Onze Stam. Jaargang 1911
(1911)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
1e Tooneel.POLONIUS en REINHARD treden op.
POLONIUS.
Geef hun dit geld en deze brieven, Reinhard.
REINHARD.
Goed, edelheer.
POLONIUS.
Gij zult bijzonder wijs doen, beste Reinhard,
Voordat gij hem bezoekt, eens te onderzoeken
Naar zijn gedrag.
REINHARD.
Dat wilde ik juist, mijnheer.
POLONIUS.
Ei, goed gezegd! zeer goed gezegd! Ziet gij,
Eerst vraagt gij, wat voor Denen in Parijs zijn;
En hoe - wie - op wat wijze - waar ze leven,
Met wie, wat zij verteeren; als gij dan
Door dezen omweg uwer vragen merkt,
Dat zij mijn zoon kennen, dan komt ge nader.
Raak het dan aan met uw bijzondre vragen:
Doe, alsof gij van ver met hem bekend waart;
Zooals: ‘Ik ken zijn vader en zijn vrienden,
En deels ook hem’ - verstaat gij; beste Reinhard?
REINHARD.
Volkomen, edelheer.
POLONIUS.
‘En deels ook hem; maar (kunt ge zeggen) weinig’:
| |
[pagina 249]
| |
‘Maar als die 't is, wien 'k meen, die is wat wild,
Voert dit en dat uit’ - en dan, werp op hen
Verzinsels naar believen; maar met zóó erg,
Dat 't hem onteeren kan; hoed u daarvoor.
Maar, zulke losse, wilde, jonglingsstreken,
Die 't meest bekende en staage makkers zijn
Van jeugd en vrijheid. -
REINHARD.
Zooals spelen, heer
POLONIUS.
Ja, of als drinken, vechten, vloeken, twisten.
REINHARD.
Maar dat zou hem onteeren, edelheer. -
POLONIUS.
Welneen; als gij 't maar smaaklijk toebereidt.
Gij moet geen andre schande op hem werpen,
Alsof hij zich in niets konde bedwingen,
Dat meen ik niet: breng zijne fouten sierlijk
Aan 't licht, zoodat z'een vlek der vrijheid schijnen:
D'uitbarsting van een vurig, jong, gemoed;
Een wildheid in het ongetemde bloed,
Die ieder aanvalt.
REINHARD.
Maar mijn beste heer -
POLONIUS.
Waarom gij dat moet doen?
REINHARD.
Bij: ‘Zal u in de rede vallen’.
POLONIUS.
Bij: ‘Zal u in de rede vallen’. - Juist,
Dat zal hij aldus doen: Ik ken dien heer wel;
Ik zag hem gistren, of, een andren dag
Of, toen en toen, met die en die; en - zooals gij zegt
Daar speelde hij; daar trof 'k hem in een roes,
Daar vocht hij onder 't balspel, en zoo voorts - Welnu;
Uw leugenbaarsje vangt een waarheidskarper:
Zoo komen wij, door wijsheid, ondervinding,
Met windassen en een bedekten aanval,
| |
[pagina 250]
| |
Door eenen omweg op den waren weg.
Zoo komt gij, door de les die 'k thans u geef
Op mijnen zoon: Gij vat me toch, nietwaar?
REINHARD.
Ja, edel heer.
POLONIUS.
Welnu, vaarwel.
REINHARD.
Mijnheer -
POLONIUS.
Let bij u- zelven eens op zijnen wandel.
REINHARD.
Dat zal ik, heer.
POLONIUS.
En laat hem musiceeren. -
REINHARD.
Best, mijnheer.
(Reinhard af).
(Ophelia treedt op).
POLONIUS.
Vaarwel! - Hoe nu, Ophelia, wat scheelt u?
OPHELIA.
O lieve vader, ik ben zoo verschrikt!
POLONIUS.
Waardoor, in 's hemelsnaam?
OPHELIA.
Terwijl ik in mijn kamer naai - op eens -
Prins Hamlet - met zijn wambuis opgeslagen -
Geen hoed op 't hoofd - zijn kousen vuil en morsig -
Onopgebonden - op zijn enkels hangend -
Bleek als zijn hemd - zijn knieën beide knikkend, -
En met een blik, zoo aaklig vol van jammer -
Alsof hij uit de hel waar losgelaten
Om gruwlen te verhalen - hij treedt voor mij.
POLONIUS.
Waanzinnig door zijn liefde!
| |
[pagina 251]
| |
OPHELIA.
'k Weet het niet,
Maar 'k vrees het waarlijk.
POLONIUS.
En wat zeide hij?
OPHELIA.
Hij greep mij bij de hand, en hield me vast;
Toen boog hij achteruit, zoolang zijn arm was,
En met zijn andre hand boven zijn wenkbrauw,
Bekeek hij zoo nauwkeurig mijn gelaat,
Als wou hij 't teekenen. - Lang stond hij zoo;
Ten laatste - aan mijnen arm een weinig schuddend,
En driemaal 't hoofd zóó heen en weder brengend -
Slaakt hij een zucht, zoo akelig en diep,
Alsof hij heel zijn lichaam wou verbrijzlen,
En einden zijn bestaan. - Toen liet hij los:
En 't hoofd gebogen over zijnen schouder,
Scheen hij zijn weg te vinden zonder d'oogen;
Want zonder hunne hulp ging hij de deur uit,
En wendde tot het laatst hun licht op mij.
POLONIUS.
Kom, ga met mij; ik ga thans naar den koning.
Dit is die echte dweeperij der liefde,
Wier hevige aard zich-zelf op 't laatst vernielt,
En tot wanhopige besluiten aandrijft,
Zoo vaak als eenige ondermaansche hartstocht
Die onze ziel aangrijpt - Het doet mij leed. -
Zeg: gaaft ge hem onlangs wat harde woorden?
OPHELIA.
Neen, beste heer: slechts, zooals gij bevaalt,
Wees ik zijn brieven af, en weigerde ook hem
Den toegang steeds.
POLONIUS.
Dat maakte hem krankzinnig.
Het spijt mij, dat ik niet nog meer behoedzaam
Op hem gelet heb. 'k Hield het slechts voor beuzlen,
Dat hij u wou verderven - vloek mijn argwaan! -
't Schijnt even eigen aan onz' ouderdom,
In onze meening al te ver te gaan,
Al aan de jonkheid, aan voorzichtigheid
Gebrek te hebben. - Gaan wij naar den koning!
| |
[pagina 252]
| |
Dit moet men weten: want, als ik 't besluit,
Brengt 't mij meer smart, dan haat, wanneer ik 't uit.
Kom!
(Af).
| |
2e Tooneel.Een vertrek in het slot.
DE KONING, KONINGIN, ROSENCRANTZ, GUILDENSTERN en gevolg op.
KONING.
Welkom, mijn Rosencrantz en Guildenstern!
Wij wenschten niet slechts hevig, u te zien,
Ook de behoefte aan uwe diensten dreef ons
Tot snelle zending aan. - Gij hoordet reeds
Van de verandering van Hamlet: 'k noem 't zoo,
Daar noch de uitwendige, noch d'inwendige man
Lijkt op hetgeen hij was. Wat het kan zijn
Behalve 's vaders dood, dat hem zoo verre
Gebracht heeft van zijn eigene verstand,
Ik kan 't niet raden - maar ik smeek u beiden -
Daar gij met hem van kindsbeen opgevoed zijt,
En met zijn aard en luim zoowel bekend bleeft -
Verwaardigt u een weinig aan ons hof,
Te blijven: om door uw gezelschap hem
Ietwat in vreugd te brengen: vorscht uit
Zooveel gij bij gelegenheid eens opmerkt,
Of iets, ons onbekend is, hem aldus aandoet,
Want dit defectief effect, heeft een oorzaak.
Dat schiet ons over: 't overschot is dit. -
Denkt na!
Ik heb een dochter; heb, omdat ze mijne is.
Die vol gehoorzaamheid en plicht, let op,
Mij dit gegeven heeft: denkt na en raadt nu: (hij leest)
‘Aan de hemelsche, en den afgod mijner ziele, de
Overschoone Ophelia’. -
Dat is een slechte uitdrukking, een gemeene uitdrukking;
Overschoon is een gemeene uitdrukking. Maar hoort verder:
‘Aan haren voortreffelijken, blanken boezem deze regelen’, enz.
KONINGIN.
Heeft Hamlet dit aan haar gestuurd?
| |
[pagina 253]
| |
POLONIUS.
Geduld, genadige vrouw, ik meld u alles. -
‘Twijfel aan der zonne klaarheid,
Twijfel, dat een ster verschiet,
Twijfel aan de kracht der waarheid
Maar aan mijne liefde niet’. -
O dierbare Ophelia, het gaat nu slecht met deze maat.
Ik bezit de kunst niet, mijn zuchten te berekenen; maar
dat ik u hartelijk liefheb, o allerbeste, geloof het. Vaarwel!
De uwe voor eeuwig, lieve dame, zoolang deze
Machine hem toebehoort. Hamlet.
Dit heeft gehoorzaam mijne dochter mij
Getoond, en bovendien zijn aanzoeken,
Zooals z'uitvielen bij tijd, bij wijze of plaats,
Aan mij doen hooren.
KONINGIN.
Maar hoe heeft zij toen
Zijn liefde ontvangen?
POLONIUS.
Wat denkt gij van mij?
KONING.
Dat gij een eerlijk en betrouwbaar man zijt.
POLONIUS.
'k Zou 't graag bewijzen. Maar wat denkt ge wel,
Toen ik zijn gloeiende liefde op zag stijgen -
- En ik bemerkte 't alreeds, moet ge weten
Voordat mijn dochter 't zeide - ja, wat denkt
Gij wel, en gij, mijn dierbare majesteit,
Dat 'k lessenaar of schrijfgereedschap speelde,
Of stil en stom mijn hart heb toegenepen? -
Of deze liefde aanzag met ijdelen blik?
Wat denkt ge wel? - Neen, ik ging rond te werk,
En sprak aldus mijn jonge juffer aan:
‘Prins Hamlet is een vorst voor u te hoog
Dit mag niet zijn’ - en toen schreef ik haar voor,
Dat zij van zijnen omgang zich terugtrok,
Geen boden ontving, en ook geen panden aannam.
Zij maakte zich toen mijnen raad ten nutte;
En hij, verstooten (om het kort te zeggen)
Verviel tot treurigheid; daarna tot vasten;
Toen tot een waken; en daarop tot weekheid;
Toen tot verstrooidheid; en langs deze trappen
| |
[pagina 254]
| |
Tot dezen waanzin, waar hij nu in raaskalt,
En die ons allen bedroeft. -
KONING.
Is dit het, gelooft ge?
KONINGIN.
Het kan wel, zeer waarschijnlijk. -
POLONIUS.
Is 't immer wel gebeurd - dat wou ik weten -
Dat ik met stelligheid gezeid heb: Zoo is 't! -
En toch niet zóó was, heer?
KONING.
Niet dat ik weet. -
POLONIUS.
Scheidt dit van dit, wanneer het niet zoo is
(Wijst op zijn hoofd en schouders).
Wanneer omstandigheid mij helpt, zal 'k vinden
Waar waarheid steekt, al moge die ook steken
In 't middelpunt. -
KONING.
Hoe kunnen we verder handelen?
POLONIUS.
Gij weet, hij wandelt somtijds uren lang
Hier in de gaanderij.
KONING.
Dat doet hij ook. -
POLONIUS.
Dan wil ik mijn dochter bij hem laten,
En wij staan samen achter een tapijt,
Let op 't geen voovalt: als hij haar niet mint,
En daardoor niet zijn gansch verstand laat loopen,
Laat mij dan maar niet dienaar van den staat zijn,
Maar eene hoeve bezitten, en paarden houden. -
KONING.
Wij zullen zien. -
(Hamlet op, lezende).
KONINGIN.
Maar zie, hoe treurig d' arme komt en leest.
| |
[pagina 255]
| |
POLONIUS.
Weg, bid ik u, gaat beiden weg van hier;
Ik klamp hem aan. - Ik bid u, laat me vrij!
(Koning, Koningin en gevolg af).
Hoe gaat het met mijn besten Prins Hamlet?
HAMLET.
Best, Goddank!
POLONIUS.
Kent ge mij, genadige heer?
HAMLET.
Opperbest; ge zijt een vischkooper. -
POLONIUS.
Dat niet, prins. -
HAMLET.
Dan wilde ik, dat ge zulk een eerlijk man waart.
POLONIUS.
Eerlijk, prins?
HAMLET.
Ja, mijnheer; eerlijk te zijn, zooals het in deze
Wereld gaat, beteekent: een man,
Uitverkoren onder tienduizenden, zijn.
POLONIUS.
Dat 's zeer waar, mijn prins.
HAMLET.
Want als de zon maden fokt in een
Dooden hond: een god, die aas kust; hebt
Ge een dochter? -
POLONIUS.
Ja, prins. -
HAMLET.
Laat haar niet in de zon loopen: gaven
Zijn een zegen: maar daar uwe dochter zou
Kunnen ontvangen - Vriend, let er op.
POLONIUS.
Hoe meent ge dat?
(Ter zijde). Nog altijd | |
[pagina 256]
| |
Toe spelende op mijn dochter: - en toch kende hij
M'eerst niet; hij zei, ik was een vischkooper.
Hij is een end, een heel end, op weg; en waarlijk,
In mijne jeugd stond ik evenzeer uitersten nood
Door om de liefde; bijna zooals deze. - Ik
Zal hem weer toespreken. - Wat leest ge, prins?
HAMLET.
Woorden, woorden, woorden.
POLONIUS.
Wat is de zaak, prins?
HAMLET.
Tusschen wie?
POLONIUS.
Ik meen de zaak, die gij daar leest, mijnheer.
HAMLET.
Laster, mijnheer: Want de hekelzuchtige
Snaak zegt hier, dat oude mannen
Grijze baarden hebben; dat hunne gezichten
Rimpelig zijn: hun oogen dikken amber en
Pruimengom van zich geven; en dat ze
Overvloedig gebrek aan geestigheid hebben, benevens
Allerweekste knieschijven: Hoewel ik dit alles,
Mijnheer, innig en vast geloof; toch houd
Ik het niet voor billijk, dat men het zóó neer
Schrijft; want gij - zelf, mijnheer, zoudt even
Oud zijn als ik ben, als ge - evenals een kreeft -
Terug kondt gaan. -
POLONIUS.
Is dit al waanzin, het heeft toch methode
(terzijde) Wilt ge u uit deze lucht verwijderen, Prins?
HAMLET.
Naar mijn graf?
POLONIUS.
Waarlijk, dat is uit de lucht. - Hoe
Juist zijn dikwijls zijn antwoorden! Een geluk,
Dat vaak waanzin op iets komt, dat
Rede en gezond verstand niet zoo
Gelukkig afging. - Ik zal hem verlaten,
| |
[pagina 257]
| |
En terstond de middelen beramen tot een
Samenkomst van hem met mijne dochter.
Mijn genadige heer, ik wil allereerbiedigst
Afscheid van u nemen. -
HAMLET.
Gij kunt niets van mij nemen, mijnheer,
Dat ik liever liet loopen - behalve mijn leven,
behalve mijn leven, behalve mijn leven. -
POLONIUS.
Vaarwel, mijn prins.
HAMLET.
Die vervelende oude gekken!
(Rosencrantz, Guldenstern op).
HAMLET.
Gij komt prins Hamlet zoeken; daar is hij!
ROSENCRANTZ.
(Tot Polonius). Gegroet, mijnheer! (Polonius af).
GULDENSTERN.
Mijn geëerde prins! -
ROSENCRANTZ.
Mijn dierbare prins! -
HAMLET.
Mijn uitstekende goede vrienden! - Hoe maakt
Gij het, Guldenstern? - Ah, Rosencrantz! -
Goede kerels, hoe gaat het u allebei?
ROSENCRANTZ.
Als middelmatige zonen dezer aarde.
GULDENSTERN.
Gelukkig, in zoo ver we niet overgelukkig zijn.
We zijn de knoopen niet op Fortuna's muts.
HAMLET.
Noch de zolen van haar schoen?
ROSENCRANTZ.
Ook dat niet, prins.
| |
[pagina 258]
| |
HAMLET.
Dan leeft ge omtrent haar middel,
Of in het middelpunt harer gunst? -
GULDENSTERN.
Waarlijk, in haar heiligdom.
HAMLET.
In de geheime deelen der Fortuin? - O zeer waar; zij is een hoer. Wat nieuws.
ROSENCRANTZ.
Niets, mijn heer; behalve dat de waereld
Eerlijk geworden is. -
HAMLET.
Dan is de jongste dag nabij: maar uw nieuws
Is niet waar. - Laat mij u meer in bijzonderheden
Vragen. Wat hebt gij, goede vrienden, aan de hand
Van Fortuna misdaan, dat zij u hierheen in de
Gevangnis stuurt!?
GULDENSTERN.
Gevangnis, prins? -
HAMLET.
Denemarken is een gevangnis. -
ROSENCRANTZ.
Dan is de heele wereld er een. -
HAMLET.
En fraaie; waarin veel opsluitingen,
Bewaarplaatsen en kerkerks zijn; Denemarken
Is een van de ergste.
ROSENCRANTS.
Wij denken er niet zoo over, prins.
HAMLET.
Nu, dan is 't er geen voor u; want er is
Niets goed of slecht, denken maakt het
Daartoe: voor mij is 't een gevangenis.
ROSENCRANTS.
Nu, dan maakt uw eerzucht het daartoe;
't Is te eng voor uwen geest.
| |
[pagina 259]
| |
HAMLET.
O God! - ik kon in een notendop gesloten
Worden, en mij toch aanzie voor een koning
Van onmetelijk gebied; had ik maar geen
Booze droomen.
GULDENSTERN.
Deze droomen juist zijn eerzucht; want
Het ware wezen der eerzucht is louter de
Schaduw van een droom. -
HAMLET.
Een droom zelf is slechts een schaduw.
ROSENCRANTZ.
Ja waarlijk; en ik houd eerzucht voor een
Zoo luchtige en lichte eigenschap, dat het slechts
De schaduw van een schaduw is.
HAMLET.
Dan zijn onze beedlaars lichamen; en onze
Monarchen en opgehemelde helden, der
Beedlaars schaduwen: zullen we naar 't hof?
Want, bij mijn ziel, ik kan niet redeneeren.
ROSENCRANTS en GULDENSTERN.
Wij zijn bereid.
HAMLET.
Niets van dat alles: ik wil u niet rekenen
Bij mijn oovrige bedienden;
Want, om er eerlijk voor uit te komen,
Mijn gevolg is afschuuwlijk. - Maar - om
Op den effen weg der vriendschap te blijven -
Wat voert gij in Helsingör uit? -
ROZENCRANTZ.
U bezoeken, prins; niets anders.
HAMLET.
Bedelaar dat ik ben, ik ben zelf arm aan dank.
Maar ik dank u: en waarlijk, lieve vrienden,
Mijn dank is een halven stuiver te duur. -
Heeft men u niet ontboden? - Is het uw
Eigen lust? - Is het een vrijwillig bezoek?
Kom, kom; laat ons eerlijk met elkander omgaan:
Kom, kom! Nu, spreek! -
| |
[pagina 260]
| |
GULDENSTERN.
Wat zouden wij zeggen, genadige heer?
HAMLET.
Wat gij wilt - maar ter zake: Men
Heeft u ontboden; en er ligt een soort van bekentenis
In uw blik, die uwe bescheidenheid niet in
Staat is te verheelen: ik weet 't, de goede
Koning en koningin hebben u ontboden.
ROSENCRANTZ.
Tot welk doel, prins?
HAMLET.
Dat moet gij me vertellen. Maar - ik bezweer
U bij de rechter van ons kameraadschap, bij
De eendracht onzer jeugd, bij de verplichtingen
Onzer eeuwigbewaarde liefde, en bij al
Wat nog dierbaarder is, dat een betere redenaar
U op 't hart kon drukken: weest openhartig
En spreekt ronduit; heeft men u
Ontboden of niet?
ROSENCRANTZ.
(Tot Guldenstern). Wat zegt gij?HAMLET.
Neen, kom, ik heb het oog op u
(ter zijde) .- Als ge mij liefhebt, houdt niet af -
GULDENSTERN.
Genadige heer, men heeft ons ontboden.
HAMLET.
Ik zal u vertellen, waarom; zoo zal mijn
Vóórkomen uwe onthulling te
Gauw af zijn, en uwe geheimhouding tegenover
Den koning en de koningin geen duimbreed wankelen.
Ik heb onlangs - waardoor, weet • ik niet -
Al mijn vroolijkheid verloren, al mijn gewone
Beoefeningen opgegeven: en, waarlijk, het staat
Zoo slecht met mijn gestel, dat dit fraaie
Gebouw, de aarde, mij een kaal voorgebergte
Toeschijnt; dit heerlijk gordijn,
De hemel, zi}et ge, dit wakkere boven ons
Hangende uitspansel, dit verhevene dak met
| |
[pagina 261]
| |
Gouden vuur geschakeerd, wel, het schijnt
Me niets anders te zijn dan een vuile, verpestte
hoop dampen. - Welk een werkstuk is de
Mensch! - Hoe edel door rede! hoe oneindig
In vermogens! - in gestalte en beweging, hoe
Merkwaardig en bewondringwaard! in 't
Handelen, hoe engelen gelijk! - in begrip
Hoe gelijk een God! - de pracht der wereld!
't Voorbeeld van al 't geschapene! - En toch,
Wat is voor mij dit puik van stof!
Ik heb geen lust in den man, noch in de vrouw;
Hemel gij, al lachende, dat schijnt te meenen.
ROSENCRANTZ.
Prins, zulke vodden kwamen mij niet in den zin.
HAMLET.
Waarom lachtet gij dan, toen ik zeide:
‘Ik heb geen lust in den man’? -
ROSENCRANTZ.
Ik dacht, prins, als dat het geval
Is, wat een vaster onthaal de tooneelspelers
Bij u zullen vinden: wij troffen hen onderweg;
Ze komen hierheen, om u hun diensten aan te bieden.
HAMLET.
Hij, die voor koning speelt, zal welkom zijn;
Zijn majesteit zal schatting van mij ontvangen:
De koene ridder zal zijn degen en schild
Gebruiken: de winnaar zal niet om niet
Smachten; de luimige man zal zijn rol in
Vrede eindigen: de nar zal die aan
't Lachen maken, wier longen kittelbaar zijn;
En de jufvrouw zal vrij zeggen wat ze denkt,
Of de verzen zullen daarvoor hinken.
Wat voor tooneelspelers zijn het?
ROSENCRANTZ.
Juist die waarin gij gewoonlijk zooveel
Behagen schiept, de tooneelspelers der stad.
HAMLET.
Hoe komt dat? zijn ze aan 't reizen?
Een vast verblijf was beter voor hen,
Zoowel in roep als in verdienste.
| |
[pagina 262]
| |
ROSENCRANTZ.
Ik geloof, dat dees verhindring voortspruit
Uit de vernieuwing, die pas
Gebeurd is.
HAMLET.
Houden zij dezelfde achting, als toen ik in
De stad was? Loopt men er nog zoo heen?
ROSENCRANTS.
Neen, dat niet.
HAMLET.
Hoe dat? Verroesten ze dan?
ROSENCRANTS.
Neen, hun inspanningen zijn nog altijd dezelfde
Maar daar is, prins, een gebroed van kindren,
Kleine eenden, die midden in 't gesprek het
Uitschreeuwen, en gruwelijk daarvoor worden
Toegejuicht: dezen zijn nu in de mode; en
Aldus besnateren zij de gemeene schouwburgjes
(Zooals zij ze noemen) dat velen, die eenDegen dragen, bang zijn voor ganzeschachten,
En er nauwlijks henen durven.
HAMLET.
Dat, geopenbaard, door ons te heelen is.
KONINGIN.
Mijn beste heeren, hij sprak veel van u,
'k Verzeker u, er zijn geen twee op aarde
Waaraan hij meer gehecht is. - Als gij ons
Zooveel beleefdheid, goeden wil wilt toonen,
Dat gij een korten tijd met ons hier blijft,
Ten voordeele en tot bijstand onzer hoop,
Zoo zullen wij met vorstendankbaarheid
Het u beloonen.
ROSENCRANTZ.
Uwe Majesteiten,
Gij kondt, volgens de macht die g'over ons hebt,
Uw hoogen wil meer toonen in bevel.
Dan smeeken. -
GUILDENSTERN.
Wij gehoorzamen u beiden.
| |
[pagina 263]
| |
En bieden om u aan, en buigen neder,
Om onze dienst aan uwen voet te leggen,
En om te doen, wat gij ons thans zult zeggen.
KONING.
Dank, Rosencrantz en lieve Guildenstern.
KONINGIN.
Dank, Guildenstern en lieve Rosencrantz.
Ik smeek u dringend, mijnen zoon, die zoo
Veranderd is, te gaan bezoeken. - Komt,
Brengt deze heeren, daar, waar Hamlet is. -
GUILDENSTERN.
De hemel make ons bij zijn en ons doen
Hem welgevallig en hem dienstig!
KONINGIN.
Amen! -
(Rosencrantz, Guildenstern en eenig gevolg af.)
POLONIUS op.
Mijn koning, de gezanten van Noorwegen
Zijn blij teruggekeerd.
KONING.
Gij waart de vader steeds van goede tijding
POLONIUS.
Niet waar? - Ja, wees verzekerd, beste heer,
Ik acht mijn plicht zoo hoog als mijne ziel,
Beide voor God en mijn genadigen koning.
En nu geloof ik - of dit brein van mij
Jaagt niet zoo zeker op het spoor der slimheid
Als 't vroeger placht te doen dat ik ontdekt heb,
Wat eigenlijk Hamlet krankzinnig maakt. -
KONING.
O spreek het uit: ik smacht om dat te weten.
POLONIUS.
Verneem eerst de gezanten; mijne tijding
Zal 't nagerecht zijn van dat groote feest.
KONING.
Doe gij hun zelf die eer aan: breng ze binnen.
(Polonius af.)
| |
[pagina 264]
| |
Hij zegt mij, waarde Geertruida, dat hij
De bron der kwaal van uwen zoon ontdekt heeft.
KONINGIN.
Ik vrees, dat het niets anders is dan dit:
Zijn vaders dood: ons overhaastig huwlijk.
POLONIUS op met VOLTIMAND en CORNELIUS.
KONING.
Wij zullen 't onderzoeken. - Welkom, vrienden!
Wat brengt gij, Voltimand, van broêr Noorwegen? -
VOLTIMAND.
Beantwoording van uwe groeten en uw wenschen.
Op 't eerst van ons al zond hij uit, en staakte
Het werven van zijn neef, dat hij voor een
Toerusting tegen de Polakken aanzag;
Maar, beter onderzocht, vond hij dat 't was
Tegen uw Majesteit. Daardoor gekrenkt,
Dat men zijn ziekte en zwakken ouderdom
Zoozeer misleid had - liet hij Fortinbras
Gevangen nemen, die daaraan gehoorzaamt;
Door Noorwegen berispt wordt, en ten laatste
Voor zijnen oom zweert, nimmer meer de wapens
Te zullen voeren tegen uwe Majesteit. -
D'oude Noorwegen, blij tot in de wolken,
Geeft hem drieduizend kronen jaarlijksche inkomst.
En zijne volmacht, deze krijgers, zoo
Geworven, te gebruiken tegen Polen.
Met een verzoek, dat hierin blootgelegd wordt,
(Reikt een papier over).
Dat 't u behage, voor deze onderneming
Den vrijen doortocht door uw land te geven,
Met een zoodanige zekerheid en vrijheid,
Als hier uiteengezet wordt. -
KONING.
Het behaagt ons:
Wij zullen bij gelegenheid het lezen,
Antwoorden en eens denken aan de zaak.
Wij danken u intusschen voor uw moeite:
Rust uit; van avond zien w'u aan het maal. -
Welkom tehuis! -
(Voltimand en Cornelius af).
POLONIUS.
Die zaak is dus ten einde. -
| |
[pagina 265]
| |
Mijn vorst en mijn vorstin, hier te bepraten,
Wat majesteit, wat plichtbetoon wil zeggen,
Waarom dag dag is - nacht, nacht - en tijd tijd -
't Zou niets zijn, dan nacht, dag, en tijd verkwisten.
Daarom; sins geestigheid kortheid tot ziel heeft,
Langdradigheid tot lijf en buitensieraad,
Zal 'k kort zijn. - Uw geëerde zoon is:
Gek noem ik het: want waarin bestaat gekheid,
Dan dat men maar niets anders is dan gek?
Maar dat laat 'k gaan. -
KONINGIN.
Meer inhoud, minder kunst!
POLONIUS.
Ik zweer u, ik gebruik geen kunst, mevrouw
Dat hij gek is, is waar: ook waar: 't is jammer;
En jammer dat het waar is..... dwaas gezegde!
Ik laat u loopen, want ik wil geen kunst.
Gek noemen wij hem dus: en nu blijft over,
Dat wij d'oorzaak van dit effect ontdekken;
Of, liever nog, d'oorzaak van dit defect.
ROZENCRANTZ.
Ja, dat verlangde ik
Te weten, heer.
POLONIUS.
Welnu, man, dit 's mijn oogmerk,
En, naar ik meen, het is een streek, die recht is.
Als gij zoo kleine vlekjes op mijn zoon werpt,
Alsof er in zijn doen een steekje aan los waar,
Let wel.
Uw makker in 't gesprek hem, dien gij polst;
Als die den jongen man ooit schuldig heeft
Gezien aan die ondeugden - wees verzekerd,
Hij zal aldus U in de rede vallen:
Beste heer, ‘of zoo, of vriend’, of ‘mijnheer!’ -
Naarmate men in spreken en betitelen
Bij land en lui gewoon is.
ROZENCRANTZ.
Best, mijnheer.
POLONIUS.
En dan doet hij dit, - Hij doet - wat wilde
Ik ook weer zeggen? - Wel sacrament! Ik wilde iets
zeggen: - Waar ben ik gebleven?
Dr H.C. Muller. |
|