| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Rassentheorien. - Vortrag gehalten in der Anthropologischen Gesellschaft zu Frankfurt a/M., am 13 April 1908, von Dr. Ludwig Wilser. - Stuttgart. - Verlag von Strecker und Schröder. - 1908. - 32 S.
Deze in brochuur uitgegeven voordracht wil in een klein bestek de denkbeelden van den S. mededeelen, aangaande de begrippen ras, rassenoorsprong en wieg des menschdoms. In het eerste deel dezer prachtige rede wordt een onderzoek ingesteld omtrent de eischen, waaraan eene anthropologische studie moet beantwoorden. De kern van de voordracht levert een overzicht van de laatste gegevens op het gebied der volkenkunde. Aan Gobineau wordt hulde gebracht als aan een lang miskenden grondlegger, verder aan Charles Darwin. Een in Duitschland vertoevend Engelsch geleerde, met name Chamberlain - risum teneatis - wordt door L. Wilser waardeerend vermeld, maar terechtgewezen op het gebied van de wetenschappelijke benamingen. S. houdt hardnekkig aan zijne theorie, om namelijk de wieg van 't menschdom te plaatsen in Zweden en Noorwegen. Eene kleine opmerking: de zwarte mensch is, volgens S., misschien levendiger dan de blanke, maar kan toch, zijns inziens, niet de ‘Altvater’ zijn, en hij zal de wereld niet overheerschen. Zijne te vroeg rijpende geslachtsdriften staan hem in den weg. Maar, indien nu de blanke het dichtst bij den pithekanthropos staat, waarom zou hij aanvankelijk zóó volmaakt zijn? Het misbruik der teeldrift is eene eigenschap, die toch dichter bij de dierengewoonten komt te staan! Is S. hier dus niet een weinig te ver gegaan of spreekt hij zich niet tegen door volmaaktheid te onderstellen, waar stellig nog geen was aan te treffen? Wij geven hem enkel deze kleine beschouwing in bedenking. Het laatste gedeelte van deze brochuur spreekt over een idealen bond van het blonde, blanke ras. Duitschers, Denen en Noren moeten zich aaneensluiten, oppert S. Het doet ons goed aan het hart, te vernemen dat Wilser spreekt over eene rechtvaardige behandeling der toetredende kleine stammen, wat
| |
| |
niet strookt met zeker taalverbod aan de Denen opgelegd. Onze geleerde medewerker denkt, dat eene volledige versmelting der volkeren niet mogelijk is, daar de sterkste, die ook de beste moet worden, de wereld zal overheerschen.
F.V.
| |
C.S. Adama van Scheltema. - De Grondslagen eener nieuwe Poëzie. - Proeve tot eene maatschappelijke Kunstleer tegenover het Naturalisme en Anarchisme, de Tachtigers en hun Decadenten. (W.L. & J., Brussel).
Dit is een eerlijk werk, een arbeid van langen adem en lange studie. Het eerste Boek ontleedt de kunst der tachtigers en toont aan, wat daarin natuurfrisch, maar ook aamechtig is. Zij, die op 't spoor der ouden, meer wilden zijn dan subjectief-ziekelijk, als H. Roland Holst en Heyermans en Gorter, laten dan wel vaak te wenschen over voor den vorm. Het verkwikkende taalverjongen der nieuwere richting wordt niet verzwegen, maar heur wordt ten laste gelegd, dat zij de grondslagen van 't letterkundig scheppen - als de classiekers deden - miskent, en peutert aan eigen opvijzeling.
Het tweede Boek levert eene sociaal-democratische levensbeschouwing en leidt daaruit af den hoofdfactor van deze aesthetica.
In het derde Boek, bestrijdt S. het onlogische der kunst van de tachtigers, die verloren gaat in zelfzucht en niets heeft van eene grootsche Gemeenschapskunst. Dit boek is wel het belangrijkste, daar het nog in vele bijzonderheden treedt in verband met de gangbare zienswijzen nopens ‘De Kunst om de Kunst’, welke bij enkelen in stoffelijke opvattingen opgaat.
Het laatste Boek bespreekt het drama der toekomst en de verhoudingen van den schrijver tot zijne lezers. Terecht worde hier aangemerkt, dat het proza weinig of niet in rekening komt en dat aan aan zekere zeer belangrijke vakken der poëzie zelve geen behoorlijke plaats wordt toegeschreven.
Harde noten worden hier te kraken gegeven aan de jongeren,
| |
| |
maar het is toch een feit, dat enkelen onder hen goddelijk schoone verzen schreven, als Van Langendonck, ook hier en daar Kloos en Verwey, ook dat enkelen onsterfelijke pagina's gaven in proza, als Van Deyssel, Van Looy en Van Eeden; doch ze stonden boven hun tijd en hun kunst bleef meestal onverschilllig, zooals Eduard Anseele eens op eene studentenmeeting beweerde, aan de groote volksbewegingen, die de wereld hervormden. Hierop maakten evenwel Querido, C. Buysse en onze Reimond Stijns uitzondering. Doch enkel de tweede behoort bij de tachtigers, die evenwel zoodanig van elkander afwijken, dat men hun optreden veeleer als eene richting van letterkundig anarchisme moet beschouwen, dan als eene algemeene uitstraling van wereldhervorming, of zelfs eene lichtbaak in den maatschappelijken baaierd.
F.V.
| |
Gustaaf vermeersch: Nazomer. - Uitgave Meindert Boogaerdt, junior. - Nr XI-XII. - Prijs g. 1,80; geb. 2,30.
De schrijver van ‘De Last’ en ‘Mannenwetten’, die een veel dieperen kijk heeft op wezens en dingen dan Stijn Streuvels en zich minder bekommert om onnoodige bijzonderheden dan Herman Teirlinck; die een veel gekuischter stijl voert dan C. Buysse en dezes evenknie blijkt te zijn op het gebied der psychologische studie. G.V. heeft in dezen bundel eene uitgebreide novelle en eene kleinere schets geleverd over gansch verschillende onderwerpen, behandeld ook op heel anderen toon ‘Nazomer’ (bl. 1-240) beschrijft de wederwaardigheden van een treinoverste, die in een Vlaamsch plaatsje aanlandt, tot groote ergernisse van pilaarbijters en dibben, die in hem nagenoeg een duivelsjong zien, om reden van al zijn boeken ‘tooverboeken’ opperen ze - welke niets zijn dan vertalingen van Jules Verne, den wonderbaren verteller van onderzeesche avonturen. Maar in een van die huisgezinnen, waar zijne komst zooveel opschudding baarde, zijn twee gezusters, Stiena en Mathilde. Nu wil het juist lukken, dat Mathilde, wier vormen op den aesthetischen Van Riebeeck geen aantrekkingskracht oefenen, op hem
| |
| |
dol verliefd wordt, terwijl hij na lang zinnen zijn goesting vestigt op de zuster. Mathilde wordt hierdoor ziek en zuchtig, en haar onvoldaanheid gaat over in benauwelijke hysterie. Stien, die eerst al deed wat ze kon, om Van Riebeeck te krijgen, weigert nu zijne hand, daar ze zich voor hare arme zuster opofferen wil. Het eerste hoofdstuk is met een allerfijnste borsteltje gemaald als een boek van waarde; de andere kapittels zijn ook goed, doch niet zóó flink als die eerste marine. Het tafereel van den hysterischen aanval is misselijk en daarenboven niet zeer duidelijk; ofwel kon S. het weglaten of hij moest klaàrder spreken. Een ander hoofdstuk, dat nl. van de afspraak met de dubbele betrapping, is veel beter en brengt wat helderheid in die zwartgeziene toestanden. G. Vermeersch verbloemt niet, is nadrukkelijk, en zijne pen is scherp en spits. Al mocht het maar de stem der natuur doen zegevieren over bijgeloof en leugen, dan ware dit boek nog eene weldaad. Niet aan te prijzen is het aan jeugdige harten, die nog gaaf bleven en het later kunnen genieten, wanneer ze ook aan 't kniezen gaan. -
‘Van de Nood eene Deugd’ (bl. 241-318) is veel luchtiger en blijer van toon. Het stukje heeft iets van Poe, Conan Doyle en Mark Twain. Karig loon en eindelijk afdanking doen den held zijn eigen huis in brand steken. Franciscus Gewoonmens vertelt althans die gebeurtenis aan zijn vriend Slangenbroedsel, die ze dan laat opteekenen door zijn kameraad den schrijver Gustaaf Vermeersch. Zij, die oordeelen dat deze niets dan sombere tafereelen weet op te hangen, zullen wel verbaasd staan kijken, daar hij zich in deze tweede schets voordoet als een flink humorist, doch niet als een echt-Vlaamsch en gemoedelijk traanlachend gekscheerder, maar als een Amerikaansch of wereldburgerlijk spotter, op Vlaamschen achtergrond levende beelden naast poppen doende dansen.
De druk is verzorgd, en enkel een drietal zetfouten ontsieren den bundel, welke door de firma M. Boogaerdt op de markt wordt gebracht op stevig-zacht papier met zware en aangenaam aandoende letter. Een boek voor groote menschen, die de lectuur van Conscience en Snieders ontwassen zijn en zelfs in Sleeckx pit en prikkeling onvoldoende zouden vinden!
F.V.
| |
| |
| |
Dr L. Van Puyvelde: Albrecht Rodenbach, zijn leven en zijn werk. - 234 blz. - L.J, Veen, Amsterdam, 1908.
Dit is de hoogeschoolthesis van den leeraar, welke hij tot een volksboek omschiep, maar niet alleen tot een werk dienstig voor laag gepeupel, doch vooral voor 't studentenvolk en al degenen, die in staat zijn, om een werk te genieten van breede letter-critiek. Dat S. geen West-Vlaming is merkt men algauw bij menige voorbijgekeken schakeering; maar dit heeft nu juist niet alleen zijn nadeel, doch er spruiten ooh zekere voordeden uit, want een niet West-Vlaming zal vooral de onverstaanbaarheid meniger uitdrukking beter kunnen toetsen aan zijn eigen taalgevoel.
Het boek is verdeeld in acht hoofdstukken: I. Zijn kinderjaren - II. De jonge Student - III. Zijn Studentenbeweging - IV. Aan de Hoogeschool - V. Zijn Gedichten - VI. Gudrun - VII. Zijn laatste dagen - VIII. Zijn beteekenis in de letterkunde.
Ontegensprekelijk getroostte zich S. veel moeite in 't opsporen meniger bijzonderheid, maar, o.i., wordt zoo 'n omstandigheid niet steeds in verband gebracht met leven en werk. De ontleding van ‘Gudrun’ is zeer uitgebreid en getuigt van groote belezenheid; maar of het wel methodisch heeten mag te besluiten met de bespreking der Gudrun-bronnen betwijfel ik zeer. Uit deze ontleding blijkt, zonder eenig voorbehoud, dat de biograaf veel meer mijn studie heeft benuttigd welke 't eerste academisch proefschrift is over Rodenbach's school, dan het artikel van den bekenden Brusselschen hgl. Aug. Vermeylen (Cf. Vergelijkingen met de oude Bronnen; met Cinna: Romeo and Julia; vergelijkingen met den bliksemstraal in de wolken; taaiparticularisme; oordeelvellingen in vragenden vorm, enz.) De S. was dan ook zoo eerlijk ‘De Plaats van A. Rodenbach in de W.-V. Taal- en Letterbeweging’ aan te halen Ik kan overigens min aannemen, dat zekere overeenkomsten loutere reminiscenties zijn, des te meer, daar ze de waarde van Rodenbach niet aantasten. Maar in de Gedichten van A. Rodenbach is een stukje ‘Fantasia’, dat aan Goethe is ontleend en waarvan Dr. Van Puyvelde den echten oorsprong niet heeft vermoed; welnu, ik leere 't hem, en ik leere 't ook aan den bovenarmskloppenden Firmin Van Hecke uit ‘Nieuw Leven’, die in zijn tijdschrift niet eens aan Vanpuyvelde's boek het minimum van waardeering, dat eener voldragen en omgewerkte compilatie, toekent.
Och! heer F. Van Hecke, die zoo van Deysselsch doet! er is bij Van Puyvelde veel van ongelijke waarde, doch er zijn ook zeer schoone bladzijden benevens heele pagina's geparaphraseer en een eindoordeel, dat wegsterft als een oordjeskaars, waarbij eene vergelijking met Julius Vuylsteke versterkend hadde gewerkt.
Ik wensche evenwel het boek van Dr. Van Puyvelde in veler handen, want het is eene uitgebreide verhandeling, die wel minder het studentikooze streven dan den genialen letterkundige in een tamelijk helder en althans uitstralend licht heeft geplaatst, maar het is en blijft toch eene breed opgevatte en sierlijk gestelde studie.
F.V.
|
|