er geen tussenvorm meer. Wel waren er natuurlijk binnen de klasse van vrijen en slaven verschillende gradaties,
| |
| |
maar tussen de twee klassen was er een nauw afgebakende tegenstelling.
De klassenstructuur na de emancipatie was veel gecompliceerder. Er ontstond een klasse van loonarbeiders, wier uitbuiting met gebaseerd was op fysieke dwang. De loonarbeider en ex-slaaf moest nu zijn arbeidskracht zelf verkopen. Niemand dwong hem met een zweep of geweer. Zijn uitbuiting was gebaseerd op indirecte, economische dwang. Als hij zijn arbeidskracht niet verkocht, dan bleef hij verstoken van een inkomen en dus van middelen van bestaan. In Suriname deed zich nu het merkwaardige voor dat de economische dwang een zeer beperkte geldigheid had voor de ex-slaven. Zij hadden namelijk een alternatief voor een proletarisch bestaan, namelijk de kleinlandbouw. Er was genoeg grond in Suriname. Velen trokken dan ook de landbouw in als kleine boer. De klasse van vrije loonarbeiders is sinds de emancipatie dan ook steeds verder verzwakt en in aantal afgenomen. De plantagelandbouw moest dan ook uitzien naar een andere bron van arbeidskrachten. Deze werd gevonden in de massale import van Aziatische contractarbeiders. De Brits- en Oost-Indiërs verbonden zich via een contract om gedurende vijf jaar als loonarbeider op de plantages te werken. De arbeiders werden in Azië geronseld. Economische dwang (honger) speelde bij de werving een rol. In Suriname kwam daarbij nog een juridische dwang. Als de arbeider zich niet aan zijn contract hield, werd hij in de gevangenis gegooid. Deze laag van contractarbeiders is de eerste drie decennia van de na-slavernij periode flink gegroeid, maar met de val van de plantage-landbouw in de twintigste eeuw, is zijn kracht weer afgenomen.
De klasse die het snelst groeide was de kleinburgerij, en in eerste instantie de agrarische kleinburgerij. De klasse van kleine boeren werd gevormd door ex-slaven en ex-contractarbeiders die een stukje grond hadden weten te bemachtigen en daarmee in hun bestaan probeerden te voorzien. Ze produceerden deels voor eigen consumptie en deels voor de locale en exportmarkt. De kleine boeren waren op verschillende manieren geïntegreerd in de koloniale economie. Op de zogenaamde vestigingsplaatsen kregen ze een stukje grond met de verplichting om een aantal dagen per jaar voor een naburige plantage te werken. Maar het belangrijkste middel in de integratie was de opkooprelatie. De plantages, de handelsbedrijven en later andere grote boeren kochten de producten van de kleine boeren op tegen door hun vastgestelde prijzen om ze op de lokale en exportmarkt door te verkopen. De winkeliers en ambachtslieden in de stad vormden een andere laag binnen de kleinburgerij. Voor hun arbeidsinstrumenten en consumptiegoederen waren ze aangewezen op de groothandelaren die de import beheersten en uiteraard hun winst voorop stelden.
De heersende klasse in Suriname kende ook een nogal gecompliceerde geleding. Het aantal plantages nam af evenals het aantal planters. Buitenlandse plantages gingen over in Surinaamse handen. In de nieuwe productiesectoren, goud en balata, vestigden zich buitenlandse bedrijven. Met deze sectoren is het vanaf 1930 snel bergafwaarts gegaan. De bauxiet- en rijst-sector deden zich sindsdien als sterke bedrijfstakken gelden. De verschillende buitenlandse kapitalisten wisselden elkaar af. Verder was er nog een koloniale bureaucratie die een verlengstuk was van de Nederlandse staat, en bestond uit de gouverneur, het ambtenarenapparaat en de districtsbesturen.
De parallelliteit tussen ras en klasse was na 1863 niet wezenlijk doorbroken. De top van de koloniale samenleving - de planters, de groothandelaren, de binnen- en buitenlandse ondernemers en de hoofden van het koloniale bestuursapparaat - bestond overwegend uit blanken. De boerenklasse werd bevolkt door negers en Aziaten, die overigens ook nog in min of meer aparte districten
| |
| |
woonden (negers in Para, Brokopondo, Marowijne en Coronie, Aziaten in Nickerie, Commewijne en Saramacca). De contractarbeiders waren Aziaten, terwijl de vrije loonarbeiders van Creoolse afkomst waren. Deze raciale arbeidsdeling werd trouwens door het kolonialisme bevorderd. Zo mochten Aziaten niet buiten de landbouw werken. De goud-, balata- en bauxietarbeiders waren dan ook voornamelijk Creolen. De kleurlingen bevonden zich in de lagere regionen van het koloniale bestuursapparaat, en de meest lichtgekleurden brachten het zelfs tot directeur van een plantage en tot districtscommissaris.
Na 1863 ging de uitbuiting van Suriname natuurlijk gewoon door. Onze suiker, koffie, cacao, goud, balata, bauxiet en rijst vonden hun weg naar de kapitalistische wereldmarkt. De kolonialisten eigenden zich het product van onze arbeiders en boeren toe middels loon- en contractarbeid alsmede het opkoopsysteem en de ongelijke ruil tussen kolonie en ‘moederland’. Ook de onderdrukking bleef voortbestaan. Opstanden van contractarbeiders, andere loontrekkers en kleine boeren werden zonder pardon bloedig neergeslagen (zie hierover Hira, o.c., de hoofdstukken 4 en 5). De uitbuiting en onderdrukking van het gekleurde Surinaamse volk in een situatie waarin er een globale parallelliteit was tussen ras en klasse, vormden de basis voor het voortbestaan van het racisme. Haar algemene functie was de rechtvaardiging van het (blank) kolonialisme.
Haar vormveranderingen moeten echter verklaard worden uit de grote sociaal-economische veranderingen na de emancipatie. De exploitatie van de kolonie Suriname was niet langer gebaseerd op een directe fysieke dwang bij de toeëigening van het geproduceerde surplusproduct. Het leger en de politie traden slechts in laatste instantie als gewapende onderdrukkers op. De voornaamste mechanismen om de toeëigening in stand te houden waren van juridische, economische en ideologische aard. En met name de ideologie kreeg een toenemend belang. Suriname moest ervan overtuigd worden om bij Nederland te blijven. Suriname moest aan de blanke planters, opkopers, handelaren en kapitalisten gebonden worden. Het moest vooral het ‘moederland’ trouw blijven. Het racisme kreeg er nu een nieuwe functie bij, namelijk het cultureel en geestelijk binden van ons volk aan de kolonialisten. Het moest niet alleen een rechtvaardiging zijn van een systeem van uitbuiting en onderdrukking waarbij de blanke de uitbuiter was en de gekleurde de onderdrukte. Het moest niet alleen een ontmoediging zijn om tegen de superieure blanke in opstand te komen. Het moest nu vooral een bindmiddel zijn, het cement voor de instandhouding van de sociale en economische heerschappij van het blanke kolonialisme. Dit cement was nogal ineffectief als die heerschappij moest worden beargumenteerd vanuit de inferioriteit van het gekleurde ras. De neger, Aziaat of kleurling was nu immers net zo vrij als de blanke. Hj was geen eigendom van de blanke. Door het racisme vanuit de superioriteit van de blanke te beargumenteren kon de niet-blanke aangespoord worden om zich te verbeteren, hetgeen een positievere benadering inhield en daarom ook effectiever kon werken bij vrije mensen. Die verbetering kwam natuurlijk neer op een verachting van de eigen kleur en cultuur en een verheerlijking van het blanke ras. Een logische consequentie hiervan was de invoering van een kleurenschaal. Hoe lichter van kleur,
hoe succesvoller het streven om blank te worden. Een dergelijke stelregel veronderstelde het bestaan van een kleurenschaal. De ontwikkeling van de kleurenschaal werd versterkt door de functie die kleurlingen na de emancipatie gingen vervullen. De lichtgekleurde Creolen bekleedden leidinggevende posities bij de overheid en het bedrijfsleven. Ze waren in wezen de Surinaamse vertegenwoordigers van het blanke kolonialisme. Om hun positie, en daarmee de positie van het kolonialisme, te versterken was de kleurenschaal buitengewoon functioneel. Het rechtvaardigde het gebruik van lichtgekleurde Surinamers als een
| |
| |
sociale basis voor de instandhouding van de koloniale heerschappij. De ideologie conformeerde zich aan haar economische én sociale basis.
| |
Racisme en ethniciteit
De beeldvorming in de koloniale periode is niet alleen interessant vanwege de kenmerken die hierboven aan de orde zijn geweest, maar ook vanwege het ontbreken van de kenmerken die haar na de oorlog wel eens zijn toegedicht. Ik doel dan met name op de verhoudingen tussen de niet-blanke ethnische groepen in de kolonie. In tegenstelling tot hetgeen wel eens beweerd wordt - zeer recentelijk nog in het boek van Choenni (Hindoestanen in de politiek, 1982 Rotterdam) - hebben er in deze periode nauwelijks raciale spanningen bestaan tussen de grootste bevolkingsgroepen, de Hindostanen en de Creolen. Als men Onze Stem, het orgaan van de grote Hindostaanse vereniging Bharat Oeday, leest, dan valt onmiddellijk op dat er nauwelijks denigrerende opmerkingen ten aanzien van Creolen werden gemaakt. Ook in de burgerlijke pers werd er nauwelijks melding gemaakt van raciale spanningen tussen deze groepen. De gevallen die wel vermeld worden, hebben betrekking op klachten van Creoolse consumenten en Hindostaanse boeren die hun producten op de markt verkochten, over de prijs van de waren.
De belangrijkste indicatie voor de verhouding tussen de beide bevolkingsgroepen vinden we echter in de perioden van grote politieke spanningen. Vóór de oorlog hebben deze spanningen nooit het karakter aangenomen van een conflict tussen Hindostanen en Creolen, maar tussen gekleurde arbeiders en boeren enerzijds en blanke kolonisten anderzijds. Dát was de overheersende tegenstelling.
Tijdens de opstand van de Para-boeren en de daarop volgende politieke spanningen in 1890-91 ontbrak een antagonistische verhouding tussen Hindostaanse contractarbeiders en Creolen. De blanke kolonialisten vreesden zelfs dat de rebellie van de Creolen op de Hindostanen zou overslaan. Drie maanden later braken er inderdaad opstanden uit onder de Aziatische contractanten. Onder de groep rond politie-inspecteur Killinger, die in 1910-11 een onafhankelijke republiek wilde vestigen, bevond zich een Hindostaan, Jathan genaamd. De politieke spanningen die ten gevolge van de arrestatie ontstonden waren totaal ontbloot van Hindostaan-Creool tegenstellingen. In 1931 sloten Hindostanen zich aan bij de Creolen tijdens de oktober-opstand. In 1933 was de deelname van Hindostanen en Javanen aan de opstand rond Anton de Kom nog groter. De Hindostaan Mohabier was één van de doden die bij deze opstand vielen. De in 1933 opgerichte Sociaal Democratische Arbeiderspartij van Suriname onder leiding van Liesdek telde nogal wat Hindostanen in haar gelederen.
Pas na de oorlog kregen politieke en sociale spanningen het karakter van een strijd tussen de verschillende ethnische groepen. De heersende ideologie, de koloniale beeldvorming vóór de oorlog was gecentreerd rond het racisme, het ideeënstelsel waarbij de blanke zich superieur achtte boven de minderwaardige zwarte kleurling. Pas met de opkomst van het neo-kolonialisme zouden hierin belangrijke veranderingen optreden.
| |
| |
| |
Literatuur
Benjamins, H.D. 1924/25. Iets over den ouden handel met de Indianen in Guyana, West-Indische Gids, 6: 179-186. |
Briev 1767. Zonderlinge Briev van een voornaem Heer aan een zyner Vrienden 's-Gravenhage. |
Choenni, C. 1982. Hindoestanen in de politiek. Rotterdam. |
Cox, O.C. 1948. Caste, class and race. A study in social dynamics, New York |
Doelwijt, Th. 1974. Geen geraas of getier. Paramaribo. |
Hira, S. 1982. Van Priary tot en met De Kom. Rotterdam. |
Lammens, A.F. 1982. Bijdragen tot de kennis van de Kolonie Suriname. Meppel (oorspr. ca. 1822). Onder red. van G.A. de Bruijne. |
Lans, W.H. 1842. Bijdragen tot de kennis der kolonie Suriname. 's-Gravenhage. |
Linde, J.M. van der 1966. De Surinaamse suikerheren en hun kerk. Wageningen. |
Plakaatboek 1973. West-Indisch... Red.: J.A. Schiltkamp en J.Th. de Smidt. Amsterdam. |
Teenstra, M.D. 1842. De negerslaven in de kolonie Suriname. Dordrecht. |
| |
De auteur
Sandew Hira (pseud. van D. Baboeram) werd in Paramaribo geboren in 1955. Hij woont sinds 1970 in Nederland, en studeert economie aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Hij is redacteur van het tijdschrift Caraïbisch Forum, en auteur van o.a. Van Priary tot en met De Kom (Futile, Rotterdam. 1982).
|
|