Opwaartsche Wegen. Jaargang 6
(1928-1929)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Nieuwe Vondel-studieGa naar voetnoot1)
| |
J.F.M. Sterck.Sterck vertegenwoordigt in de Vondel-studie de positivistiese geschiedschrijving. Hoewel hij onmiddellik toe zal geven, dat absolute objectiviteit onmogelik is, meent hij toch naar dit ideaal te moeten streven. En hij geeft daartoe slechts vaststaande feiten, alleen dat, wat ‘op stellige gegevens gegrond is’. Al het andere is ‘fantasie’, die wel aan de kunstenaar, maar zeker niet aan de historicus geoorloofd is. Verwey - om nu maar terstond hier Sterck's tegenvoeter in het geding te brengen - zegt het anders.Ga naar voetnoot2) De feiten, zo meent hij, geven een totaalindruk, die verschilt met de persoonlikheid van de onderzoeker. De geschiedschrijving tracht deze indruk weer te geven, waar te maken, te bekleden met feiten. De Idee krijgt zodoende gestalte, wordt zodoende werkelikheid, wordt zelf Feit: Feit, dat Idee is. Zo gezien, heeft dus het feit een dubbele betekenis. Het werkt mee aan de vorming van de Idee, en het dient om deze Idee gestalte te geven. Naar mate men de ene functie belangriker acht of de andere, zal men dichter bij Sterck staan of bij Verwey (die zelf de twede functie voortrekt boven de eerste). Ondertussen werkt op beide functies de persoonlikheid in - óók bij Sterck. Het is misschien wel interessant om van beide gevallen een illustratie te geven, ook al voert dit ons tijdelik op zijwegen. Beide voorbeelden zijn ontleend aan ‘De ontwikkeling van Vondel's karakter’, het eerste artikel uit ‘Rondom Vondel’. Sterck spreekt daarin over Vondels jeugd. Deze was niet treurig, zoals vroegere Vondelschrijvers ons wilden doen geloven, maar blij en onbezorgd. Hij haalt daarbij een uiting aan van de dichter zelf, in zijn 47ste levensjaar: Hetsy ik zing op 't ruischen van uw baeren
Of huppel op mijn Keulsche kaey.
| |
[pagina 132]
| |
En concludeert dan; ‘Wij zien het vroolijke kind de Grosze Witschgasse waar zijn ouders woonden, vlak bij de rivier uitdartelen en langs de kaai spelen en zijn eerste zielsindrukken opnemen, die nooit meer uitgewischt zouden worden, en altijd weer sterker voor hem zouden herleven in heerlijke poëzie’. Nemen we aan, dat Sterck's veronderstelling juist is, en dat we hier werkelik een jeugdherinnering voor ons hebbenGa naar voetnoot1), dan nog mag men aan deze versregels niet zulk een directe waarde hechten, en ze als een bewijs aanvoeren voor gelukkige kinderjaren. Een treurige jeugd kent toch immers ook nog wel vrolike momenten? En wordt het zuur niet gemakkeliker vergeten dan het zoet? Mijn twede illustratie betreft niet een enkel feit, maar - het spreekt immers vanzelf - een tijdsduur, de jaren 1625-1637. Het zijn belangrike jaren in Vondels leven; de tijd van zijn hekeldichten, zijn heldendicht Constantijn, zijn Gijsbrecht. Jaren ook van veel tegenspoed; Constantijntje, ‘'t zaligh kyntje’ stierf in 1632, Saartje, ‘die de vreugd was van de buurt’, in 1633, tenslotte zijn vrouw in 1635. Ziehier hoe Sterck de ontwikkeling in deze jaren tekent: ‘Een belangrijke bijzonderheid heeft mij steeds getroffen bij het overdenken van deze levensperiode van Vondel: na 1625, het jaar van Palamedes' verschijnen, wordt Vondel in plaats van terneergeslagen te zijn door de scherpe vervolging, die hij om zijn treurspel verduurd heeft, steeds overmoediger in zijn openbaar optreden tegen de Contra-remonstranten, en beschimpt hij de felsten onder hen, met ongekende heftigheid. Liefdeloos striemt hij hun gebreken en hun overtuiging, of hij alleen de lakens had uit te deelen, en hij belastert hun particuliere leven, als hij over hun openbaar optreden raakt uitgescholden. “Hij zal dat volk nog scherper de waarheid zeggen”, verzekert hij na een opmerking daarover. Zeker komt hierin geen edele, geen grootsche karaktertrek van Vondel naar voren. Hij voelt zich den meester voor wien allen hebben te wijken. Dit gevoel van overmoed en van hoogmoed is iets zeer opmerkelijks in het karakter van den aanvankelijk zoo vromen en zachtmoedigen dichter. Zijn plan om in die dagen, als Tasso, een grootsch heldendicht te scheppen, zooals er in Nederland nog geen bestond, komt, naast nobeler beweegredenen, ook deels voort uit dit gevoel van zelfbewustzijn, van overmoed, dat hem in die jaren eigen was. Maar de Voorzienigheid had het anders voorbeschikt. Een hoogere macht verstoort zijn eposplannen en het eerste groote oorspronkelijke werk, dat de dichter daarna voortbrengt is het treurspel waarin dit hoofdmotief luide uitklinkt: De hemel heeft het kleen verkoren
Al wie door oodmoet wordt herboren,
Is van het hemelsche geslacht.
| |
[pagina 133]
| |
Voortaan zal de ootmoedigheid een van Vondels meest in 't oog loopende karaktertrekken worden. Telkens en telkens houdt hij daarna zichzelf en anderen deze hoofddeugd voor oogen. Zij is het grondmotief, dat wij verder steeds in zijn verzen zullen hooren weerklinken. Door ootmoed herboren zou Vondels hart worden voorbereid tot den grooten stap, die over zijn later leven, over zijn denken en dichten zou beslissen’. Nu komt dit woord ‘ootmoed(ig)’ ook reeds vroeger bij Vondel voor, ofschoon niet zo centraal als in het citaat, dat Sterck aanhaalt. Het staat in de ‘Olyftack aan Gustaaf Adolf’, een gedicht uit 1632(!). Gustaaf Adolf trekt op in de richting van Keulen, Vondels Keulen. De dichter ziet het naderend onweer. En hij schrijft een vers, ‘om syne Majesteit te bewegen datse Keulen, mijn geboortestadt, verschoone’. Hij houdt de Zweedse koning (overigens een warme sympatie) het voorbeeld van Alexander de Grote voor. Maar niet van Alexander de veroveraar. Van Alexander de ootmoedige. Die Tyrus verwoestte, maar Jerusalem spaarde. 't Verslagen Sion laat zijn schilden hangen.
Het heiligh Priesterdom
Sich statigh toereed, om
Den dappren triomfeerder wel 't ontfangen.
Hy naackt in 't end: Iaddus treed hem tegen,
Met Godgewijde pracht
Van 't Kerkelijck geslacht,
Om den gesteurden veldheer te bewegen.
De jonge krijgsheld blijft verwondert staren
Op 't priesterlick gewaad
En 't Goddelijck cieraad;
Sijn bittre wraack verweldight tot bedaren.
Hij leest Jehovaas dieren naam gesneden
In 't voorhoofd, op den hoed.
Hy siet der steenen gloed,
Den glans van goud en purpere offerkleeden.
Ootmoedigh stijght hy van den hoogen paarde,
En eert den priester Gods,
En Salems tempelrots,
Met neigend hoofd en afgeleiden swaarde.
Hierusalem, bekleed met groene meyen,
Hem feestelijck begroet;
Terwijl hy met sijn stoet
Op Davids burgh sich vreedsaam laat geleyen.
Ook in de woeligste jaren van zijn leven bleef deze nederige geestesgesteldheid des dichters eigenlik ideaal. Zijn optreden moge dan voor het uiterlike forser en | |
[pagina 134]
| |
vooral feller zijn, een innerlike omkeer - ik onderstreep beide woorden - valt er in of na deze jaren niet waar te nemen. De ‘overmoed’ beperkt zich tot het uiterlike, verbergt slechts tijdelik en onvolkomen Vondels ware aard. Vondels ontwikkelingsgang, die tenslotte uitloopt op zijn bekering tot Rome, was een geleidelik proces, waarvan we de kiemen reeds vroeg kunnen waarnemen. Evenmin mag men hier spreken van ‘hoogmoed’. Vondels polemiese gedichten zijn geen ondeugd, hoogstens de keerzijde van een deugd. ‘Hoe kan een Christenhart dees' tiranny verkroppen!’ Zo ziet en zegt Vondel het zelf. Het is de ontlading van zijn ergernis, geen lakens-uitdelerij. Ik moet me hier beperken tot de stelling zelf en één enkele illustratie. Maar ook zo is het wel duidelik, dat er van sommige daden en tijdperken uit Vondels leven een verschillende beschouwing en waardering kan bestaan, afhankelik van de persoonlikheid van den onderzoeker. In casu, een Katholieke en een Protestantse beschouwing, want het komt me voor dat we in deze tweeheid hier het grondverschil moeten zoeken. Maar ik loop gevaar, om, door zolang bij de principes van Sterck's onderzoekingen stil te blijven staan, een onbillike indruk te wekken. Want de verdiensten van deze geleerde liggen niet allereerst in het verband, dat hij tussen de feiten legt, maar in het opsporen van de feiten zelf. Niet in zijn Leven van Vondel, maar in zijn drie bundels met korte studies over Vondel en zijn omgeving: Oorkonden over Vondel en zijn kring, 1918; Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, 1923; Rondom Vondel, 1927. Het Leven van Vondel, zoals Sterck dit voor de Volksuniversiteitsbibliotheek behandelde, mist, door gebrek aan vormkracht, te zeer gestalte, en daarmee bekoring. Maar hoe bewonderen we de volharding, waarmee deze schrijver zijn onderzoekingen volbrengt en de nauwgezetheid, waarmee hij de resultaten van deze onderzoekingen vastlegt. Geen belangrike feiten zijn het meestal (dat is bij een Vondel-studie nauweliks mogelik meer), maar feiten, die in hun verband toch zeker niet zonder betekenis zijn, of in ieder geval elk ogenblik betekenis kunnen krijgen. Pas in het detailonderzoek komt Sterck's talent tot zijn volste recht. En de nieuwe Vondeluitgave, waarin hij, naast een levensbeschrijving, geschied- en boekkundige toelichtingen en litteratuur-opgaven geeft, dankt haar belangrikheid niet het minst aan hem. | |
A.J. Barnouw.Sinds een 25 jaar bezitten we een zelfstandige Vondel-studie in Amerika, resultaat van de werkzaamheid der beide vertegenwoordigers van de Nederlandse cultuur aldaar; eerst van Noppen, daarna Barnouw. Van Noppen gaf een vrij goede vertaling van de Lucifer, en ‘lectured’, volgens eigen getuigenis, ‘on Dutch literature at some forty universities and Colleges from the Atlantic to the Pacific’, Barnouw zette de traditie voort, en bekroonde ze, met zijn boek ‘Vondel’. | |
[pagina 135]
| |
Ik sprak hier van een zelfstandige Vondelstudie. Dat blijkt wel, als we deze belangstelling vergelijken met die in Engeland. Ook daar werd en wordt zo nu en dan aan Vondel aandacht geschonken, maar het is hier toch meestal slechts een gedeelde liefde, een belangstelling, die meer het verband met eigen litteratuur betreft (Milton), dan Vondel zelf. Bij van Noppen en Barnouw - beiden trouwens Hollanders van oorsprong - is dit geheel anders. Hun studie over Vondel stamt rechtstreeks uit een sterke liefde voor diens dichterlike rijkdom, uit een warme waardering voor zijn persoon en zijn tijd. Men kan veilig zeggen, dat Kalff de instigator is geweest van deze studie. Beiden, van Noppen en Barnouw, waren zijn leerlingen. Voor de Lucifer vertaling schreef hij een inleiding, het boek van Barnouw is aan zijn nagedachtenis opgedragen. Maar er is hier nog een dieper verband, dan dat van leermeester en leerling. Was Kalff niet bij uitstek onze nationale litteratuurbeschrijver? Was bij zijn Geschiedenis der Letterkunde de voornaamste gedachte niet deze: dat de litteratuur begeleidend verschijnsel is van volkswording en verwording? Hoe nauw sluit Barnouw - moest Barnouw - met zijn boek voor Amerikanen niet aansluiten bij dit ideaal: ‘de tijdsomstandigheden te verbinden met de letterkunde’. Want het boek van Barnouw, deel van de Great Hollanders Serie, bedoelde meer te geven dan alleen Vondel. Het wilde geven: Vondel in zijn tijd. En hiermee raken we meteen de moeilikheden van deze studie. Want wel heeft Kalff eens gezegd, dat ‘beter dan de meeste andere groote Nederlanders dier dagen Vondel zijne eeuw vertegenwoordigt’, maar deze uiting is slechts ten dele juistGa naar voetnoot1). Wat kunstideëen, wat persoonlikheid betreft, was Vondel niet het representatieve type. Daarvoor kwam Huygens meer in aanmerking. Huygens, de Calvinist en toch de cultuurmens, de moralist en toch de realist. Of Cats - maar stil, want met hem zouden we in het buitenland een te slecht figuur maken. Maar Vondel was het in ieder geval niet. Vondel was - in aanleg en uiting - Katholiek. Vondel was in zijn diepste wezen meer Middeleeuwer dan Renaissancemens. Doordat Barnouw Vondel schilderde in zijn tijd, kreeg zijn werk die moeilike tweeledigheid - Vondel als uiting van zijn tijd, en daarnaast als afwijkende persoonlikheid in die tijd. Nu we de moeilikheid van de opgave kennen, wordt onze bewondering voor deze studie nog groter, dan ze bij oppervlakkige lezing reeds was. Barnouw's praktiese zin, zijn stevige kennis, zijn niet-minder-stevige, soms puntige stijl, zijn strenge compositie, alles hielp mee om dit boek te doen slagen. In de eerste hoofdstukken zien we Vondel als deelhebbende aan het leven van zijn tijd: als inwonend vreemde- | |
[pagina 136]
| |
ling te Amsterdam, als gast in de Muiderkring, als verbeten bevechter der predikanten. Maar steeds meer volgroeit hij als aparte persoonlikheid, en met deze ontwikkeling lijkt wel heel deze tijd en zijn bedrijvigheid van hem af te vallen. Het wordt stiller om hem heen. Maar juist hierdoor krijgt Barnouw - met behoud van het chronologies verband - de gelegenheid, om zijn bewonderende aandacht aan de persoon zelf te schenken. En in de laatste hoofdstukken ontwerpt hij ons een duidelik beeld van de dichter en diens kunst. Zo is dit boek er een geworden, dat ons land en de schrijver eer aandoet. Zowel om de inhoud zelf, als om de wijze, waarop deze is verwerkt. De firma Tjeenk Willink te Haarlem gaf een keurig uitgevoerde Nederlandse bewerking uit. | |
J. Prinsen.Het is voor een groot deel aan de onvermoeide energie van L. Simons te danken, dat de nieuwe Vondel-uitgave er eindelik is. Althans het eerste deel. En dit in een uitvoering, die bij Vondels milde schoonheid past. De bandtekening is van R.N. Roland Holst. Moller gaf de taalkundige toelichting, Sterck de biografiese en de bibliografiese.Ga naar voetnoot1) Wat bij deze uitgave terstond opvalt, is het grote aandeel dat de Katholieken hebben genomen in de verzorging daarvan. Niet minder dan vier van de zes medewerkers zijn deze overtuiging toegedaan. Ik geloof niet dat we hier van partijdigheid kunnen spreken. Het is het aandeel, dat hun krachtens hun vroegere Vondel-studie rechtmatig toekomt. Maar wel staan we hier voor een Protestants tekort. Want is Vondel niet in de eerste plaats een nationaal en algemeen-Christelik bezit? De gedichten, die in dit eerste deel staan afgedrukt, lopen tot 1620. De levensbeschrijving van Sterck strekt zich over dezelfde jaren uit. Daarnaast bevat dit boek nog een studie van prof. Prinsen over Vondels proza. Een artikel, waar reeds lang tevoren hoog van werd opgegeven. Het prospectus schreef ervan: ‘Prinsen's speciaal-studie slaagde zoo gelukkig dat zij nieuw licht werpt op den geheelen Vondel’. Is dit de reden, waarom ze zo teleurstelt? Een der redenen zeker. Maar niet de enige. Ook de behandeling zelf heeft zijn bezwaren. In de eerste plaats wel deze. Prinsen dringt niet door in zijn stof. Hij beweegt zich van binnen naar buiten, in plaats van van buiten naar binnen. Was zijn onderzoek meer verdiepend geweest, dan had er uit de bonte verzameling prozastukken, | |
[pagina 137]
| |
die hij te bewerken kreeg, misschien een betrekkelike eenheid kunnen groeien. Hoewel meer een aesthetiese eenheid dan een litterair-historiese. Zoals hij zijn taak nu opvatte, kwam hij aestheties weinig verder dan uitbundige lof; de studie van van Hall van een honderd jaar geleden gaf, voor zijn tijd, meer. En, wat het litterair-historiese betreft, kon hij onmogelik meer leveren, dan illustraties - die beter bij de afzonderlike werken waren te pas gebracht. Het twede bezwaar hangt nauw samen met het eerste. Doordat Prinsen zich van binnen naar buiten bewoog, bewoog hij zich - naar zichzelf toe. We horen hem over spelling en de verhouding van zedelikheid en kunst, en beide malen laat hij niet na, zijn eigen houding tegenover deze vraagstukken (ofschoon die in dit verband niets ter zake deed, en we die reeds lang kenden) in het licht te stellen. Op zichzelf zijn deze uitweidingen zo erg niet, maar ze zijn het gevolg van een ik-middelpuntigheid, welke Prinsen stempelt tot een persoonlikheid, die lijnrecht tegenover Vondel staat. En het is dit verschil van mentaliteit, dat soms een dieper indringen bemoeilikt. Zo zegt Prinsen, als hij, met behulp van het Tooneelschilt Vondels behoefte aan gezag heeft geïllustreerd: ‘Hoe gaarne hadden we gezien, dat hij zich de vraag gesteld had: hoe kan ik, Vondel, met mijn vurig schoonheidsbesef, met mijn godsdienstig gevoel, mijn reinheid des harten, mijn gezond verstand onafwijsbaar aan de stof waar het over gaat, zelve aantoonen, dat de vijanden van het tooneel zich vergissen, overdrijven, opzettelijk de waarheid afbreuk doen’. Weliswaar beseft hij op het zelfde ogenblik, dat hij hier te ver gaat, en laat hij er dus op volgen: ‘Doch laten we Vondel, dien we moeten aanvaarden in zijn persoonlijke grootheid, wijsheid, genialiteit, daarvan hier geen verwijt maken’. Maar de fout schuilt hier dieper dan dat. Ze is niet alleen reeds aanwezig in het uiten der wenselikheid, maar ook al in het stellen der mogelikheid. Aan een meer verwant onderzoeker zou de veronderstelling zelf reeds als onmogelik zijn voorgekomen. Al kunnen we dus de vraag niet terughouden, of Prinsen wel de meest geschikte persoon was voor een studie over Vondels proza, toch zijn we ook hem dankbaar voor wat hij ons gaf. De werken van Vondel worden - geheel ten onrechte - meestal gelezen zonder de berechten en de opdrachten. Het is Prinsen's verdienste, om te hebben aangetoond, hoeveel illustratiefs deze prozastukken voor de Vondelstudie nog bevatten. Dat hij het doet in een passende, levendige stijl, is nog een verdienste te meer. | |
A. Verwey.Het lag oorspronkelik niet in de bedoeling, dat Prinsen de letterkundige bijdrage zou leveren voor het eerste deel van de nieuwe Vondel-uitgave. Deze plaats was toebeschikt aan Verwey met een studie over Vondels vers. Maar ‘onvoorziene meeningsverschillen’ deden zich op. En het gevolg was, dat Verwey zich terugtrok. Zijn studie zag nu afzonderlijk het licht. | |
[pagina 138]
| |
Op deze meningsverschillen zullen we hier niet verder ingaan. Dat zijn interne aangelegenheden. Maar toch zou de redactie goed doen over deze dingen een korte verklaring te publiceren. De zaak is ook nu reeds half bekend geworden. En een uitgave als deze, die zich richt tot heel ons volk, en die door middel van een regeringssubsidie, door heel het volk ook inderdaad gesteund wordt, moest uit eigen beweging, hier het daglicht verkiezen boven de schemering. Ondertussen blijft het ‘meningsverschil’ zelf te betreuren. In de eerste plaats wel, omdat het onderwerp, dat Verwey ten deel viel, zoveel beter geschikt was om het eerste deel in te leiden. Het proza van Vondel moge zijn waarde hebben, voor Vondel zelf stond het toch wel zeer op het twede plan. Voor hem was het vers uitdrukkingsmiddel bij uitnemendheid. Zozeer zelfs, dat hij, op het eind van zijn leven, zijn prozavertaling van Vergilius nog eens in verzen overbracht. Maar dan ook, omdat deze studie op zichzelf van zoveel meer belang is. Verwey opende er een nieuw veld van onderzoek mee. In de laatste jaren verliep de Vondelstudie steeds meer in biezonderheden. Men teerde op historiese ontdekkinkjes, die in het algemeen verband wel een zekere betekenis konden krijgen, maar dan toch nooit meer dan een beperkte betekenis. Verwey belicht Vondel van een geheel andere kant. Hij nadert hem langs de aesthetiese weg. Heel zijn studie berust op het axioma, dat hij zelf op bladzij 7 opstelt: ‘Maat en rijm zijn niet, zooals vaak gemeend werd, verfraaiïngen die aan de gedachte worden toegevoegd; maar zij zijn de onmiddellijke uitdrukking van de ontroering waarmee een gedachte wordt gezegd. Het vers is dus de naakte gedachte zelve, zooals zij als draagster van ontroering gesproken wordt’. Bij een waarlik zuiver dichter - en zeker bij een dichter met zulk een fijn gevoel voor maat en rijm als Vondel bezat - bevat deze stelling voldoende waarheid om er conclusies op te bouwen. Trouwens, Verwey zelf heeft in zijn letterkundig proza - ook in deze studie - iets dergeliks. Ook daar houden gedachte en vormgeving nauw verband. Wanneer hij meer mechanies werkt, b.v. de inhoud van een drama weergeeft, verslapt zijn stijl. Maar als hij even later weer een van zijn diepe gedachten uit, dan is het, alsof door die gedachte ook de zegging kracht krijgt; zij is de wind die de zeilen spant. Het spreekt haast vanzelf, dat men deze aesthetiek van Vondel niet op zichzelf kan nemen. Het blijft heel vaak ‘meer een tasten dan een grijpen’. Men moet ze aanvaarden naast de historiese Vondel-studie. Zij verklaart meer, dan ze vastlegt. Maar juist omdat ze vooral verklaart, kan ze op sommige punten een verrassend nieuw licht werpen. Even een paar voorbeelden hier. De bestudeerder van Vondels hekeldichten zal voortaan niet meer kunnen voorbijgaan aan de betrekking van Vondel tot Seneca. En de verhouding van symbool en werkelikheid in een enkel beeld kan ons de verhouding van symbool en werkelikheid in de gehele Lucifer verduideliken. | |
[pagina 139]
| |
Deze aesthetiek is niet ieders werk. Het is de studie van een dichter over een dichter, en dat moet het ook blijven. Het mag niet het werk worden van de schoolmeesters in de litteratuurbeoefening. Juist omdat het hier gaat om het vitaalste in de dichter, om zijn kunst. De kunst was voor deze Faeton de zonnewagen, waarmee hij zich verhief boven de aardse werkelikheid. Een gevaarlike tocht! Dat ze geen mislukking werd, maar een schone triomf, dat is te danken, niet aan het voertuig, maar aan de ‘wagenaer’ en zijn kostbaarste bezit-zijn ootmoed. |
|