De Oostindische thee-boom
(1767)–Anoniem Oostindische thee-boom, De– AuteursrechtvrijOp een aangename Voys.
IK was laatst in alliantie,
Met een Meysje uyt Braband,
Zy dede mijn assistentie,
Met haar Geldetje abondant.
Mijn Ouders oud van dagen,
Die waren met mijn gekweld,
Zy dede my niet als vrage ,
Zoon hoe komje aan het Geld?
Ik antwoorde zeer verbolge,
Waar zijn der jou Zinne gesteld,
Mijn Ionk-hertje leyd geen zorge,
En nog geen gebrek van Geld.
Ik heb lest-maal mijn Lief geproken
Om met
| |
[pagina 57]
| |
haar uyt Wandele te gaan,
Langs een Bosje onverdroten,
Daar de geele Goud-roosjes staan.
Ik vatte haar by haar Armen,
En ik kuste haar Rooder-mond,
En 'k wilde my ontfarmen,
Om dat ik geen Schoonder vond.
En wy gingen onder ons beyden,
Daar geen Zon nog Maan en was,
Mijn zoete Lief ik neder leyden,
Zagjes al in dat Groene Gras.
Ik en zal der u noyt verlaten,
Of noyt brengen in verdriet,
Tot Schoppe-boer mijn Ziel komt vaten,
Uyt mijn Lighaam zo gy ziet.
Het was een Meysje uyt Savoyen,
Haare Naam was wel bekend,
Op een Stoeltje liet zy haar knopen,
Op een Bedj' was zy 't gewend.
Oorlof gy Dogters alle,
Maakt dat gy wel voor u ziet,
Op dat men voor al u malle,
Van u nog niet maakt een Lied.
Want ziet hier zijn der ook veele,
Daar men zulks wel kan van doen,
Die haar laten Kussen en streele,
En krijgen dan Zoen op Zoen.
't Geen daar na wel kon berouwen,
Maar men zit dan met verdriet,
In het Hayr het Hoofd te klouwen,
Daarom dog wel voor u ziet.
|
|