wijzen, was ik in de gelegenheid, twee feiten met elkaar te vergelijken en er, als bij het saamwrijven van twee keien, een genster uit te slaan.
Het is aangenomen, dat William Shakespeare, van wien bekend is, dat hij aan het tooneel verbonden was, op vijftigjarigen leeftijd terugkeerde naar Strasford en Avon, en in staat was, zijne laatste dagen in welstand door te brengen op het geboortedorp, waarvan hij verwijderd was geworden door zijn wildstroopersvergrijp op de eigendommen van Master Lucy. Kan het zijn, dat die William Shakespeare, van wien bekend is, dat hij ondergeschikte rollen speelde als die van den geest van Hamlet en die van de schim van Julius Caesar, niet de groote schrijver is geweest? Van waar kwamen de inkomsten, welke den geringen tooneelspeler toelieten, naar Stratford on Avon te gaan rentenieren? Er moeten dus onbekende milde bronnen geweest zijn, en die kunnen niet anders zijn dan de gelden, welke hem het vaderschap verstrekte van de heerlijke, meesterlijke gewrochten, die de Schouwburgen ‘The Globe’ en ‘Blackfriars’ deden volstroomen met volk. De rentenier van Stratford is 't geworden door de opbrengst zijner schrijversrechten. Dit is, schijnt mij, een licht, dat als een bliksemflits den baaierd van het Shakespeare-Baconvraagstuk is komen opklaren en dat ik volgaarne mededeel aan de lezers van ‘Onze Stam’.
Frans Vanden Weghe.