Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Caliban en Prospero
| |
[pagina 254]
| |
aan de komst van den Messias en den heilstaat dien hij brengen zou, Jezus sprak van het Koninkrijk der Hemelen, en heel de Middeleeuwen door blijft aller geestesoog gericht op de kleurige pracht van het hemelsch paradijs met zijn rozengaarden en zijn dreven, zijn stralend licht en ruischende muziek. Maar de zestiende-eeuwsche mensch, ontwassen aan de kinderschoenen van den middeleeuwer, is niet langer tevreden met de belofte van zoo schoone toekomst. Het Mors Janua Vitae blijft ook voor hem een troostende waarheid, die hem het sterven leeren kan, maar hij verlangt ook hier op aard te leeren leven. Hij aanvaardt de belofte van een heilstaat hiernamaals, maar wanhoopt niet aan de wording van zulk een heilstaat hier op aard. Toen de Hertog van Norfolk aan Thomas Morus den raad gaf voor Koning Hendrik VIII te bukken, ‘want bij God, de toorn van den koning beteekent den dood’, gaf Morus hem ten antwoord: ‘Is dat al, Mylord? Dit maakt tusschen u en mij alleen dit onderscheid dat ik vandaag sterf en gij morgen’. Maar diezelfde man die zoo bereid de deur ten leven inging was ook de schrijver der Utopia, fantasie van een staatsinrichting waarbij reeds hier op aarde het geluk aan allen verzekerd is. Maar ook die Utopia was een toekomstbeeld dat voor zijn verwezenlijking voorwaarden eischte die de zestiende eeuw niet bood, ja die ook onze tijd nog niet geschapen heeft. Wij zijn slechts zoo veel verder dan Morus' tijdgenooten om te kunnen vermoeden dat de staat dien hij schilderde niet maar een dichterlijke hersenschim maar een nastreefbaar ideaal is, waarheen wellicht de werkende menschheid langzaam maar gestadig optrekt. Morus' fantasie is de uiting van een overtuigd geloof in de evolutie der menschheid, in haar eindelijke vervolmaking door de louterende kracht der beschaving. Doch de zestiende eeuw had ook haar bepleiters eener andere denkwijze: de cultuur voert de menschen ten verderve. Elke generatie erft de zonden en gebreken der vorige en voegt weer nieuwe aan haar jammererfenis toe: ‘Onzer ouderen, slimmer dan onzer bestevaderen, eere, heeft ons noch boozer voortgebrogt, die wel haest noch een gebreck- | |
[pagina 255]
| |
lijker afkomst zullen voortbrengen’. Zoo had HoratiusGa naar voetnoot1) gesproken en de eeuw van Erasmus, die bij de Latijnen zwoer, sprak het hem na. Was die zienswijze ook niet in overeenstemming met het bijbelsch paradijsverhaal? Onze oorsprong is hemelsch, en de jeugd der menschheid een eeuw van zondeloos geluk. Van die jeugd der wereld, die zij de aurea aetas, het gulden tijdperk, noemden, hadden de Grieksche en Latijnsche dichters schoone verzen geschreven: Toen had de mensch van nature gerechtigheid lief, en deed wat goed was zonder dwang van wet. En daar er geen kwaad was bestonden er geen straffen, en wijl er niet gestraft werd waren er geen rechters noodig. Tevreden met den grond waarop hij geboren was waagde de mensch zijn leven nog niet op het zwakke schip om in overzeesch gewest winst te behalen. Vandaar geen strijd tusschen het eene en het andere volk, geen dwang door den mensch zijn naaste opgelegd. Ja zelfs de aarde was veilig voor het geweld van ploeg en spade, want zoo beperkt waren de behoeften van het toen levend geslacht dat wat zij vrijwillig uit zich zelve opbracht meer dan genoeg was voor aller onderhoud. Een dichterlijke fantasie uit pessimisme geboren. Van die onbedorven jeugd der wereld was de menschheid verbasterd door de werken der cultuur. De arbeid was haar niet ten zegen maar ten vloek geworden. Zou zij ooit den weg tot haar oorspronkelijke reinheid kunnen hervinden? Wie weet niet dat in de achttiende eeuw Rousseau dien terugkeer inderdaad mogelijk geacht en gepredikt heeft? Maar minder algemeen bekend zal het wezen dat ruim een anderhalve eeuw vóór hem een ander Fransch auteur die dichterlijke fantasie van het gulden tijdperk in de werkelijkheid heeft meenen terug te vinden. Die man was de wijsgeerige keuvelaar Michel de Montaigne, en de ideeën waarop ik hier doel zijn te lezen in het dertigste hoofdstuk van het eerste boek zijner Essais, dat ten titel heeft ‘Des Cannibales’. Montaigne, in 1570 afgetreden als raadsheer in het Parlement van Bordeaux en sedert een | |
[pagina 256]
| |
ongestoord studieleven leidend op zijn kasteel Montaigne in Périgord, volgde vandaar met onverzadigbare weetzucht al wat de wereld aan merkwaardigs bood. De groote ontdekkingsreizen in overzeesche gewesten spanden zijn aandacht. Hij hoorde zeevaarders uit over hun avonturen zonder zich door opsnijders te laten beetnemen. Hij wist dat de meest betrouwbare berichtgevers die simpelen van geest zijn die geen bouwstof in zich omdragen voor eigen verzinsels, noch middelen om die verzinsels glimp van waarschijnlijkheid te geven. Zoo iemand had hij langen tijd bij zich gehad, een man die tien of twaalf jaar in dat deel der nieuwe wereld had gewoond waar Villegaignon het eerst voet aan land zette en dat door hem La France Antartique genoemd was, het tegenwoordige Brazilië. En wat die man hem van de wilden in dat verre land vertelde had hem de overtuiging gegeven dat de staat waarin die menschen leven niet alleen schooner is dan alle schilderingen waarmee de poëzie de gulden eeuwe heeft gevierd, maar zelfs schooner dan de philosophie zich ooit heeft kunnen wenschen of voorstellen. Daar hebt ge een natie, zou hij tot Plato willen zeggen, bij wie geen enkele vorm van handelsverkeer gevonden wordt, die kennis heeft van letteren noch van cijfers, bij wie de naam van magistraat of politieke overheid een onbekende klank is, waar dienstbaarheid, noch rijkdom, noch armoede voorkomt, waar geen contracten, geen opvolgingsrecht, geen boedelscheidingen, geen andere dan kommerlooze bezigheden bestaan, een volk dat geen andere verwantschap kent dan den band die allen tezamen bindt, een volk zonder kleeding, zonder landbouw, zonder metalen, zonder wijn, zonder koren, een volk dat zelfs geen woorden heeft voor de begrippen leugen, verraad, veinzerij, vrekkigheid, afgunst, achterklap, vergiffenis. Hoe verre zou Plato de republiek die hij zich gedroomd heeft verwijderd vinden van deze volmaaktheid! Montaigne liet het over aan de achttiende eeuw de conclusie te trekken uit deze fantastische lofrede. Zijn gezond verstand deed hem zijn Essai besluiten met den schertsenden uitroep: ‘Mais quoi! ils ne portent point de | |
[pagina 257]
| |
hault de chausses!’ Rousseau zou zijn schildering van den wilde ernstiger nemen dan hij zelf gedaan had. Montaigne's halfgemeende lof voert de achttiende eeuw tot de leuze: Terug naar de natuur. De edele wilde, de oermensch dien de cultuur ongerept heeft gelaten, wordt een gangbaar type der romantische literatuur. De Noord-Amerikaansche jager dien onze brave Tollens ‘graag aan 't hart gesloten’Ga naar voetnoot1) had, was na verwant aan: Den Kanadier, der noch Europens
Übertünchte Höflichkeit nicht kannte,
Und ein Herz wie Gott es ihm gegeben,
Von Kultur noch frei, im Busen fühlte,
waarvan Johann Gottfried Seume dichtte. Het zijn beiden vertegenwoordigers van het type door Fenimore Cooper vereeuwigd in den edelen Indiaan Chingachgook, den voorvader dier vele niet min edele roodhuiden met wier daden Aimard onze jongensverbeelding heeft verrukt. Dat was de sentimenteele caricatuur die de Romantiek van Montaigne's wilde placht te teekenen. En wat dacht die grootste romanticus van alle tijden, William Shakespeare, van hem? Want Shakespeare kende de Essais en had die over de kannibalen gelezen in de Engelsche vertaling van John Florio. Zoo de Muzen, de voogdessen der cultuur, niet slechts den geest van denker en dichter bezieling geven, maar ook het lot hunner werken bestieren, hebben ze met sarcastischen moedwil zich op den natuuraanbidder Montaigne gewroken door hem in 1603, elf jaren na zijn dood, een Engelschen vertaler te geven in de persoon van dezen dweeper met al wat onnatuur mag heeten. ‘Le parler que i'ayme, c'est un parler simple et naif, tel sur le papier qu' à la bouche’, schreef Montaigne in zijn proeve over de opvoeding van kinderen. Zie hier hoe simpel en naief zich Florio uitdrukt als hij zeggen wil dat door hem de wijsheid uit Montaigne's kop in het Engelsch is overgebracht: ‘Ik heb als Vulcanus deze Minerva uit het zwangere brein van dien Jupiter verlost’. De Fransche denker wijdt zijn boek ‘à la com- | |
[pagina 258]
| |
modité particulière de mes parents et amis’, zijn Engelsche vertaler draagt het eerste boek zijner overzetting op ‘to the Right Honourable my best best Benefactors, and most most honored Ladies, Lucie Countesse of Bedford, and hir best most loved loving mother Lady Anne Harrington’. Het Britsch Museum bezit van Florio's vertaling een exemplaar dat Shakespeare's handteekening draagt, maar er bestaat gegronde twijfel aan de echtheid dier laatste. Doch zekerder bewijs dan zelfs een authentieke signatuur zou wezen dat de dichter den Engelschen Montaigne gelezen heeft bezitten we in een passage van de Tempest, die aan dat hoofdstuk over de kannibalen is ontleend. De storm die het stuk zijn naam geeft heeft het schip uiteengeslagen waarop de koning van Napels en de hertog van Milaan de voornaamste opvarenden waren. De beide vorsten vinden elkaar behouden weer op het eiland, welks rotsige kust hun schip tot verderf geworden is. Met hen worden Sebastiaan, broeder van den koning van Napels, Gonzalo, een oude raadsman van den Milaneeschen hertog, en enkele hovelingen door het lot hereenigd. Maar de zoon van den koning ontbreekt, en in de diepste wanhoop zwerft de vader langs de kust, zoekende naar zijn kind. Hij vloekt het uur waarop hij zijn dochter uithuwde aan den koning van Tunis, want op zijn terugvaart overviel hen de storm die hem de hoop van zijn geslacht geroofd heeft. Gonzalo tracht hem hoop in te spreken en keuvelend zijn gedachten af te leiden: Ware op dit eiland, heer, een volk te planten,
En ware ik koning dan, wat zoude ik doen?
Bij 't reeglen van mijn staat voerde ik een omkeer
Van alles in; geen enkle soort van handel
Liet ik er toe, geen naam van eenig ambt;
Van wetenschap mocht niemand weten; rijkdom,
Noch dienstbaarheid, noch armoed zou er zijn,
Geen huur of erfpacht, grenssteen, land- noch wijnbouw,
Geen kennis van metaal, graan, wijn of olie,
Geen ambacht; alle menschen nietsdoend, allen;
De vrouwen ook, maar schuldeloos en rein.
Natuur moest allen samen alles schenken,
| |
[pagina 259]
| |
En zonder moeite of zweet; verraad, bedrog,
Zwaard, piek of dolk, geschut of ander krijgstuig
Liet ik niet toe; van zelve moest natuur
In ruimte en overvloed mijn schuldloos volk
Ter voeding alles leevren.
Zoo vlekkeloos zou mijn regeering zijn,
Dat zelfs de gouden eeuw er bij zou tanenGa naar voetnoot1).
Wie herkent daarin niet de woorden van Montaigne? Dat ze den ouden Gonzalo in den mond worden gelegd heeft zijn reden. Zelf een rechtschapen ziel, had hij in Milaan getuige moeten zijn van misdaad en schandelijk onrecht: de hertog dien hij nu volgde was hertog slechts door verraad en moord. Want met hulp van Alonzo, den koning van Napels, nu zijn lotgenoot in de schipbreuk, had hij zijn ouderen broeder Prospero onttroond, en met zijn driejarig dochtertje op een lek schip, dat zelfs de ratten niet veilig achtten, aan de ongenade der golven prijsgegeven. Gonzalo, machteloos om de onmenschelijke daad te beletten, had het wee van vader en kind verzacht door het schip van voedsel te voorzien en de boeken aan boord te brengen die Prospero meer dan zijn hertogdom lief waren. En in de twaalf jaar die sedert waren verloopen was nimmer van Prospero en zijn kind gehoord. Wroeging gevoelt Antonio, de nieuwe hertog, niet. Hij roemt in zijn succes, en raadt Sebastiaan, den broeder van den koning van Napels, zijn voorbeeld te volgen. De gelegenheid is gunstig: de koning heeft in den slaap de smart over zijn verdronken zoon vergeten en naast hem ligt de oude Gonzalo in rust. Met één zwaardslag is hun leven gedaan, en met Gonzalo's dood zal de eenige uit de wereld zijn die weten kon dat de koning van Napels op andere wijze dan in de golven den dood vond. De beide moordenaars staan reeds met getrokken zwaarden tot den slag gereed, Sebastiaan om Gonzalo, Antonio om Alonzo te treffen, als plotseling ontwaken der bedreigden het booze opzet verijdelt. Want op dit eiland, waarop de zee hen heeft uitgespuwd omdat ze niet langer onder menschen verdienden | |
[pagina 260]
| |
te leven, heeft de boosheid niet vrij spel. Een machtiger dan zij heeft hier gezag: diezelfde Prospero, van wien zijn broeder Antonio zich zoo licht ontslagen waande. Het goedgunstig lot heeft twaalf jaren tevoren zijn lekke schip op dit eiland gedreven, nu bracht het hem ook zijn doodsvijanden op dit strand en in zijn macht. En die macht beschikt over krachten en middelen die alle menschelijke verzet lam slaat. Want door de studie, den ingespannen geestesarbeid waaraan Prospero zijn leven gewijd had, bezat hij meer dan menschelijke macht. Bij zijn komst op het eiland vond hij het slechts bewoond door één levend wezen, een monster, het heksekind Caliban. Maar in de holte van een gespleten pijnboom opgesloten vond hij den luchtgeest Ariël. Calibans moeder Sycorax, die vóór Prospero op het eiland huisde, had den luchtgeest in die spleet vastgeklemd tot straf voor zijn weigering haar afschuwelijke bevelen te gehoorzamen. Door Prospero bevrijd was Ariël sedert de trouwe dienaar van zijn redder, zij 't om te vliegen,
Te zwemmen, duiken in het vuur, of rijden
Op de gekrulde golven.
Door Ariël is de storm gewekt op Prospero's bevel, door Ariël ook zijn alle opvarenden veilig aan land gebracht, den koningszoon van Napels niet uitgezonderd. Deze waant zich de eenig overgeblevene. Door Ariëls muziek gelokt bereikt hij het hol waar Prospero zijn woning heeft gemaakt. Daar ziet hem Miranda, die nooit een anderen man dan haar vader zag, daar ziet hij haar, en beider hart ontgloeit in liefde. Maar Prospero, naar wiens beleid dit alles is gebeurd, zal eerst de zuiverheid van Ferdinands liefde toetsen. Met mossels, gedroogde wortels en eikeldoppen tot voedsel, met zeewater tot lessching van zijn dorst, zal hij het laagste slavenwerk moeten doen, werk waartoe het monster Caliban gedoemd is. Maar zijn liefde doorstaat den toets en Prospero zegt hem zijn dochter toe tot vrouw. Zwaarder proef heeft zijn vader te lijden voor hij zijn verloren gewaanden zoon terug mag zien. Want vreeselijker | |
[pagina 261]
| |
dan de lichamelijke pijn en de vernedering van Ferdinand is de wroeging die het schuldig hart van Alonzo foltert. De stem van den onzichtbaren Ariël heeft hem in de ooren geklonken, hem en Antonio herinnerend aan hun misdaad tegen Prospero. Zij en Sebastiaan weten nu dat de schipbreuk een straf is waarmee een hoogere macht hen slaat, en dat langzame ondergang hen wacht, tenzij oprecht berouw hen tot een beter leven bekeert. Zoo heeft hen Ariël bereid tot de vergiffenis van Prospero. Want niet wraak is Prospero's doel maar bekeering. Zoo hartbrekend is de aanblik dier van wroeging ontzinde zondaars dat zelfs Ariël door meegevoel getroffen wordt. Hoe zou dan Prospero harder kunnen wezen? Lijdt gij, zoo spreekt hij tot zijn Ariël, Lijdt gij, die lucht slechts zijt, hun lijden mee,
En zou niet ik, ik, een van aard met hen,
Die alles even diep als zij gevoel,
Veel dieper zijn geroerd dan gij het zijt?
Hoe fel hun wandaad mij in 't harte trof,
Mijn rede is edeler dan wrok en neemt
Partij er tegen. Een verheevner doen
Is deugd dan wraak. Nu zij berouwvol zijn
Ben ik aan 't doel en reikt mijn streven thans
Geen fronsblik verder. Ga, bevrijd hen, Ariël.
Bevrijding is de winst door hun wroeging gekocht, en de vrijheid ‘the clear life ensuing’, het zuiver leven, schoongewasschen van de zonde. Tot die vrijheid, het vrij bezit van zijn Miranda, heeft ook Ferdinand zich opgewerkt door de vernedering van zijn slavenarbeid heen. Zij wordt ook Ariëls deel na twaalf jaren getrouwen dienst: Prospero geeft zijn luchtgeest vrijen vleugel. Slechts één slag wezens wordt ze niet deelachtig: het monster Caliban en zij die zedelijk hem gelijk zijn: de nar Trinculo en de dronken bottelier Stephano. Zij zijn niet in staat tot die bewustwording van eigen zonde, noch tot de zelfverbrijzeling waaruit een gelouterd mensch zich weder opheft. Zij kennen geen zedenwet, hun evangelie is de wijnflesch. Op de wijnflesch leggen zij hun eeden | |
[pagina 262]
| |
af, om de gaven van dat evangelie aanbidt Caliban, die nooit nog drank geproefd had, den dronken Stephano als zijn God. ‘Als ge mijn meester, den toovenaar Prospero, doodt, zijt ge heer van dit eiland.’ En onder het dronken gejoel van vrijheid, hoezee! hoezee, vrijheid! waggelt het drietal heen naar Prospero's hol om den moord te volbrengen. Maar zij blijken slechts speelballen in de hand van den meester. Geen berouw grijpt Caliban aan om zijn boos opzet tegen den weldoener. Hij brengt het met zijn lage menschelijkheid niet verder dan dat hij ‘door schade en schande’ wijzer wordt. Hij ziet in dat hij een driedubble ezel geweest is met dien dronkaard voor een God te houden. En willig buigt hij zich weer onder het juk en veegt met zijn dronken god en zot de kluis voor de ontvangst van de berouwvolle zondaars, van Gonzalo, van Miranda en haar Ferdinand. Is er ook in Gonzalo, ‘holy Gonzalo, honourable man’, iets omgegaan dat hem het eiland als een ander man zal doen verlaten, als den volgenden dag Prospero met alle geredden op het door Ariël in veiligheid gebrachte schip onder zeil gaat? ‘The clear life’ waartoe Antonio, Alonzo en Sebastiaan gelouterd zijn was al zijn deel. Een beter mensch behoefde hij niet te worden. Maar deugd en wijsheid gaan niet altijd samen. Is hij in die vier uren waarin al het wonderbaarlijke zich op het eiland afspeelt een wijzer mensch geworden dan hij was? Wij weten het niet. Maar zou hij zijn eigen vraag Ware op dit eiland, heer, een volk te planten,
En ware ik koning dan, wat zoude ik doen?
nog zóó als hij vroeger deed beantwoord hebben, nu hij den werkelijken koning van het eiland had gezien en gehoord? Wat blijft er onder het hoog gezag van koning Prospero over van Gonzalo's communalistische wildendweeperij à la Montaigne? Shakespeare heeft zijn kritiek op den ideaalstaat van den braven man in een enkele rake opmerking aan Antonio in den mond gelegd: ‘Geen huwlijk onder zijn volk?’ | |
[pagina 263]
| |
vraagt Sebastiaan. ‘Wel nee, man’, spot Antonio, ‘allemaal leegloopers, lichtekooien en schelmen.’ Dat is de afbrekende kritiek. De opbouwende zal ons Prospero leveren. Men meene niet dat Montaigne's lof van Moeder Natuur ook Shakespeare niet uit het hart was gegrepen. Er hijgt door zijn latere spelen een smachtend verlangen naar het leven in haar. Maar dat leven kan eerst ten zegen zijn aan hem die haar eerst in zich zelf heeft overwonnen. Zoo iemand vindt, ver van de schuldige menschenwereld, in de natuur het reine menschbestaan zooals het in Miranda is geteekend. Maar wie, in de natuur levend, haar ongetemd ook in zich leven voelt is een Caliban, is een kanibaal. De Braziliaansche wilde waarop de Fransche edelman zijn loflied zong werd de peetvader van Shakespeare's monster. Idioten heeten in het Engelsch ‘naturals’, natuurlingen. De natuurmensch Caliban is eer een natuurling van zulk slag dan aan den edelen kannibaal, ‘l'homme de la nature’, van Montaigne verwant. Slechts den naam hebben de twee gemeen. Caliban is de kannibaal die door den blanke onterfd is: Dit eiland dat gij mij ontnaamt is 't mijne
Door Sycorax mijn moeder.
Toen Prospero hem op het eiland vond had hij hem met zachtheid behandeld, hem geleerd hoe het groote en het kleinere licht heeten die branden overdag en 's nachts. Maar het eenige nut dat Caliban kan vinden in die taal die zijn meester hem geleerd heeft is dat hij weet hoe te vloeken. En in ruil voor zijns weldoeners goedheid zoekt hij diens dochter te verkrachten. Zijn wezen is niet vatbaar voor den indruk van eenig goed, en het goede in anderen walgt van het booze in hem. Zoo verdient hij geen ander bestaan dan van een slaaf opgesloten in een hol der rots. Tegenover dien onmensch, waarin natuur zoozeer vrij spel heeft dat opvoeding aan hem niet hechten kan, staat Miranda als de volmaking, als de kroon op het werk der cultuur. Van jongsaf door haar vader onderwezen en | |
[pagina 264]
| |
door dat onderwijs verder gebracht ‘dan andre vorstendochters met meer tijd voor ijdlen lust en minder trouwe leeraars’, is zij temidden dier natuur, ver van de zondige samenleving, tot die volmaaktheid van vrouwlijk schoon en maagdelijke onschuld opgegroeid die Ferdinand en Alonzo beiden vragen doet: ‘Is deze de godin van het eiland?’ Haar onschuld is niet die sentimenteele onwetendheid van goed en kwaad die de aurea aetas-poëzie haren oermensch en Montaigne aan zijn kannibalen toekent. Al heeft zij nimmer een anderen man dan Prospero gezien, zij kent het onderscheid der seksen en is door haar vader ingewijd in zaken die menig ouder schroomt zijn kindren te onthullen. Als Prospero haar vertelt hoe hij door zijn eigen broer verkocht en verraden is en twijfel uit of die Antonio wel zijn broeder wezen kon, antwoordt Miranda: 't Waar zonde, zoo ik
Zelfs in gedachte een blaam wierp op uw moeder;
Reeds menig eedle schoot droeg slechte zoons.
Onwetendheid is geen deugd. Op Gonzalo's ideaaleiland mocht ‘niemand van wetenschap iets weten’. Maar in Prospero's rijk blijft de onwetende Caliban een verworpeling, terwijl Antonio, Alonzo en Sebastiaan, wier geweten met broeder- en vriendenmoord belast is, genade vinden. De toovenaar-koning van het sprookjeseiland houdt nuchterder rekening met de werkelijkheid dan de nuchtere philosoof Montaigne. De laatste waande dat zijn kannibalen inderdaad geen zonde kenden, dat de begrippen leugen, verraad, veinzerij, vrekkigheid, afgunst, achterklap en vergiffenis hun vreemd waren. Prospero aanvaardt het kwaad als het onvermijdelijke, zonder hetwelk de menschheid niet zou zijn. Maar hij erkent met Koning Hendrik V: ‘Daar is een ziel van goed in alle kwaad’. De zonde is niet zoo zeer in het kwaad doen als in het niet tot inkeer komen van het kwaad. De boosdoeners Antonio, Alonzo en Sebastiaan zijn beter menschen nadat de wroeging en het berouw hen gereinigd hebben dan zij waren voor zij hun booze daad verrichtten. Het kwaad is | |
[pagina 265]
| |
als een ziekte waarmee de ziel van den mensch te worstelen heeft. Doorstaat hij de kwaal, dan zal ze hem een gezonder, reiner wezen laten, waarin haar koortsbrand alle smetstof heeft gedood. Die reinheid van de besmetting der zonde, die alleen geeft vrijheid. De kannibalen-vrijheid waarmee Montaigne dweepte schiep schelmen en lichtekooien, leegloopers altemaal. Van dat gehalte zijn de om vrijheid brullende Caliban, Trinculo en Stephano, maar voor hen blijft vrijheid slechts een klank en slavenarbeid hun bestemming. Prospero is voor Caliban een hard tyran. Maar ook voor zijn getrouwen luchtgeest Ariël is hij een gestreng meester. Want in zijn eilandmaatschappij is gehoorzaamheid aan het gezag de bindende kracht. Hij moet niets hebben van die gelijkheid aller menschen die Gonzalo zou instellen. De ware vrijheid luistert naar de wetten. Het zijn juist de edelsten die Shakespeare voorstelt als willig en liefdevol dienende: Ariël, Ferdinand, Miranda, die gaarne het vernederend slavenwerk aan Ferdinand uit de hand zou willen nemen. Ziedaar Shakespeare tegenover Montaigne: Niet in het verleden, dat nog zijn oerbestaan voortleeft in de wilden der nieuwontdekte wereld, maar in de toekomst ligt het heil der menschheid. De drang tot weten, die den mensch van kannibaal tot cultuurwezen heeft ontwikkeld, is niet zijn vloek maar zijn zegen, want slechts door de beschaving die zijn weten geeft is hij in staat het booze te bestrijden dat in elken mensch, ook in den wilde, leeft. Toen Shakespeare jong was en zijn vernuft vrij spel liet, heeft hij geestig den draak gestoken met de nuttelooze studie der geleerden. ‘Wat hebben toch’, vraagt hij in Love's Labour's Lost, ‘die sterrekundigen, die peetvaders der hemellichten, die aan elke vaste ster een naam geven, wat hebben die toch voor meerder nut van de lichtende nachten dan de simpelen die wandelen onder de sterren en niet weten wat het zijn?’ Maar toen hij De Storm schreef dacht hij anders. Prospero's eerste zorg is het monster Caliban te leeren hoe het groote licht heet | |
[pagina 266]
| |
dat den dag, en hoe het kleinere dat den nacht beschijnt. En hijzelf verwaarloosde als hertog van Milaan de regeering om in de eenzaamheid der studiecel de geheimen der natuur te doorgronden. Die studie heeft hem tot den toovenaar, den Uebermensch, gemaakt, dien wij als heerscher op het wondereiland leeren kennen. En toch.... meer dan macht over de natuur bezit hij niet. Haar geheimen mag hij doorgrond hebben, ook hij staat als een onwetende voor het groote raadsel wat leven is: Wij zijn van de stof
Waar droomen van gevormd zijn; 't korte leven
Is van een slaap omringd.
Wij zelf zijn droombeelden en ons kleine leven gebeurt in den slaap. Daar is geen verschil tusschen de zinsbegoocheling van den droom en dat wat wij werkelijkheid noemen. Het is al visioen. Hij toovert zijn dochter een spel van geesten voor oogen, van ijle lucht in lucht. Eén gebaar van Prospero en de spelers zijn heen: Ons spel is uit. De spelers waren geesten,
En smolten weg tot lucht, tot ijle lucht.
En, als die vooze zinsbegoocheling, zullen
De omwolkte torens, de gewijde tempels,
De prachtpaleizen, ja deze aardbol zelf,
Met al wat zij bevat en voedt, vervloeien,
En evenals dit ijdel praalvertoon
Spoorloos verdwijnen.
Het droomkarakter der romance doet ook hier zich gelden. Zooals in onze droomen een verschijning, zonder haar wezen te verliezen, telkens in andere relaties en hoedanigheden terugkeert, zoo wordt de eilandkoning Prospero, die den mensch op den hoogsten trap der beschaving symboliseerde, in dit tooneel tot den koning der dichters, Shakespeare zelf. Wie die De Storm met aandacht gelezen heeft kan ontkomen aan den indruk dat we inderdaad in Prospero ook den dichter hebben te zien? Vergeten we niet dat het stuk zoo goed als zeker het laatste is dat hij immer schreef, en dat bedenkend begrijpen we de plechtigheid der woorden, waarmee Prospero in den aanvang van | |
[pagina 267]
| |
het vijfde bedrijf vaarwel zegt aan de geesten door wier hulp hij op het eiland zijn toovermacht heeft uitgeoefend: Gij elfen,.... met wier hulp,
Hoe klein uw kracht zij, ik de middagzon
Verduisterde en door 't muitend windenheer
De groene zee dreef naar het blauw gewelf
In luiden krijg; den schrikbren donder schonk ik
Zijn raatlend vuur, 'k heb de' eik van Jupiter
Gespleten met zijn eigen keg, de rotskaap,
Hoe hecht gevest, doen schudden, pijn en ceder
Ontworteld; graven wekten hunne slapers
Op mijn bevel, ontsloten zich en lieten
Hen op mijn machtwoord vrij. Die ruwe kunst
Zweer ik hier af, verbreek mijn tooverstaf,
Begraaf hem enkele vadems onder de aard,
En laat veel dieper dan mijn peillood reikte
Mijn boek in zee verzinken.
Was niet diezelfde macht des dichters deel geweest in die kleinere wereld die binnen de muren van den schouwburg besloten ligt? Had ook hij daar den donder niet doen rollen, den bliksem er de eiken niet doen klieven, had hij de dooden er niet opgeroepen uit het graf? Maar de tijd was gekomen om die toovermacht af te zweren. De dichter die in twintig jaar tijds een oeuvre schiep dat tot de wonderen der moderne wereld behoort laat die scheppingsmacht vrijwillig varen. Prospero geeft zijn Ariël, zonder wien de kracht van wil in hem ware verlamd geweest, de vrijheid. Zoo roept Shakespeare zijn dichterlijke fantasie vaarwel toe. Mogen we verder gaan en ook in Miranda, in Ferdinand, in Caliban allegorieën zien? Ik meen van wel. Miranda is het drama, het schoone kind des dichters, Ferdinand, aan wien hij haar geeft, de menschheid die zich door zelfbedwang tot die hoogere beschaving heeft opgewerkt die alleen tot de genieting van zijn kunst berechtigt. En Caliban? Die is de grove, ruwe heffe des volks die den nar toejuicht, maar den dichter vermoorden en zijn kunst verkrachten mocht. Hoe dikwijls zal Shakespeare in den schouwburg | |
[pagina 268]
| |
den nar met zijn potsen het hebben zien winnen van de dragers zijner verhevenste gedachten? Caliban de heffe des volks. Het is deze Caliban, belichaming eener abstractie, dien Renan heeft gemaakt tot den held van zijn Drame Philosophique Caliban, suite de La Tempête. De handeling speelt in Milaan, waar Prospero zijn kryptische studiën heeft hervat in de eenzaamheid van ‘la Chartreuse de Pavie’. Ariël en Caliban zijn nog onder zijn gezag. Maar Caliban is geen slaaf meer. In het vruchtbaar Italië is zijn arbeid niet van noode. Hij is overbodig geworden. Maar zijn gedachteleven heeft zich ontwikkeld. Hij heeft geleerd dat de rechten van den mensch absoluut zijn. Hoe durft Prospero hem de vrijheid weigeren? Het is zijn recht aan zich zelf te behooren. Opstand in zoo'n geval wordt een heilige plicht. En zijn ontwikkeld verstand verzekert hem dat hij niets heeft te vreezen van Prospero's bovennatuurlijke macht. Die martelde hem op het eiland doordat hij toen in haar geloofde. Maar nu weet hij dat ze niets wezenlijks was. Zijn bijgeloof is heen en daarmee zijn vrees. En deze philosopheerende Caliban weet Ariël te vertellen dat ‘als eenmaal het volk er achter komt dat de heerschende klassen het hebben in toom gehouden door het bijgeloof, het zijn vroegere meesters het leven tot een hel zal maken’. Hij brengt zijn nieuwe principes in praktijk. Hij wordt de raddraaier van een oproer. Iedere revolutie, zegt een oproerkraaiend geestelijke, brengt haar groote figuur voort. De groote figuur van deze is Caliban, ‘le grand citoyen Caliban’. Maar eenmaal heerscher geworden, verantwoordelijk voor het algemeen welzijn, erkent hij dat publieke orde noodzakelijk is: ‘Legt uw wapens neer, gaat naar uw woningen en bekroont uw overwinning met gematigdheid en eerbied voor ieders eigendom’. Ja, hij wordt conservatief, beseffende dat particulier bezit stabiliteit geeft aan de samenleving. ‘La propriété est le lest d'une société; je me sens de la sympathie pour les propriétaires.’ Hij ontwikkelt zelfs aristocratische neigingen: ‘Les fêtes, les beaux arts, les palais sont l'ornement de la vie. Je favoriserai les | |
[pagina 269]
| |
artistes. Les hommes de lettres donnent la gloire: je ne les négligerai pas’. Zoo is de heffe des volks tot beschermer van Shakespeare geworden. ‘Alles is relatief’, verklaart een Milaneesch burger aan Prospero. ‘Een man zijn waarde hangt van de omstandigheden af, zij is niet in hem zelf. Caliban is een groot man, omdat dit zijn oogenblik is.’ En Ariël, die ook zijns meesters meester is geworden, beschrijft den aard van dat oogenblik aldus: ‘Dit is de tijd van het realisme. Wonderen en tooverkunst hebben afgedaan. Het ideëele, het onstoffelijke, bestaat niet meer. Het volk erkent alleen nog de realiteit. Le peuple est positiviste.’ Maar Prospero geeft zich niet zoo maar gewonnen. Als dat zoo is, dan moeten we, zegt hij, ‘realiteit zien te maken van de oude illusies. Wij moeten onze luchtgeesten transformeeren in zouten en gassen’. Deze woorden zijn de moderne geschiedenis in een notedop, en, naar ik geloof, geschiedenis in Shakespeares geest. Een Calibaansche democratie is gedoemd tot mislukking. De heffe des volks, het gepeupel, moge, bevrijd van bijgeloovige vrees, voor een tijd gezag voeren door geweld en kracht van wapenen, maar een heerschappij die niet berust op superioriteit des geestes zal spoedig weer bukken voor de macht van zulken die, als Prospero, haar gronden op dat hechter fondament. De uitspattingen der Fransche revolutie waren zulk een kort interregnum van Caliban, van een schijnbaar beschaafden Caliban, maar die zedelijk en verstandelijk nog weinig hooger stond dan het wilde monster van Shakespeares eiland. En het duurde niet lang of Prospero hernam het gezag over zijn uit den band gesprongen onderdaan. Maar deze moderne toovenaar werkt geen wonderen door zinbegoochelende visioenen en luchtgeesten. De koning van het sprookjeseiland is man van wetenschap geworden die in het verborgen van zijn laboratorium de dienende luchtgeesten omschept in zouten en gassen. Renan heeft eerbiedig geloofd in dezen Prospero den chemicus, van wiens kunst hij het heil der menschheid verwachtte. Zullen wij, die getuigen zijn geweest hoe dit | |
[pagina 270]
| |
nieuwe heilmiddel tot een wapen des doods is geworden, zullen wij aan hem wanhopen? Indien wij het deden, zouden wij ontrouw worden aan Shakespeares geloof. De storm dien wij woeden zien op het toovereiland dat wij aarde noemen kan ook een ‘sea-change’ teweegbrengen in de harten der met schipbreuk geteisterde volken. En Caliban, die opnieuw zijn kans heeft schoon gezien om zijn dierlijke driften den teugel te vieren, zelfs Caliban draagt de belofte van het betere in zich. Nam hij zich niet voor ‘to be wise hereafter and seek for grace’? Men bedenke dat Shakespeare hem liet spreken in blankvers, wat hem stempelt tot den meerdere van Trinculo en Stephano, typen van den volwassen cultuurmensch in zijn ontaarding, terwijl Caliban de mensch is in den kinderstaat. Hij is vuil en wreed en ondankbaar, als kinderen zijn, en in dien staat ‘nurture cannot stick on his nature’. Browning, in zijn Caliban upon Setebos or Natural Theology on the Island doet hem praten over zich zelf in de derde persoon zooals kinderen doen; maar Brownings Caliban is de mensch boven den kinderleeftijd uitgewassen, in staat tot redeneering en tot de vorming van een eigen theologie. Caliban en Prospero zijn de twee polen der menschelijke evolutie, zij zijn een en het zelfde wezen zooals het zaad en de vrucht een en het zelfde zijn. De tijd is nog verre waarin Caliban gelijk zal zijn aan Prospero, of beter: waarin hij Prospero zal zijn geworden. Dat zal de dageraad wezen van een werkelijke gouden eeuw, van de waarachtige democratie die niet door geweld, als Renans Caliban, maar door kracht van wil en geestesgaven de vrijheid zal bezitten, een in waarheid vrije democratie omdat zij zelfbeheerscht zal zijn. Op het gebod van dien Prospero zal de wetenschap, de Ariël der nieuwe Utopia, de wonderen doen die Renan voorzag. Het is beter te gelooven in zulk een boodschap en met Sir Thomas More, met Shakespeare, met Renan, te blijven uitzien naar een toekomstige gulden eeuw, dan met Horatius, met Montaigne, met Rousseau den weemoed te deelen om haar verlies in een ver verleden. |
|