De oprechte Zandvoorder speel-wagen
(1780)–Anoniem Opregte Zandvoorder speelwagen, De– AuteursrechtvrijStem: Gy wispeltuerige Matroos.
HOe slecht is't nu met my gestelt,
Ick leef als Heer van Bijstervelt;
Ick heb geen geldt noch eenigh pand,
En loop vast en klapper tand,
Met kleeren en vol van scheuren
Gaen ick t[r]euren.
Te Somer doen ick wercken kon,
En elck wat voor de Winter won;
Toe sat ick dagelijcks in de Kroegh,
's Avonds laet en 's morgens vroegh;
| |
[pagina 56]
| |
Ginck ick lustigh domineeren,
Als de Heeren.
Des Sondags zweefd' ick door de stadt;
En Maendags na 't Ian Hanse padt,
Of Sloterdijck of Overtoom,
Daer heete men my wellekoom,
En hoorde meenig keeltje, onder t' veel je.
Met Vrouwtjes van de lichte slagh,
Licht op jou beentje goeden dagh:
Men danst'er met een groot vermaeck,
Met drinckt de wijntjes daer met smaeck,
Men speelt poehil la liere, met plysiere.
En quam ick in de Stadt ten lest,
De eerste Kroegh al weer de best;
Een frisse Roemer op de handt,
Een Toebackje met verstandt:
Ticktacken en verkeeren,
Als de Heeren.
Des nachts soo liepen wy gelijck,
Op d'Hoere-jacht al na den dijck,
In 't Hemeltje of op een aer,
Daer is 't volckje by malkaer,
Die's nachts in alle hoecken,
Hoeren soecken.
Soo is de Somer heen geraeckt,
't Heb niet gekocht noch niet gemaeckt;
Mijn kleeren zijn tot mijner schant,
Al by Ian-Oom langh verpant,
En 't geldt dat is verdroncken,
En verkloncken.
De lange Winter is soo kout,
Ick heb geen turf noch 'k heb geen hout,
Ick heb geen vleesch 'k en heb geen speck,
Maer 'k heb alle dingh gebreck.
En moet van rouwe klagen,
In dees dagen.
De Backer weygert my een broodt,
En roept Ian Cordijts is doodt,
Door d'honger my het lichaem smert,
Oock raeckt de koude my aen 't hert?
Mijn Vrouw doet niet dan morren,
Met veel knorren.
| |
[pagina 57]
| |
Had ick te Somer wat gespaert,
'k Had nu geseeten by den haert,
By 't geselschap om een paertje bier,
Of om een soopje by het vier,
Of wat uyt schaetsen ryen, met verblyen.
Maer waer ick loep of waer ick ren,
Daer is geen Waert die my meer ken;
Want nu ick alles heb gebreck,
Siet my ieder aen met de neck,
De Raven roepen sparen, en vergaren.
Maer 'k wed komt eens de Somer weer,
Dat ick niet meer en domineer;
Maer wercken alijdt vroegh en laet,
En de lichte kroegen haet:
Ick sal seer wel onthoude,
Dese koude.
'k Versie als dan mijn Keucken stout,
Mijn solder wel met turf en hout,
Een goet pack kleeren aen het lijf,
Sorge dragen voor mijn Wijf;
So kan ick winter vlagen, mee verdragen.
Ick weet gewis daer zijnder meer,
Die Somers speelen oock de Heer:
En al het geen men daeg'lijcks wint,
Wort meest in de Kroegh verslint;
's Winters gaen klapper-tanden,
Met veel schanden.
Dus raed ick u tot een besluyt,
Dat gy wel siet ten oogen uyt,
Vergadert Somers soo veel munt,
Dat gy 's Winters leven kunt;
Soo hebt gy niet te klagen,
In dees dagen.
|
|