| |
| |
| |
[Nummer 5]
Hamlet, Prins van Denemarken
naar W. Shakespeare, vertaald door Dr H.C. Muller.
Personen:
Claudius, koning van Denemarken. |
Hamlet, zoon des vorigen, neef des tegenwoordigen konings. |
Polonius, opperkamerheer. |
Horatio, Hamlets vriend. |
Laertes, Polonius' zoon. |
Voltimand, hovelingen. |
Cornelius, hovelingen. |
Rosencrantz, hovelingen. |
Guildenstern. |
Osric, een hoveling. |
Een ander hoveling. |
Een priester. |
Marcellus, officieren. |
Bernardo, officieren. |
Francisco, een soldaat. |
Reinhard, Polonius' dienaar. |
Een kapitein. |
Een gezant. |
De geest van Hamlets vader. |
Fortinbras, prins van Noorwegen. |
Geertruida, koningin van Denemarken, en Hamlets moeder. |
Ophelia, Polonius' dochter. |
Heeren en dames van 't hof, officieren, soldaten, tooneelspelers, doodgravers, matrozen, boden en ander gevolg.
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Helsingör. - Een terras voor het slot.
| |
1e Tooneel.
FRANCISCO op zijn post. BERNARDO treedt op.
Neen, antwoord mij: sta daar, maak u bekend.
Ge zijt zorgvuldig op uw tijd gekomen.
't Heeft twaalf geslagen; ga te bed, Francisco.
Dank voor uwe aflossing; 't is bitter koud,
| |
| |
Als gij Horatio en Marcellus ziet,
Mijn makkers op de wacht, zeg dat zij haasten,
(Horatio en Marcellus treden op).
'k Geloof, dat ik ze hoor. - Sta stil! wie daar?
Vaarwel, gij braaf soldaat,
Welkom, Horatio, welkom, vriend Marcellus.
Nu, is dat ding van nacht al weêr verschenen?
Horatio zegt, 't is maar een hersenschim
En wil niet, dat 't geloof zich in hem vastgrijpt,
| |
| |
Aan 't vreeslijk beeld, dat wij reeds tweemaal zagen:
Daarom verzocht ik hem, om hier te komen,
En met ons d'uren dezer nacht te waken;
Zoodat, als de verschijning weêr hier komt,
Hij ons gezicht bekrachtig en ze toespreek!
Bah! bah! ze zal niet komen.
En laten wij uw oor nog eens bestormen
Dat zoo verschanst is tegen ons verhaal,
Wat wij twee nachten zagen.
En laat Bernardo ons er van verhalen.
Toen juist die ster, die westwaarts van den pool staat,
Zijn loop volbracht om dat gedeelt' des hemels
Te gaan bestralen, waar zij nu weer blinkt;
Toen zagen wij, Marcellus en ik zelf,
Houd op, wees stil! O zie, daar komt het weder!
Juist de gedaante des gestorv'nen konings. (De geest komt).
Ge zijt geleerd, dus spreek met hem, Horatio.
Lijkt 't op den koning niet? Zie eens, Horatio.
't Lijkt sprekend - 't maakt mij stijf van vrees, ontzetting.
'k Wil aangesproken worden.
| |
| |
Wie matigt zich deez' nachtelijken tijd aan,
En deze schoone, strijdbare gestalte,
Des konings van 't begraven Denemarken?
Ik zweer u bij den hemel, antwoord mij.
Kijkt! daar stapt het heen.
Blijf, spreek, ik bezweer u, spreek! (Geest af).
Weg is 't; het wil niet spreken.
Wat nu, Horatio? Gij siddert en ziet bleek:
Dit is toch wel iets meer dan hersenschim?
Bij mijnen God, ik zou dit niet gelooven
Had 'k niet het voelbare en getrouw bewijs
Lijkt 't niet op den koning?
Dit was de wapenrusting, die hij droeg,
Toen hij het trotsche Noorwegen bestreed;
Dus fronsde hij toen in een boos gesprek
Hij den besleden Pool op 't ijs ter neêr wierp.
Dus schreed hij daarop doodstil reeds tweemaal,
Met krijgsmanstap langs onze wacht voorbij.
Hoe 'k dit juist uit moet leggen weet ik niet;
Maar in het ruime veld van mijn gevoelen,
Voorspelt dit een beroering in den Staat.
| |
| |
Gaat zitten, vrienden, en, wie weet, die zegg' mij,
Waarom dit strikte en zoo opmerkzaam waken
Den onderdaan van 't land des nachts zoo aftobt;
Waarom wordt dag op dag geschut gegoten,
En in den vreemde krijgsvoorraad gekocht?
Scheepstimmerlui geprest, wier moeilijk dagwerk
Den zondag zelfs niet van den weekdag scheidt?
Wat geeft het, dat dit zweetbedruppeld spoeden
Den nacht tot medearbeider van den dag maakt;
Wie kan mij dat verklaren?
Zoo mompelt men ten minst! De laatste koning
Werd ('t geen gij weet) door Fortinbras van Noorweeg'
(Door ijverzucht'gen trots daartoe geprikkeld)
Ten strijd gedaagd; en onze dappre Hamlet
(Want deze zijde der bekende wereld
Houdt hem daarvoor) heeft Fortinbras gedood,
Die krachtens een bezegelde overeenkomst,
Door wet en ridderzede wèl bekrachtig,
Al deez zijn landerijen met zijn leven,
Die hij bezat, verbeurde aan d'overwinnaar;
Waartegen onze vorst een overeenkomstig
Stuk lands verpandde, dat aan Fortinbras
Waar toegevallen, zoo hij overwinnaar
Gebleven waar; volgens denzelfden handel
En d'inhoud van 't bezegeld stuk, viel 't zijne
Aan Hamlet toe. De jonge Fortinbras
Heeft nu, van vuurgen moed ontbrand en vol,
Aan Noorweegs grenzen hier en daar een rot
Landlooze waaghalzen tesaam geschraapt,
Voor spijs en kost, tot eenige onderneming,
Die hart vereischt, en die niets anders is
(Gelijk 't in onzen Staat wel aan het licht komt)
Dan met een sterke hand, met dwang van waapnen,
't Voornoemde land ons weder af te nemen,
Door zijn vader dus verloren: dit
Schijnt mij de drijfveer dezer toebereidslen,
De bron van dit ons waken, en de hoofdgrond
Van dit geloop, dit jagen in het land.
'k Geloof, het is niets anders, dan juist dit.
Wel kan 't gepast zijn, dat dit vreeslijk beeld
| |
| |
Gewapend onze wacht bezoekt, den koning
Gelijk, die d'oorzaak was van al dit krijgen.
Een stofje is 't, om het oog van 't beeld te ontrusten.
In Romes hoogsten zegenrijksten bloei,
Kort voor den grooten Julius' val, toen stonden
De graven leêg, omwonden lijken schreeuwden
En jammerden door Romes straten heen.
Zie! vuurbestaarte sterren, dauwen bloeds,
De zon omsluierd; en de vocht'ge ster,
Wier invloed Neptuuns rijk is onderworpen,
Leed aan verduistring als ten jongsten dag,
Juist zulke voorteeknen van vreeslijkheden
(Als boden die het noodloot steeds voorafgaan,
En voorspel van het naderende voorval)
Heeft aarde en hemel tegelijk getoond
Aan onze hemelstreek en landgenooten. -
(De geest verschijnt weer).
Maar stil! zie! daar komt 't weder! - 'k Loop het aan,
Al ga 'k er bij te gronde. - Sta daar, schijnbeeld!
Als g'een'gen klank hebt of het stemgebruik,
Is ergens eene goede daad te doen,
Die rust aan u kan geven, eer aan mij.
Zijt gij vertrouwd met 't lot uws vaderlands,
Dat heilzaam vóórzien soms nog af kan wenden,
Of zoo g'ontperste schatten in uw leven
Soms hebt verzameld in den schoot der aarde,
Waarvoor (zegt men) gij geesten dikwijls rondwaart,
(de haan kraait)
Dan zeg 't mij: blijf en spreek. - Houdt 't op, Marcellus?
Zal ik 't een stoot met mijne hell'baard geven?
Doe 't, als 't wil stille staan.
| |
| |
Wij doen het onrecht, daar 't majestueus is,
Als wij 't den schijn aanbieden van geweld;
Want even als de lucht is het onwondbaar,
En ons luchtschermen is kwaadaard'ge spot.
Het wou juist spreken, toen de haan 't verkraaide.
En toen ontstelde't, als een schuldig wezen,
Wanneer men 't vreeslijk roept. Ik heb gehoord;
De haan, die de bazuin des morgens is,
Wekt met zijn schril en statig keelgeluid
Den god des dags; op zijn waarschuwingsroep
Het zij in zee of vuur, in aarde of lucht
Spoedt elke geest, die rondzwerft of verdwaald is,
Naar zijne grenzen. Dat ik waarheid spreek,
Dat heeft het ding van strakjes ons bewezen.
't Verschoot bij 't eerste kraaien van den haan.
Men zegt, dat steeds, wanneer het jaartij nadert,
Waarin men de geboort' viert onzes Heilands,
Deez' daagraadvogel heel den nacht door zingt:
Dan zegt men dat geen geest uit huis mag heengaan;
De nachten zijn gezond; geen ster verschiet.
Geen fee grijpt u; geen heks kan u betoovren.
Zoo gunstig en zoo heilig is die tijd.
Dat hoorde ik ook, en ik geloof 't ten deele.
Maar zie! de morgenstond, met rossen mantel,
Stijgt in den dauw diens hoogen Oosterheuvels:
Laat ons de wacht opbreken; en 't geen mijn raad is,
Vertrouwen wij, wat wij van nacht hier zagen,
Den jongen Hamlet toe: want, bij mijn leven!
De geest, voor ons zoo stom, zal met hem spreken:
Gij stemt toch toe, om hem dit meê te deelen,
Waartoe de liefde ons noodzaakt, plicht ons dwingt?
Ik bid u, doen wij't; 'k weet, waar wij deez morgen Hem het gemakkelijkste zullen vinden.
| |
| |
| |
2e Tooneel.
(Een Staatsiekamer in het slot).
De Koning, de Koningin, Hamlet, Polonius, Laertes, Voltimand, Cornelius, (heeren van het hof en gevolg komen binnen).
Ofschoon de dood van onzen waarden broeder,
Van Hamlet, ons nog voorstaat; en 't ons paste
In 't hart te treuren, en het gansche rijk
Tot één gelaat van droefheid zich te fronsen;
Zoover heeft toch verstand natuur bestreden,
Dat wij met wijze droefheid aan hem denken,
Maar met gedachtnis aan ons - zelf (tevens).
Wij hebben daarom wijlen onze zuster,
Nu onze koningin, d'adellijke weduw'
En erfgename dezes strijdbren staats,
Met een verbroken vreugde (om zoo te spreken).
Het eene oog stralend, en het andre tranend,
Met uitvaartvreugde, en met een bruilofstreurzang
In ééne schaal vermaak en kommer wegend,
Tot vrouw genomen: hebben ook hierin
Aan uwe beetre wijsheid 't woord gegeven;
Zij stemde vrij mij toe: - Dank voor dit alles!
Nu weet gij dat de jonge Fortinbras,
Die onze waarde minacht of die denkt,
Dat door den dood van onzen waarden broeder
Ons rijk verdeeld, en uit zijn voegen is,
Niet naliet om met boodschap ons te plagen
Om d'afstand van die landen, die zijn vader
Met recht en billijkheid verloren heeft,
Aan onzen dappren broeder. - Zooveel van hem.
Nu van ons-zelf en deze onze bijeenkomst -
Zoo luidt nu onze taak: wij schreven hier
Aan Norweg, d'oom des jongen Fortinbras, -
Die zwak bedleegrig, nauwlijks van dit oogmerk
Zijns neven hoort - om snel zijn verdervoortgaan
Hierin te stuiten; daar de troepenwerving,
De rollen en het aandeel daarin, toch
Slechts uit zijn volk geschiedt. - Wij zenden nu
U, mijn Cornelius, en u, Voltimand,
Met dezen groet heen naar den ouden Norweg;
| |
| |
U geene volmacht (verdre) gevend om
Te handlen met den koning, dan de ruimte
Van deze uiteengezette punten toelaat. -
Vaartwel: uw haast bevele uw ijver aan. -
Hier, en in alles, zullen wij dien toonen. -
Daaraan geen twijfel; hartelijk vaartwel!
(Voltimand en Cornelius af).
En nu, Laertes, zeg, wat nieuws brengt gij?
Gij spraakt van een verzoek: Wat is 't, Laertes?
Gij kunt niet tot den Deen van rede spreken,
En woordverspillen. - Kunt gij m'iets verzoeken,
Dat ik u niet vervul, voor gij 't nog vraagt?
Het hoofd is aan het hart niet meer verwantschapt,
De hand niet meer dienstvaardig aan den mond
Dan Denemarkens troon is aan uw vader. -
Wat wenscht gij nu, Laertes?
Uw hoog verlof, naar Frankrijk weer te keeren,
Schoon 'k willig ging van daar, naar Denemarken,
Om bij uw kroning mijnen plicht te doen;
Toch moet 'k bekennen: nu mijn plicht gedaan is,
Richt mijn gedacht' en wensch zich weer naar Frankrijk,
En wacht ik buigend op uw hoog verlof.
Hebt gij uw vaders ja? Wat zegt Polonius?
Hij heeft, mijn vorst, een traag verlof m'ontwrongen
Door zijn aanhoudend smeeken; en ten laatste
Drukte ik 't mij moeilijk ja op zijnen wil:
En smeek u nu: veroorloof hem te gaan.
Neem uw schoon uur, Laertes; u zij tijd
En alle gunst: gebruik het naar uw lust! -
Maar nu iets - mijn neef Hamlet en mijn zoon -
Een weinig meer dan bloedverwant,
Maar minder dan gemoed-verwant.
| |
| |
Hoe is het, zijt gij altijd nog bewolkt?
Welneen, mijn vorst, ik ben te veel bezond.
Werp, beste Hamlet, toch uw donkre kleur af,
En zie er uit als vriend van Denemarken.
Zoek toch niet steeds, met neergeslagen oogleên,
Naar uwen eedlen vader in het stof.
Gij weet, 't is wet: dat al, wat leeft, moet sterven,
En na het tijdlijk leven 't eeuwige erven.
Ja, hooge vrouw, 't is wet.
Waarom schijnt het aan u dan zoo bijzonder?
Schijnt hooge vrouw! neen, is; ik ken geen ‘schijnt’,
't Is niet mijn donkre mantel, beste moeder,
Noch de gewone dracht van plechtig zwart,
Noch 't ijdel zuchten uit beklemde borst,
Neen, noch de rijke tranenstroom in 't oog,
Noch de neerslachtge houding van 't gelaat
Met alle vormen, wijze en schijn van droefheid,
Het geen mij toonen kan: die schijnen waarlijk,
Want 't zijn gebaren, die men makklijk speelt:
Wat schijn te boven gaat, draag 'k in het harte;
Al 't andere is maar sier en tooi der smarte.
't Is braaf en in uw aard te prijzen, Hamlet,
Uw vader dezen treur'gen plicht te wijden:
Maar weet: uw vader ook verloor een vader;
Die weer een, en de nagelaat'ne moet
Naar kinderlijken plicht, een wijle lang
Gehoorzaam smart betoonen: maar volharden
In een hardnekkig treuren, dat bewijst
Godlooze stugheid, - 't is onmanlijk hartzeer;
Het toont een wil, die dien des hemels minacht,
Een hart, dat onversterkt is, ongeduldig;
En een eenvoudig, ongeleerd verstand.
| |
| |
Waarvan men weet: het moet, zóó algemeen
Als iets maar is dat algemeen ons voorkomt,
Waarom toch dat, in knorrig wederstreven,
Ons aangetrokken? Foei! het schreit ten hemel!
't Is een vergrijp aan dood en aan natuur,
En 't zotste voor 't verstand, welks algemeen
Bedoeling 's vader 's dood is, en dat, steeds
Van 't eerste lijk tot 't pasgestorvene uitriep:
‘Dit moet zoo zijn’. - Wij bidden u, werp dit
Onnut getreur toch neer, en denk van ons
Als van een vader; laat de wereld 't merken,
Dat gij de naaste zijt aan onzen troon.
En met niet minder adeldom der liefde
Dan zijnen zoon een lieve vader toedraagt,
Ben 'k u genegen. - Wat uw oogmerk aangaat
Om naar de school van Wittenberg te keeren,
Dat is met onzen wensch geheel in strijd.
Wij smeeken u, toch liever hier te blijven,
Hier, in den blijden zonn'straal van ons oog
Onze eerste hoveling, en neef en zoon. -
Dat toch uw moeder niet vergeefs bidd', Hamlet.
Ik bid u, blijf bij ons, ga niet naar Wittenberg.
'k Zal willig naar u luistren, hooge vrouw -
Wel dat's een lief en schoon bescheid van u;
Wees t' huis in Denemarken. - Kom, mevrouw;
Dit lief en willig toegeven van Hamlet,
Het lacht mijn harte toe: ter eere daarvan
Zal het geschut vandaag iederen heildronk
Dien Denemarken brengt, ten hemel dragen.
De hemel zal van 's konings roes gewagen,
Narollende aardschen donder. - Laat ons gaan.
(Koning, Koningin, Polonius, Laertes, gevolg af).
O! mocht dit al te harde vleesch versmelten,
Vergaan, en zich in eenen dauw ontbinden!
O! hadde d'Eeuwige toch zijn gebod niet
Den zelfmoord in den weg gesteld! - God! - God! -
Hoe aaklig, oud, verschaald en onvoordeelig
Schijnt mij het gansch genot des levens toe!
| |
| |
Foei! - Foei! - Het is een ongewiede tuin,
Die wast tot zaad: grof en onzuiver goed -
Alleen bezit het. - Dat 't zoover moest komen!
Twee maanden dood slechts! - neen, niet eens zooveel:
En een zoo voortrefflijke koning: en bij dezen,
Apollo bij een sater: zoo mijn moeder minnend
Dat hij des hemels winden niet te hard
Haar aanzicht strijken liet. - Hemel en aarde!
Moet ik m'herinnren? Ja, ze hing aan hem
Als groeide d'aanwas harer lust met dat
Wat die gevoed had; en toch, binnen een maand, -
Laat 'k niet 'r aan denken; - Zwakheid, uw naam is vrouw! -
Een kleine maand; voordat 't paar schoenen oud was
Waarmeê zij 't lijk mijns armen vaders volgde,
Als Niobe, gansch tranen; - zij, ja zij, -
O hemel! een dier, dat toch der rede stem mist
Zou langer treuren, - met mijn oom gehuwd,
Mijns vaders broeder, maar niet meer hem lijkend
Als ik op Hercules: binnen een maand!
Voor nog het zout van onrechtvaard'ge tranen,
Het rood van haar zeere oogen had verlaten,
Was zij getrouwd: - O snoode haast, zoo snel
Te stijgen in een zoo bloedschendig bed! -
Het is niet wèl, en 't zal het nimmer worden;
Maar breek, mijn hart: want mijne tong moet zwijgen. -
(Horatio, Bernardo, Marcellus treden op).
'k Ben blij u wel te zien;
Horatio, - of ik vergeet mijzelf.
Dezelfde, heer, altijd uw arme dienaar.
Mijn goede vriend, heer; 'k zal dien naam u geven.
En wat brengt gij van Wittenberg, Horatio? -
't Verheugt mij u te zien, mijn beste heer. -
| |
| |
In ernst, wat voert u hier van Wittenberg?
Een neiging tot de luiheid, beste prins.
Dat zou 'k uw vijand niet graag hooren zeggen:
Gij zult mijn oor toch dat geweld niet aandoen
Dat het 't verslag, dat gij mij zelve meêdeelt
Vertrouwt: gij zijt geen luiaard, dat weet 'k beter. -
Maar wat hebt gij te doen in Helsingör? -
k Zal u nog leeren drinken voor gij wegreist. -
'k Kwam de begrafenis uws vaders zien.
'k Bid u, bespot mij niet, mijn oude schoolvriend;
Gij kwaamt de bruiloft mijner moeder zien.
Waarlijk, mijn Prins, die volgde snel daarop.
't Was zuinigheid, Horatio! Het gebakk'ne
Van 't doodmaal kwam weer koud ten bruiloftsmaaltijd;
'k Hadd' liever mijnen vijand in den hemel
Ontmoet, dan dezen dag gezien, Horatio! -
Mijn vader, - mij dunkt, ik zie mijn vader.
In 't oog van mijnen geest, Horatio.
Ik zag hem eens, hij was een flinke koning.
Hij was een man, neem hem voor 't al in alles,
'k Zal nimmer, nimmer zijns gelijke zien.
Mijn Prins, mij docht ik zag hem gistren nacht.
| |
| |
Mijn Prins, den Koning, uwen vader.
Den koning, mijnen vader?
Laat uw verwondring zich een poos gewennen
Aan een oplettend oor: tot ik dit wonder
- Met deze heeren hier als mijn getuigen -
Twee nachten hebben deze heeren samen,
Marcellus en Bernardo, op de wacht,
Bij middernacht en doodelijke stilte
Dit spook ontmoet. - Een wezen, als uw vader,
Van top tot teen gewapend en geharnast,
Verschijnt voor hen, en gaat met plecht'gen tred
Langzaam en statig hun voorbij, en driemaal
Langs hunne strakke en vreesbevangene oogen,
Zijns stafs lengte, van hen verwijderd: zij,
Door vrees haast tot gelei versmolten, staan
Verstomd en spreken niet tot hem. - Dit hebben
Zij bang - omzichtig aan mij meêgedeeld,
En 'k heb, den derden nacht, met hen gewaakt,
En daar, gelijk zij zeiden 't tijdstip en
De vorm van 't ding kwam alles juist zoo uit -
Komt de verschijning aan. - Ik kende uw vader;
Het leek op hem als deze mijn twee handen.
Mijn Prins, op het terras, waar onze wacht was.
Ja, mijn Prins, ik deed het;
Maar 't gaf geen antwoord; echter eenmaal scheen 't mij,
Dat het zijn hoofd ophief, en een beweging
| |
| |
Zou maken, even als of 't zou gaan spreken:
Maar juist toen kraaide luid de morgenhaan;
Op dat geluid deinsde 't in haast terug, en
Verdween uit ons gezicht.
En bij mijn leven! eedle Prins, 't is waar;
En wij geloofden, dat de plicht ons voorschreef
Om u dit meê te deelen. -
Waarlijk, mijn heeren, waarlijk, dit ontrust mij.
Hebt gij de wacht van nacht?
Ja, mijn Prins, gewapend.
Ja, Prins, van kop tot teen. -
Zoo zaagt gij zijn gelaat niet?
Ja, heer, want zijn vizier was opgeslagen.
Van droefheid dan van gramschap.
| |
| |
Ik wou, dat ik daarbij geweest waar! -
Gij hadt gewis verbaasd gestaan.
Waarschijnlijk; bleef het lang? -
Een honderd tellen, niet te gauw geteld.
Zijn baard was grijs, niet waar?
't Was juist zooals ik 't in zijn leven zag,
Ik wil van nacht gaan waken;
Misschien komt 't weer voorbij.
Neemt 't de gestalte aan van mijn eedlen vader,
Dan spreek ik 't aan, al mocht de hel zelfs gapen,
En mij gebiên te zwijgen. - 'k Bid u allen,
Hebt gij tot dusver dit gezicht verzwegen,
Zoo zwijgt er ook voortaan van, houdt het voor u:
En al wat ook des nachts nog moog' gebeuren,
Geef daar een zin slechts aan, maar geene tong -
| |
| |
Die liefde zal 'k u loonen: nu, vaartwel!
Op het terras, en tusschen elf en twaalf,
Uw liefde: als mijne aan u; vaartwel l
(Horatio, Marcellus en Bernardo af).
Mijn vaders geest in waapnen! Daaraan schort wat;
'k Vermoed een goochelspel! 'k Wou dat 't al nacht was!
Zoolang wees stil mijn ziel: een euveldaad
(Bergt haar ook d'aard) ziet 't zonlicht vroeg of laat. - (Af) .
| |
3e Tooneel.
(Een kamer in het huis van Polonius).
LAERTES en OPHELIA treden op.
Mijn reisgoed is reeds ingescheept. Vaarwel:
En zuster, als de winden gunstig zijn
En scheepsgeleide er is, slaap niet, maar laat
Wat Hamlet aangaat, en zijn mingebeuzel
Houd 't voor gewoonte en voor een spel van 't bloed
Voor een viooltje in 't jeugdige natuurperk
Vroeg, niet bestendig - aangenaam, niet duurzaam
De geur, verkwikking van een oogenblik.
Want de natuur, al wassend, groeit niet slechts
In grootte en spierkracht; evenals deez' tempel
| |
| |
Zoo groeit d'inwend'ge dienst van geest en ziel
Hoog met hem. Hij bemint u nu misschien!
Geen vuil, noch list bekladt tot dusver nog
De deugd van zijnen wil, maar, vrees er voor,
Een hooge rang is zijn, maar niet een wil;
Want zijn geboorte is hij-zelf onderworpen:
Hij kan niet, even als de mindre menschen
Kiezen voor zich: want aan zijn keuze hangt
De veiligheid en 't heil des ganschen staats;
Daarom moet zijne keus beperkt zijn door
De stem en de vergunning van dat lichaam,
Waarvan hij 't hoofd is. Als hij nu zegt: ‘Ik bemin u’
Past 't uw verstand hem zóó ver te gelooven
Als hij in zijn bijzonder recht en stand
Zijn woord tot daad kan maken; dat 's, niet verder
Dan d'opperstem van Denemarken gaat.
Bedenk ook, welk verlies uw eer kan dragen,
Als gij te veel naar zijne liedjes luistert,
Uw hart verliest, en uwen kuischen schat
Voor zijn u, eeuwig-kwellend dringen opent.
Vrees het, Ophelia, vrees het, lieve zuster;
En houd u op den achtergrond der neiging,
Ver van het schot en d'aanval der begeerte.
Het bloodste meisje is nog genoeg verkwistend,
Als zij haa r schoonheid voor de maan onthult:
De deugd, z'ontsnapt zelfs niet aan lasterstreken.
De kanker kwetst de kinderen der lente,
Te vaak voor dat hun knoppen zijn ontgloord;
En in den vroegsten frisschen dauw der jeugd
Is de besmettende adem het gevaarlijkst.
Wees dan voorzichtig: vrees geeft zekerheid,
Jeugd is vaak 't felste met zich-zelf in strijd.
'k Zal d'inhoud dezer goede les bewaren
Als wachter van mijn hart: maar, beste broeder,
Toon niet - als slechte geestelijken doen -
Aan mij het steile en doornig pad ten hemel;
Terwijl hij, stout en los wellusteling,
Zelf 't bloemenpad der dartle lust betreedt,
En om zijn eigen raad lacht.
Ik blijf te lang; - maar daar komt juist mijn vader.
(Polonius treedt op).
| |
| |
Een dubble zegen is een dubbel hei;
Het toeval lacht het tweede afscheid steeds toe.
Nog heer Laertes? Kom, kom! aan boord, aan boord!
De wind zit in de schouders van uw zeil,
Men wacht op u: daar, - mijn zegen met u -
(Hij legt zijn hand op Laertes' hoofd).
En prent u deze regelen in 't geheugen.
Geef den gedachten, die gij hebt, geen tong,
Noch daad aan een onpassende gedachte.
Wees wel gemeenzaam, maar geenszins gemeen.
De vrienden die gij hebt, en die beproefd zijn,
Klamp z'aan uw ziele vast met stalen haken:
Maar maak uw hand niet moei door het begroeten
Van iederen nieuwbakken vriend. Hoed u
Om in een twist te komen - zijt g'er in,
Houd vol, dat d'ander zich voor u moog wachten.
Leen elk uw oor: maar weinigen uw stem;
Neem ieders oordeel aan, maar spaar uw eigen.
Uw kleeding kostbaar, naar gelang uw beurs is,
Maar niet te wonderlijk; rijk, maar niet bont:
De kleêren toch - zij maken meest den man;
Die van den eersten rang in Frankrijk zijn
Zijn daarin juist het edelste, het keurigste.
Wees toch geen borger, maar een leener ook niet;
't Geleende maakt zich zelf en vrienden zoek;
Het borgen stompt de scherpt' af van 't huishouden. -
Dit boven alles - Wees u zelf getrouw;
En daaruit volgt, gelijk de nacht den dag,
Dat gij dan jegens niemand valsch kunt zijn. -
Vaarwel! mijn zegen kruide dit in u!
Ik neem ootmoedig van u afscheid, heer.
De tijd roept u: ga, uwe dienaars wachten.
Vaarwel, Ophelia, herinner u
Steeds aan hetgeen 'k u zeide.
Het is in mijn geheugen opgesloten,
En gij zult zelf den sleutel daarvan houden.
| |
| |
Wat heeft hij u gezegd, Ophelia?
Om u te dienen, iets over Prins Hamlet.
Ik hoor, dat hij onlangs zeer dikwijls u
Vertrouwden tijd geschonken heeft, en gij
Zeer mild en vrij met uwen toegang waart.
Als dat zoo is (en zoo verhaalt men 't mij
En dat wel als vermaning) moet ik zeggen,
Dat gij u zelve niet zoo klaar verstaat
Als het mijn dochter en uw eer betaamt.
Wat hebt ge samen? Zeg mij maar de waarheid.
Hij heeft onlangs, mijn heer, van zijne neiging
Mij veel aanbiedingen gedaan.
Bah! neiging! wel, ge spreekt als een klein kind,
Nog ongezift op dit gevaarlijk veld.
En die aanbiedingen, gelooft g' er aan? -
Ik weet niet, vader, wat ik wel moet denken.
Dan, hoor het meisje; weet, gij zijt een kind;
Dat gij zijn aanbiedingen klinkend geld acht,
Die geen duit waard zijn. Kom, maak u meer van waard';
Zoo niet (om d'arme uitdrukking niet te onteeren
In slechten zin) maakt gij u zelf tot gek.
Mijn heer, hij kwam mij met zijn liefde tegen
Fatsoen, zoo moogt ge 't noemen: kom, loop heen!
En heeft zijn woorden nog bekrachtigd, heer!
Met bijna eiken heilgeneed des hemels.
| |
| |
Ja, strikken voor de lijsters. - 'k Weet het immers
Als 't bloed kookt, hoe vrijgevig dan 't gemoed
Beloften aan de tong leent. - Deze vlammen
Meer licht gevend dan warmte - gaan van zelf uit
Zelfs onder de belofte, als ze er een aanbiên -
Zie ze toch niet voor vuur aan. - Van nu aan,
Wees iets bekrompner in uw maagdlijk bijzijn;
Maak uw gesprekken veel te duur, om op
Bevel gereed te zijn. Wat Hamlet aangaat,
Geloof hem in zóóver, dat hij nog jong is;
En dat hij met een wijder teugel gaan mag,
Dan u gegeven is. - Om kort te zijn,
Geloof zijn eeden niet, want het zijn makelaars
Niet van die kleur als hunne kleeding aanwijst,
Bloot smeekelingen van slechte verzoeken,
Slechts vrome en heilige beloften aadmend,
Om beter te bedriegen. Eens voor altijd -
In ronde woorden - van nu af, moet gij
Geen oogenblik van leegte zóó misbruiken,
Dat gij Prins Hamlet met één woord maar aanspreekt.
Zie toe, dat leg 'k u op - en ga uws weegs.
Ik zal gehoorzamen, mijn heer.
| |
4e Tooneel.
(Het terras).
HAMLET, HORATIO en MARCELLUS treden op.
De lucht is snijdend scherp; het is erg koud.
Het is een nijpende en een scherpe lucht.
't Is dichtbij twaalven, denk ik.
| |
| |
Zoo? 'k hoorde 't niet: dan loopt het naar het uur,
Waarop de geest gewoon is rond te wandlen.
(Trompetgeschal en geschut afgevuurd achter de schermen).
Prins, wat beteekent dat?
De koning waakt van nacht, 't drinkt zijn roes,
Houdt slempmaal en draait in een tuimelwals,
En als hij zijne teugen Rijnwijn ledigt,
Dan balken keteltrommel en trompet op
Zijn welvolbrachten dronk.
Maar mijns bedunkens - schoon 'k hier ben geboren
En in 's lands zeden - is het een gewoonte
Welks breuk meer eer brengt dan 't in achtnemen.
Dit zwijmelhoofdig slempen maakt ons bij
Alle andre volken, Oost en West, belasterd.
Men noemt ons dronkaards, kladt een eerloos bijwoord
Aan onzen naam; en, inderdaad, dat neemt
Van onze daden, - zijn z'ook nog zoo groot
De pit en 't merg van wat zij heeten, weg.
Zoo gaat het soms met zeekre menschen ook
Dat door één boozen trek van hunnen aard,
Waarmeê ze 't licht zien ('t geen dus niet hun schuld is,
Daar hun natuur haar oorsprong niet kan kiezen)
Door d' overmaat van een gemoedsgesteldheid,
Die dikwijls paal en perk der rede doorbreekt,
Of door gewoonte, die den schijn te veel
Bederft van goede zeden - dat die menschen -
Den stempel dragend zeg 'k van één gebrek,
(Zij 't kleur van hun natuur, of ster des toevals)
Hun deugden mogen rein zijn als genade...
En zóó onmeetlijk als men maar kan denken -
In 't menschenoordeel toch een vlek ontvangen
Van dien bijzonder feil. - Het wichtje slechtheid
Sleept het veel zwaarder goede dikwijls mede
| |
| |
Englen, genadeboden, staat ons bij! -
Zijt gij een geest van zegen, of een spook,
Hetzij ge hemelwind of heldamp meêvoert,
Hetzij uw oogmerk snood of liefdrijk is -
Gij komt in zoo vraaglokkende gestalte
Dat 'k u wil spreken, ik u noemen, Hamlet,
Vorst, vader, en Deensch koning: Antwoord mij!
Laat m' in onwetendheid niet sterven! Zeg mij,
Waarom uw heilig wèl bewaard gebeente
Zijn doeken heeft doen barsten? waarom 't graf,
Waarin w' u rustig zagen ingewind,
Zijn zware marmren kaken heeft geopend,
Om u weêr uit te werpen! wat beduidt het,
Dat gij, dood lichaam, weer, in 't volle staal
Aldus opnieuw den maneschijn bezoekt,
Nacht vreeselijk makend: wij, dwazen der wereld,
Zoo ijsselijk ons-zelven verontrusten
Met denkbeelden, te hoog voor onze ziel?
Zeg, waarom is dit? wat staat ons te doen?
Het wenkt u toe om met hem weg te gaan,
Alsof het u alleen een mededeeling
Zie, met wat vriendlijke gebaarden
't U wenkt naar een meer afgelegen plaats.
Maar gaat niet met hem meê.
Het wil niet spreken: dan zal ik het volgen.
Wel, waarvoor zou ik vreezen?
Mijn leven acht ik voor geen speldeknop.
En mijne ziel, wat kan het daarmêe doen,
Die even als hij-zelf ontsterflijk is?
Hij wenkt mij weder mêe; ik zal het volgen.
| |
| |
Wat als 't u meelokt naar den vloed, mijn prins,
Of naar de vreeselijke kruin der rots,
Die aan haar voet in zee vooroverhangt?
En daar een andre schrikgestalte eens aanneemt,
Die uwer Hoogheid het verstand kon rooven,
En u tot waanzin drijven? Denk er aan!
De plaats reeds zelf brengt grillen van vertwijfling,
Zonder één andere oorzaak - in elks brein,
Dat zooveel vamen neerziet in de zee,
En haar beneên hoort brullen. -
Gij zult niet gaan, mijn heer.
Gehoorzaam ons, gij gaat niet.
En maakt de kleinste slagaâr in dit lichaam
Hard als de spier van den Nemeïschen leeuw.
Men roept mij steeds; - komt, heeren! laat mij los! --
Bij God! die mij belet, maak ik tot geest.
Weg, zeg ik u! - Ga voort, ik zal u volgen.
Tot dolle wanhoop voert hem de verbeelding.
Hem na! Ons past het niet, zijn woord te volgen. -
Hem achterna! Wat zal hiervan het eind zijn?
In Denemarken is er iets bedorven. -
| |
| |
De hemel zal 't besturen. -
| |
5e Tooneel.
(Een afgelegen deel van het terras).
DE GEEST en HAMLET treden op.
Waarheen voert gij mij? Spreek, ik ga niet verder.
Mijn uur is haast gekomen
Wanneer 'k aan zwavelige foltervlammen
Beklaag mij niet, maar leent uw ernstige ooren
Aan 't geen ik zeggen zal.
Spreek, 'k ben verplicht te hooren.
Te wreken ook, zoodra gij hooren zult.
Gedoemd, voor zeekren tijd, des nachts te wandlen;
En overdag bestemd tot eeuwig vuur.
| |
| |
Totdat de misdaân van mijn levensdagen,
Verbrand, gelouterd zijn. Waar het mij niet verboden
't Geheim van mijn gevangenis t'onthullen -
'k Vertelde u iets, waarvan het kleinste woord
Uw ziel verscheuren zou, en 't bloed doen stollen,
D'oogen als sterren uit hun baan doen schieten;
Uw warrig krullend haar vaneen doen gaan,
Als stekels van het knorrig stekelvarken.
Maar deze eeuwge openbaring vat geen oor
Van vleesch en bloed. - Luister, luister - o luister!
Als g'ooit uw dierbren vader hebt bemind. -
Wreek dan zijn moord, zoo snood en zoo onmenschlijk.
Ja, snoode moord, zoo heet hij op zijn best,
Maar deze is oversnood, vreemd en onmenschlijk.
Zeg 't mij terstond, dat ik met vleuglen snel
Als 't peinzen of gedachten van een minnaar,
En botter zoudt gij zijn, dan 't vleezig onkruid,
Dat langzaam voortrot aan den stroom van Lethe,
Als gij hier niet ontsteldet. - Hamlet, hoor!
't Is uitgestrooid, dat m' in den tuin eens slapend
Een slang stak; zoo is 't oor van Denemarken
Door een verdicht verhaal van mijnen dood
Te grof misleid: maar weet, gij edel jongling,
De slang, die 't leven van uw vader stak,
O mijn profetisch hart! Mijn oom?
Ja, dat bloedschendig, overspelig dier,
| |
| |
Door geestbekoring en verradergiften
(O snood bekoren, giften, die in staat zijn
Zoo te verleiden!) won voor schandelust
Den wil der schijnbaar deugdzame vorstin:
O Hamlet! wat een afval was 't van mij!
Van mij, wiens liefde van zulke echtheid was,
Dat zij zelfs hand in hand ging met den eed
Dien 'k haar bij 't huwlijk deed...
Zich neigen, wiens natuurgiften wel arm
In vergelijking van de mijne waren!
Maar evenals de Deugd zich laat bekoren
Schoon Wellust haar in hemelsvorm verzoekt,
Zoo wordt de lust, schoon z' engelsvormen meêdraagt,
Weldra verzadigd in een hemelsch bed,
Maar stil! mij dunkt, ik ruik de morgenlucht;
'k Zal kort zijn: - Toen ik in mijn tuin eens sliep
- Wat mijn gewoonte was in den namiddag -
Verraste uw oom mijn zeker slapensuur,
Met sap van bilzenkruid, in een klein fleschje,
En goot het vuile drankje in d'ingang van
Mijn oor, waarvan de werking zulk een vijand
Van 't bloed der menschen is, dat het zoo snel
Als kwikzilver, door 's lichaams gangen heenloopt;
En eensklaps met geweld, als 't zure stremsel,
Dat in de melk druipt, 't dunne en reine bloed
Stremt en verdikt: zoo deed het ook mijn bloed.
En oogenblikkelijk omgaf een uitslag
Als Lazarus, een walgelijke korst,
Zoo werd ik slapende, en door broederhand
Van leven, kroon en gemalin beroofd;
Gedood in 't bloeien van mijn zonden zelfs,
En zonder avondmaal, biecht en oliesel;
De reekning niet gesloten, alle zonden
Op 't hoofd, zoo zond men mij naar het gerichte:
O ijsselijk! o ijsselijk! hoogst ijsselijk!
Hebt g' een natuur in u, verdraag het niet,
Laat Denemarken's koningsbed geen leger
Voor bloedschande en vervloekte wellust zijn.
Maar hoe gij deze daad ook moogt bedrijven,
Bevlek niet uw gemoed: uw ziel berame
Niets tegen uwe moeder; laat den hemel
Haar over en den doornen in haar boezem,
Om haar te steken. - Vaar gij wel intusschen!
De glimworm toont het naadren van den morgen,
| |
| |
Zijn vuur - uitwerkingloos - begint te bleeken.
Vaarwel, vaarwel, vaarwel! en denk aan mij! (Af).
O heir des hemels! Aarde! Wat nog meer?
Moet ik de hel nog noemen? - Foei! - Halt, halt, mijn hart!
Gij, zenuwen! gaat niet terstond verouderen,
Maar houdt mij stijf recht op! Uwer gedenken?
Ja, arme geest, zoolang er rede zetelt
In deez ontstelden bol! - Uwer gedenken? -
Ja! uit den lijst van mijn geheugen zal ik
Al wat er onbeduidend in is, wisschen,
De spreuken, vormen, indruksels van boeken,
Die jeugd en waarneming 'r uit overschreef.
En uw bevel alleen zal leven in
Het boek dat in mijn brein is, onvermengd
Met lager zaken. - Ja, ja, bij den hemel!
O gij verderfelijke vrouw!
O schurk, o lachende, vervloekte schurk!
Mijn schrijftafel! - dat moet ik opschrijven,
Dat men steeds lachen kan - en toch een schurk zijn
Ten minste in Denemarken is het mooglijk.
Zoo oom, daar staat gij, nu kom 'k aan mijn wachtwoord!
Het is: Vaarwel, vaarwel! gedenk aan mij.
(Achter de schermen). Mijn prins! mijn prins!
(Achter de schermen). Prins Hamlet -
(Achter de schermen). God bescherm hem!
(Achter de schermen). Hei, daar! ho, ho, mijn prins!
Hei daar, ho, ho, jongen! kom, vogel, kom!
(Horatio en Marcellus treden op).
Hoe is 't, mijn edel heer?
| |
| |
Dat zal ik, bij den hemel! niet.
Hoe zegt gij dan: Zou 'n menschenhart het denken? -
Bij den hemel, ja, prins!
Daar leeft geen spitsboef in gansch Denemarken,
Of hij 's een uitgemaakte schurk.
Geen geest behoeft er uit zijn graf te komen
En dus, zonder meer omslag, dunkt het mij, dat
W' elkaar de handen geven, en vertrekken,
Doe gij, wat bezigheid en lust u aanwijst
Want iedereen heeft bezigheid en last,
Hoe die ook zij - ik, wat mij arme aangaat,
Ziet ge, zal bidden gaan.
Dit zijn maar wilde en holle woorden, prins.
Het spijt mij hartelijk, dat z' u ergeren;
| |
| |
Geen ergernis, mijn prins.
Ja, bij St. Patrick, er is toch - Horatio -
Groote ergernis. Wat deez verschijning aangaat,
Het is een brave geest, dat moet 'k u zeggen;
Uw zucht, te weten wat wij samen hebben,
Bedwing die - zoo ge kunt. En nu, mijn vrienden,
Medescholieren - krijgers - zijt gij immers -
Staat m'een verzoekje toe.
Maakt nooit bekend 't gezicht van dezen nacht.
Ik ook niet, op mijn woord.
Zweert... op mijn zwaard.
Wij hebben reeds gezworen.
In ernst, zweert bij mijn zwaard in ernst.
(Onder den grond). Zweert.
Ha, ha, vent! Zeg je dat? Zijt gij daar, eerlijke hals?
Welaan - Gij hoort den vent nu in den kelder -
| |
| |
Zeg mij den eed, mijn prins.
'k Zal nimmer spreken van 't geen ik gezien heb.
Zweert 't bij mijn zwaard.
(Onder den grond). Zweert.
Hic et ubique! - Wisslen wij van plaats. (Gaat achteruit).
En legt uw handen neder.... op mijn zwaard.
Dat gij nooit spreken zult van 't geen ge hoordet.
(Onder den grond). Zweert bij zijn zwaard.
Flink, oude dijk! Wurmt gij den grond zoo los?
Een beste schansgraver! - Gaat hierheen vrienden!
O dag en nacht, dat is toch wondervreemd!
En daarom, als een vreemdling, heet het welkom
Er is nog meer in hemel en op aarde
Dan uwe wijsheid droomt, Horatio.
Hier als voorheen, zweert mij, (Zoo helpt u God)
Hoe vreemd en zonderling 'k mij ook gedraag, -
Daar 't mij misschien hierna zal dienstig schijnen,
Een wonderlijken aard mij aan te leggen -
Dat gij in zoo 'n geval, als ge mij ziet,
Nooit armgekruisd als nu, of hoofdenschuddend,
Of door een twijfelachtig woord te spreken,
Zooals: ‘Nu, nu, dat kennen we!’ of: ‘wij konden, als
Wij wilden’ - of: ‘Ja, als we 't wouen zeggen. of: Er
Zijn er wel, als ze maar mochten’;
Of zoo iets dubbelzinnigs, zult verraden
Dat gij iets van mij weet: - Dit moet gij zweren,
(Zoo helpe u Gods genade in uwen nood!)
| |
| |
(Beneden den grond). Zweert.
Rust, rust, gestoorde geest! - Nu, beste heeren,
Beveel ik mij u aan met alle liefde:
En wat een arme man, als Hamlet is,
Vermag: u liefde en vriendschap te betuigen -
Zoo God wil, zal niet falen. Laat ons gaan,
En steeds den vinger op de lippen, bid ik.
De tijd, hij is ontwricht. Vervloekte kwelling,
Dat ik geboren ben tot zijn herstelling! -
Maar, kom, laat ons te samen gaan. (Allen af).
|
|