breekt uit. De poëzie kent slechts één onderwerp meer: de vaderlandsliefde. Maar de eigenlike oorlog duurt niet lang. Al spoedig is de normale toestand hersteld. Byrons invloed herwint het verloren terrein, wordt nog sterker. Er verschijnen artikelen over hem, vertalingen van zijn gedichten, Nederlandse navolgingen.
Omstreeks 1840 heeft het Byronisme in ons land zijn hoogtepunt bereikt. Vrij snel treedt dan de reactie in. En ook deze snelle reactie laat zich al weer begrijpen.
Toen het Byronisme in ons land hoogtij vierde, gold het in de meeste andere landen van Europa reeds als afgedaan. De bewonderaars van Byron, zegt Schults, ‘wensten steeds de dichter te zien achter de gedichten;’ zodoende werd de strevende mens die Byron was, persoonlik de grootste steun voor de beweging die naar hem genoemd is. In 1824 echter stierf Byron; de Griekse vrijheidsoorlog kostte hem het leven. Met zijn dood ontviel aan het Byronisme dus de voornaamste steun. Nog enkele jaren hield de strijd op leven en dood, zoals die in Griekenland gevoerd werd, zijn nagedachtenis levendig; daarna vervaagde zijn gestalte steeds meer en meer. En naarmate zijn figuur verbleekte, nam ook het Byronisme in kracht af.
Toen het Byronisme in ons land geen steun, geen voeding meer ontving uit het buitenland, kregen de tegenwerkende krachten een grotere kans. Oppositie tegen het Byronisme was er van het begin af reeds geweest; nu kon deze zich sterker uiten, trad ze bewuster op. Ze was heterogeen, deze oppositie. Ze bevatte christelike, nationale en neo-classicistiese elementen. Maar ze was algemeen, omdat ze zo verscheiden was.
De uitkomst laat zich dan ook denken. Binnen zeer korte tijd moest de Byroniaanse poëzie het veld ruimen voor de vaderlandse romantiek naar Scott en voor een gevoelig realisme in de trant van Dickens.
Wanneer men een bewonderaar is van Byron, is men allicht geneigd dit snelle verval te betreuren. Maar daar doet men toch verkeerd aan. Want eerst nadat het Byronisme opgehouden had te bestaan, kon men in ons land tot een juiste waardering komen van Byron zelf. Voor die tijd gold deze in de eerste plaats als de schepper van een beweging die men om etiese redenen verfoeien moest; nu werd het mogelik om hem onbevangen als dichter te eren.
Bovendien: het Byronisme was per slot van rekening slechts een vreemde, exotiese bloem op onze bodem; met de vaderlandse romantiek van Mevrouw Bosboom - Toussaint en het optimisties realisme van Beets herwon de Nederlandse letterkunde een goed deel van haar eigen zelfstandigheid en van haar innerlike kracht.
De scherpzinnige criticus Jacob Geel verweet Beets eens, dat hij zijn helden ‘met een geleende wijze van zien beschouwde’. Inderdaad, zo was het. Bij hem, zowel als bij de meeste andere Nederlandse dichters uit deze zelfde tijd bleef het Byroniaanse element onecht. En wat kan men dan verwachten van hun poëzie? Moet die dan, evenals het sentiment waardoor ze gedragen werd, ook niet vals worden?
Vandaar dat het maar gelukkig is dat Beets, de Genestet en zo vele anderen, na