| |
| |
| |
Het Sranan als Cultuurtaal
J. Voorhoeve
Inleiding
De onafhankelijkheid van Suriname heeft de vraag naar de toekomst van het Sranan Tongo opnieuw actueel gemaakt. Niet voor de eerste keer trouwens. In 1903 verweet men de Broedergemeente dat het Sranan nog steeds zo'n grote invloed had. In 1927 meende men dat op tegennatuurlijke wijze in stand gehouden gebrekkige talen als Negerengels en Papiamento niet meer dan folkloristische waarde zouden hebben. In 1949 werd gezegd dat de Creool zo'n afkeer had van het Negerengels dat deze taal nooit zou kunnen functioneren als contacttaal. Vele discussies werden gevoerd over wat nu de taal van Suriname zou moeten worden en in de meeste gevallen opteerde men voor Nederlands, Engels of Spaans.
Uit deze discussies blijkt voortdurend dat men onduidelijke ideeën had over wat een nationale taal eigenlijk is of behoort te zijn. Taal heeft in de samenleving heel verschillende functies. Slechts één van de vele functies van taal is het gebruik ervan als onderwijsmedium. In Suriname was lange tijd het Sranan het enige onderwijsmedium. Ook de onderwijzers werden in het Sranan geschoold en kenden onvoldoende Nederlands om in die taal onderwijs te geven. De schoolboeken werden in het Sranan geschreven. Pas na de emancipatie is men onder subsidiedwang overgegaan op het Nederlands, hoewel de boslandscholen nog tot na 1900 het Sranan bleven gebruiken. De overgang op het Nederlands was volledig, dat wil zeggen dat het Sranan geen enkele functie in de school behield.
Voorbeelden elders leren ons dat zelfs de functie van onderwijsmedium niet ondeelbaar is. In Tanzania gebruikt men in de eerste vier jaar Swahili in het onderwijs en pas daarna gaat men geleidelijk over op het Engels, hoewel ook dan nog bepaalde vakken als geschiedenis in Swahili worden onderwezen. Een dergelijke taakverdeling zou tussen Nederlands en Sranan Tongo ook heel wel mogelijk geweest zijn.
Het dienen als onderwijsmedium is niet de enige functie van een taal. Men heeft daarnaast nog de huistaal, de straattaal, de markttaal, de taal van de rechtspraak, de taal van de politiek, de kerktaal, enz.. Wanneer wij dus spreken over de toekomst van het Sranan, dan moeten wij nagaan in welk van de functies wij het Sranan zouden willen gaan of blijven gebruiken. En voordat men op deze vraag antwoord kan geven, moet men nagaan of de taal hier wel geschikt voor is of geschikt voor gemaakt kan worden, en welke gevolgen dit zou kunnen hebben voor Suriname. In de huidige discussies keert men de vraagstelling dikwijls om: men gaat uit van de hypothetische situatie dat een taal alle functies tegelijk moet vervullen, en gaat verder te werk via eliminatie: welke in aanmerking komende talen kunnen dat niet. Het Sranan acht men bijvoorbeeld ongeschikt omdat men deze taal niet zou
| |
| |
kunnen gebruiken in het middelbaar onderwijs.
Omdat de kandidatuur van het Sranan te vaak wordt weggewuifd op grond van onduidelijke argumenten, wil ik op deze kandidatuur hier nader in gaan. Het is duidelijk dat het Sranan om verschillende redenen een serieuze kandidaat is:
- | het is de meest gebruikte taal in Suriname: 85-90 procent van de bevolking kan deze taal gebruiken, tegen 50-55 procent het Nederlands (om van andere kandidaten als Engels en Spaans maar te zwijgen). |
- | het is de meest efficiënte taal in Suriname, d.w.z. dat het de taal is die het snelst aangeleerd kan worden door degenen die de taal niet zouden spreken. Dit hangt samen met de historie van deze taal die een vereenvoudigingsproces heeft doorgemaakt. |
- | het is de enige taal die in Suriname zelf is ontstaan en in staat lijkt een nationale identiteit te dragen. Men ziet dan ook dat het gebruik van deze taal bij emigratie eerder toe- dan afneemt. |
- | het is de enige taal die bewezen heeeft de Surinaamse cultuur te kunnen dragen en die daarom ook in staat geacht moet worden de culturele identiteit te dragen. |
Uiteraard zijn er ook nadelen. Wanneer hier gesproken wordt van Surinaamse cultuur, gaat het in de eerste plaats om Creoolse cultuur, wat weerstand oproept bij andere bevolkingsgroepen. Het Sranan heeft in het verleden vooral gefunctioneerd als huistaal, straattaal en kerktaal, en hoewel er een leerboekje in de logica en een belangrijk theologisch werk (Idea Fidei Fratrum) in het Sranan vertaald werden, vindt men toch een onmiskenbare terminologische achterstand ten opzichte van bijv. het Nederlands. Ik vermoed dat weinig Surinamers de linguistische terminologie uit de inleiding van het odoboek van Johanna Schouten zonder meer zouden kunnen volgen.
| |
De oorsprong van het Sranan
Hiervoor heb ik gezegd dat het Sranan de enige taal is die in Suriname zelf ontstaan is. Nu is dat op zichzelf een weinig exacte mededeling, want iedere taal heeft wel een voorgeschiedenis. In het geval van het Sranan is deze voorgeschiedenis echter van dien aard, dat men niet kan zeggen dat de huidige taal de voortzetting is van enige door de voorouders van de huidige sprekers gebruikte taal. De oudste vermelding van het Sranan vindt men in een reisverslag uit 1693, en daar wordt gezegd dat de slaven Engels spraken, de taal van hun vroegere meesters. De eerst gepubliceerde tekst uit 1718 laat zien dat het wel een heel bepaald soort Engels was, dat later dan ook werd aangeduid via de term Negerengels. Wij beschikken ook nog over correcties op deze tekst uit 1765, over woordenboeken uit 1783, 1855 en 1890, en over vele teksten van 1780 af, zodat men een indruk kan krijgen van de veranderingen in het Sranan van 1718 tot op heden.
Een gedetailleerd onderzoek is aan de gang, maar het lijkt mogelijk om nu reeds enkele grote lijnen te schetsen.
Het is duidelijk dat in 1718 vraagwoorden regelmatig gevormd werden door voorvoeging van een vraagpartikel oe voor een naamwoord: oe fasje of oe fasse wordt tot fa ‘hoe?’, oe plasje of oe plesse wordt tot pe ‘waar?’, oe som bady wordt tot suma ‘wie?’, en waarschijnlijk (hoewel niet in de tekst gegeven) oe santje wordt tot san ‘wat?’. Deze oude vorming van vraagwoorden bestaat nog steeds en is beperkt productief, zie bijv. o-juru ‘hoe laat?’. Ik maak
| |
| |
me sterk dat het nog steeds mogelijk is een vraag te construeren als o-kiri ju kiri a man ‘hoe heb je de man eigenlijk gedood?’. Maar dikwijls wordt een vraag toch ook met sortu gevormd in de betekenis van zowel ‘welk’ als ‘wat voor’. De meest gebruikt vraagwoorden als ‘hoe’, ‘wie’, ‘wat’ en ‘waar’ zijn echter nu gelexicaliseerd en worden ook relatief gebruikt. In de oude teksten zijn geen aanwijzingen dat de vraagwoorden relatief gebruikt worden. Het verlies van het vraagparttikel moet van recente datum zijn, want ouderen konden nog ofa en ope zeggen. Het is duidelijk dat op dit gebied grote veranderingen hebben plaats gevonden, maar de details moeten nog worden uitgewerkt.
Een tweede punt is de epenthetische eindvocaal. CVC stammen in Engels of andere modeltalen worden omgezet in CVCV stammen en de kwaliteit van de eindvocaal moet op enigerlei wijze samenhangen met de kwaliteit van de stamvocaal en de aard van de finale consonant. De huidige situatie is het beste beschreven door Norval Smith.
Opvallend is dat in de meeste gevallen de tekst van 1718 een finale e vertoont, die mogelijk een schwa weergeeft. Er zijn slechts enkele woorden met een andere finale vocaal als riba ‘rivier’, akesi ‘vragen’, liewy ‘leven’, kaba ‘reeds’, monbie ‘gierig’, toe moussie ‘zeer’ en jary ‘tuin’. In enkele gevallen is hier met sprake van een CVC stam in de modeltaal. Ik presenteer hier een lijst van woorden op e:
wakke |
wordt |
waka |
bosse |
wordt |
bosi |
take |
wordt |
taki |
ope |
wordt |
opo |
santje |
wordt |
sani |
smoke |
wordt |
smoko |
tappe |
wordt |
tapu |
loeke |
wordt |
luku |
tobakka |
wordt |
tabaka |
|
sliepe |
wordt |
sribi |
drinkje |
wordt |
dringi |
pipe |
wordt |
pipa |
Tussen 1718 en 1765 moet de eindvocaal zijn ontstaan, met wellicht nog enige aarzeling na een stam u, want we vinden in 1783 nog woorden als luke en muffe.
Tenslotte zijn er aanwijzingen dat in het geval van doubletten het Engelse woord eerder verloren gaat dan het Portugese. In 1718 vindt men voor ‘mooi’ grandebon en hansum, in 1765 hansom en mooij, waarvan nu alleen het laatste is overgebleven. In 1718 vindt men voor ‘reeds’ à reddi en kaba, waarvan alleen het laatste is overgebleven, al heeft het Engelse woord het nog tot 1855 uitgehouden. In 1718 vindt men voor ‘venster’ windels, in 1765 windau en finstre, waarvan alleen het laatste is overgebleven. In 1718 vindt men wil voor het futurum, maar in 1765 is dat al vervangen door sa, dat tegenwoordig geduchte concurrentie ondergaat van o (uit go). In 1718 vindt men weinig woorden van Portugese herkomst (bon, pinkinine, grande, pipe, jary, kaba en tappe) die allemaal bewaard zijn gebleven. In een groep van 476 Sranan werkwoorden vindt men nog steeds 24 verba van Portugese oorsprong, tegen 211 van Engelse een 190 van Nederlandse oorsprong.
Men kan veilig stellen dat de meeste woorden van Engelse en Portugese oorsprong in 1718 al in de taal waren opgenomen. De vraag is nu of zij door de slaven in Suriname of in Afrika werden aangeleerd. Het bestaan van een Engels Pidgin in Afrika vóór 1718 (of vóór 1693 als we het reisverslag ernstig nemen) is nooit aangetoond. Ik neem daarom aan dat de Engelse woorden in Suriname werden aangeleerd van de Engelse plantage-eigenaars en van de ‘indentured servants’ (d.w.z. contract-arbeiders) die ook Engelstalig waren. Er waren ook Portugees-Joodse plantage-eigenaars in Suriname en Hebreeuwse woorden als kaseri en trefu tonen aan dat zij invloed hadden op het Sranan. Zijn
| |
| |
de Portugese woorden nu ook van hen afkomstig?
In dit verband is het belangrijk te weten waar het grote percentage Portugese woorden in het Saramaccaans vandaan is gekomen. Op 200 basiswoorden vindt men in het Sranan 6 procent en in het Saramaccaans 41 procent woorden van Portugese herkomst. Doubletten doen vermoeden dat dit percentage vroeger (in 1779) hoger was. Wanneer nu dit hoge percentage Portugese woorden op de Portugees-Joodse plantages in Suriname zou zijn aangeleerd (zoals vroeger werd verondersteld), dan zouden wij hieruit de volgende gevolgtrekkingen moeten kunnen maken:
1. | dat op de Portugees-Joodse plantages een ander soort Creools werd gesproken, meer verwant met het Saramaccaans, |
2. | dat de bosnegers langs de Saramacca- en Surinamerivier in hoofdzaak van Joodse plantages gevlucht waren, |
3. | dat het Saramaccaans woorden van Hebreeuwse oorsprong zou moeten bavatten. |
Welnu, er zijn geen duidelijke aanwijzingen voor het bestaan van een ander type Creools op de Joodse plantages, er zijn geen aanwijzingen voor een hoger vluchtpercentage op de Joodse plantages (eerder het tegendeel) en men vindt geen Joodse woorden in het Saramaccaans.
Herskovits leidde hieruit af dat de betrokken bosnegers afstammen van recent ingevoerde slaven (‘zoutwaternegers’) die een grotere neiging tot vluchten vertoonden dan de beter geassimileerde slaven, en dat hun taal een reflectie is van het assimilatieproces op de Surinaamse plantages, een assimilatie in de richting van het Sranan of Negerengels. De afwijkende Afrikaanse en Portugese elementen moesten dan veeleer uit Afrika afkomstig zijn. Herskovits dacht daarbij in de eerste plaats aan de Portugese leenwoorden in de Afrikaanse talen. Er bestaat echter een veel meer voor de hand liggende bron, het Portugese Pidgin dat overal aan de Afrikaanse kust werd gesproken en dienst deed als contacttaal tussen Afrikanen en Europeanen van welke nationaliteit ook. Dit Pidgin-Portugees vormde ook de Afrikaanse basis van het Sranan, maar hier slaagde de taalkundige assimilatie (aan het Engels) veel beter.
Het ontstaan van het Surinaams moet men zich dus als volgt voorstellen. De slaven kwamen Suriname binnen niet als taalloze mensen die hun taal in Suriname moesten verwerven, maar met kennis van zowel de eigen Afrikaanse talen als van Pidgin-Portugees als algemene contacttaal. Het Pidgin-Portugees was onvoldoende bekend onder de slavenmeesters en Engelse contract-arbeiders, en daarom werd hun Engels de nieuwe modeltaal. Het Nederlands heeft na de Engelse periode nooit de functie van modeltaal gehad en oefende dus alleen een superstratum-invloed uit.
| |
De slaventaal
De hier geschetste ontwikkeling is merkwaardig. Waarom heeft het Engels van de slavenmeesters in de eerste 30 jaar een diepgaande invloed gehad op de vorming van het Surinaams, en het Nederlands in de daarop volgende eeuwen veel minder? Dit hangt samen met een verandering in het karakter van de kolonie van volksplanting in de eerste 30 jaar van zijn bestaan tot plantage-kolonie in de daarop volgende 200 jaar. Het duidelijkst blijkt dit uit de getalsverhouding tussen vrijen (Europeanen) en slaven (Afrikanen) in de eerste 50 jaar van het bestaan van Suriname: 41 vrijen op 100 slaven in 1652, 31 op 100
| |
| |
in 1661, 22 op 100 in 1671, 15 op 100 in 1684 en 8 op 100 in 1702- Dit betekent dat de mogelijkheden tot contact tussen slaven en vrijen geleidelijk afnamen. In de Engelse periode bestond bovendien de groep van vrijen ten dele uit Engelse contract-arbeiders met een sociale positie die tussen die van vrijen en slaven in stond. Dit vergrootte de mogelijkheid tot sociaal contact tussen de beide groepen. In de Engelse tijd vond men over het algemeen kleine plantages verspreid over een groot gebied, terwijl men later de plantages, vergrootte en concentreerde in slechts een deel van het land. Op een kleine geïsoleerde plantage bestaan meer mogelijkheden tot sociaal contact tussen de groepen. Tenslotte was de groep vrijen in de Engelse tijd linguistisch homogeen, terwijl de Nederlanders overal vandaan geïnteresseeerde planters trachtten te halen via gunstige vestigingsvoorwaarden.
Het belangrijkste onderscheid vindt men echter in het systeem van slavenbeheersing, dat met deze getalsverhoudingen samenhangt. Een slavenkolonie is een kolonie die geheel gericht is op een zo hoog mogelijke productie voor de wereldmarkt. De Europeanen kwamen niet langer naar Suriname om zich er blijvend te vestigen, maar om zo snel mogelijk rijk terug te keren naar het moederland. Men trachtte dus een zo groot mogelijke groep arbeiders (slaven) met zo min mogelijk meesters aan het werk te houden. Ontvluchting naar de moeilijk bereikbare binnenlanden was altijd mogelijk, waardoor de slaven een voortdurende bedreiging vormden. Het systeem van slavenbeheersing was in de eerste plaats cultureel van aard: het scheppen van een zo groot mogelijke afstand tussen de beide groepen. Dit kwam tot uiting in de kleding (slaven mochten geen schoenen dragen), in de godsdienst (slaven mochten geen Christen zijn), in de werkverdeling (vrijen mochten geen handenarbeid verrichten), in de ontwikkeling (slaven mochten niet leren lezen en schrijven) en in de taal (slaven mochten geen Nederlands leren). De mogelijkheid tot assimilatie van de slaven aan de cultuur van de vrijen werd dus op alle manieren ontmoedigd.
Het gevolg was dat de slaven alle gelegenheid kregen om hun eigen cultuur en taal te ontwikkelen. Dit voerde tot een eigen slavencultuur die ten dele niet eens door de vrijen werd opgemerkt. De vrijen leerden de taal van de slaven, tenminste een variant daarvan die door de slaven in 1783 bakra tongo werd genoemd. De sporen van die oude slavencultuur zijn nog steeds in Suriname terug te vinden. Naast de algemeen bekende spinverhalen, vindt men in Suriname volledig uitgewerkte slavernijverhalen, die geheel in de stijl van de Afrikaanse volksverhalen werden gecomponeerd. In Creole Drum heb ik één daarvan gepubliceerd. Het is geheel gebouwd op het bekende thema van de ongehoorzame oudere en gehoorzame jongere zoon, die dan ook tenslotte door zijn ouders beloond wordt met onkwetsbaarheid. Hoe deze onkwetsbaarheid de plantage-eigenaar tot razernij en wanhoop drijft wordt met veel smaak uitgewerkt. Ik heb zelfs verhalen gehoord die in Afrika beginnen: twee dochters gaan via een Mende-tovenaar op zoek naar hun moeder die geroofd is en tenslotte in Suriname is beland op een plantage.
De Surinaamse volksliederen bevatten ook herinneringen aan de slaventijd, al zijn zij veel moeilijker te interpreteren, omdat zij vaak maar uit enkele regels bestaan. Soms bevatten zij echter een recitatief gedeelte dat het eigenlijke lied (het refrein) verklaart. De ontwikkeling van de slavencultuur is tot ver na de emancipatie doorgegaan. De lakoe bevat reminiscenties aan de tijd van de contractarbeid tot omstreeks 1890. Na 1900 heeft deze zangspeltraditie zich voortgezet in de lobisingi. En nog daarna werd de traditie voortgezet door straatzangers als Sonde Prodo en Goedoegoedoe Thijm. De kern van deze liederentraditie is het politieke lied: het lied gecomponeerd en gezongen als een commentaar op recente gebeurtenissen in de kolonie.
| |
| |
| |
Het kolonialisme
Tijdens de slaventijd werd assimilatie aan de Nederlandse taal en cultuur op alle mogelijke wijzen tegengewerkt: de slaven werden bewust opgesloten in hun eigen cultuur. Met de emancipatie ontstond een tegengestelde tendens. Men vond het plotseling een schandaal dat in een Nederlandse kolonie onderwijs werd verschaft in een vreemde taal, het Sranan. Scholen die niet overschakelden op het Nederlands werden van subsidie uitgesloten. Nu werd assimilatie juist aangemoedigd. Hierdoor verdwenen de Surinaamse schoolboeken, de zgn. ABC boekoe. Het in Sranan geschreven maandblad van de Broedergemeente, Makzien vo Christensoema zielie, heeft het nog 80 jaar uitgehouden, tot 1932, maar ging tenslotte ook ter ziele door gebrek aan belangstelling. Alleen in de kerk kon het Sranan zich nog handhaven via Singiboekoe, Ariaboekoe, Dagteksten en Bijbelvertaling. Het is genoeg bekend uit verhalen van de oudere generatie, hoe in het onderwijs op alle mogelijke manieren getracht werd om het gebruik van het Sranan in en buiten de school tegen te gaan via strenge straffen.
Slechts één persoon, Koenders, probeerde tegen de stroom in te roeien. Hij was zelf onderwijzer, maar had een scherp oog voor de nadelen van de assimilatiepolitiek voor de Surinaamse leerlingen. Hij besefte dat het onderwijs in Suriname de creativiteit doodde en de kinderen tot napraters maakte, het zelfvertrouwen schaadde en het eigen denken ontmoedigde. Hij begreep dat de Surinamers hun assimilatie moesten bekopen met verlies aan zelfrespect, eigenwaarde en identiteit. Koenders richtte daarom in 1945 het maandblad Foetoeboi op dat 10 jaar heeft bestaan en de koloniale cultuurpolitiek aan de kaak stelde. De ideeën van Koenders vonden weerklank in een groep van intellectuelen en arbeiders in Nederland, die zich verenigden in de beweging Wi Egi Sani (WES).
WES richtte zich tegen de koloniale cultuurpolitiek als geheel en kwam daardoor ook te staan tegenover instellingen als Sticusa. Het ging bij hen in wezen om de culturele identiteit van de Surinamers en was niet zuiver Creools gericht. Alle culturele elementen in Suriname (Nederlandse, Hindostaanse, Javaanse en Creoolse) werden als gelijkwaardig beschouwd. Zij streden in wezen tegen culturele discriminatie. Waarom zou het Nederlands beter zijn dan het Sranan, waarom zou winti onbeschaafder zijn dan het Christendom, waarom zou de foxtrot fatsoenlijker zijn dan kaseko, waarom zou het monogame huwelijk van hogere morele orde zijn dan het concubinaat?
Het grootste succes behaalde WES in de emancipatie van het Sranan. In een periode van ongeveer 5 jaar slaagde men er in het Sranan een status te geven. Dit is grotendeels gebeurd via de poëzie. Binnen WES ontstonden gedichten in het Sranan. Het hoogtepunt vormde in 1956 de bundel Trotji van Trefossa. Uitgangspunt was daarbij de door Koenders uitgesproken mening: als Surinamers met creatieve talenten geen gedichten in het Sranan kunnen produceren, ligt dat niet aan de taal, maar aan henzelf, aan hun eigen minderwaardigheidsgevoelens ten opzichte van deze taal. Trefossa bewees dat hij gelijk had. Het was interessant te zien hoe dit voorbeeld van Trefossa de creatieve krachten los maakte.
| |
Na de onafhankelijkheid
De situatie is met de onafhankelijkheid geheel gewijzigd. Men kan stellen dat WES grote invloed heeft gehad, maar er niet in geslaagd is een Surinaamse identiteit te scheppen. Het is een Creoolse identiteit geworden, die staat
| |
| |
naast een Hindostaanse, Javaanse etc. Het is uiteraard de vraag of er wel een Surinaamse identiteit bestaat. Uit eigen ervaring heb ik de indruk gekregen dat er veel meer culturele eenheid in Suriname aanwezig is dan men over het algemen bereid is te erkennen, zeker zoveel als in Nederland. In de achter ons liggende jaren is het sociale stigma van het Sranan verdwenen, en men is beter in staat dan daarvoor de kandidatuur van het Sranan te onderzoeken.
Men kan zich nu onbevooroordeeld afvragen wat de huidige aarzeling over de toekomst van het Sranan te betekenen heeft. Ik heb al gezegd dat die taal qua verspreiding en efficiëntie de meest aangewezen taal is, althans van de in Suriname gesproken talen. Ik denk niet dat men één der bosnegertalen of Indiaanse talen of Aziatische talen beter geschikt zal achten. Een omschakeling op Engels of Spaans zou zo grote problemen opleveren, dat ik die kandidatuur nauwelijks serieus kan nemen. Blijven dus over het Sranan met de grootste verspreiding en het Nederlands (eventueel in zijn Surinaamse variant) met toch altijd nog een spreiding van 55 procent, wat in de laatste decennia zeker nog hoger is geworden.
De weerstand tegen het Sranan is meen ik gelegen in de vrees een beslissing te nemen die in het nadeel van de bevolking werkt. Er werd al in vroeger tijden gesproken over het isolement waar een verkeerde taalkeuze toe kan leiden. Het Sranan mag dan bepaalde voordelen bieden binnen de landsgrenzen, het isoleert tevens Suriname van de ontwikkelingen daarbuiten. Ik meen dan ook dat, net als in het geval van Tanzania, het onverstandig zou zijn een buiten-Surinaamse taal op te geven. Enige Europese taal zal noodzakelijk zijn voor een deel van de bevolking. Niet voor kleinlandbouwerss, kleinhandelaren, industriearbeiders, lagere ambtenaren, maar wel voor hogere ambtenaren, intellectuelen, groothandelaren, industriële leiders. Bovendien moet sociale mobiliteit mogelijk blijven, zodat men niet tevoren kan uitmaken wie wel of niet een Europese taal nodig zal hebben. Ik denk daarom zeker dat men het Nederlands al op de lagere school moet introduceren, en niet pas op de middelbare school, en dat het middelbaar en voortgezet lager onderwijs in het Nederlands gegeven moeten worden.
Dit betekent echter niet dat er geen plaats zou zijn voor het Sranan in het onderwijs. Men meent wel dat een dergelijke tweetaligheid de ontwikkeling van de leerlingen remt, dat zij een langere tijd nodig zullen hebben om hetzelfde peil te bereiken, maar dit is nooit bewezen, en ook al zou dit zo zijn, dan geldt dit nog slechts voor de bevoorrechte sociale klassen. Het grote voordeel is dat het Sranan het onderwijs democratischer zou maken en meer gelegenheid tot sociale mobiliteit zou scheppen. De lagere schoolverlaters zullen wat aan het onderwijs gehad hebben voor de realiteit waarin zij leven.
Men zegt wel dat dit onderwijs de Creolen bevoordeelt, of anders geformuleerd de 85 tot 90 procent van de bevolking die blijkens de tellingen het Sranan kunnen gebruiken zonder enige schoolkennis, en dus nadelig werkt voor de 10 tot 15 procent die deze taal niet kunnen gebruiken. Het voordeel van deze taal is echter zijn efficiëntie: het is een taal die geboren is uit de noodzaak tot communicatie over taalbarrières heen en nog altijd in het dagelijkse leven van Suriname deze functie vervult. Het is een taal die snel kan worden aangeleerd. Van geen der andere kandidaten kan dit gezegd worden. Een zakelijke beschouwing van de huidige taalsituatie zal niet aan een dergelijke conclusie kunnen ontkomen.
| |
| |
| |
De auteur
Jan Voorhoeve, geboren 1923 te Indonesië. Studie Nederlandse taal- en letterkunde te Amsterdam. Tussen 1956 en 1961 in Suriname in dienst van het Nederlands Bijbelgenootschap. Sedert 1964 werkzaam aan Rijksuniversiteit te Leiden, vakgroep Afrikaanse taalkunde. Specialisaties: Creolentalen en Randbantoetalen.
|
|