Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Een dichterleven in de XVIIE eeuw
| |
[pagina 272]
| |
heeft voelen neerdalen, met innige wijding, met fijne tintelingen van speelsche en teere ontroeringen. Het paleis was in twee vleugels verdeeld; in den linkervleugel woonde de stiefdochter van Marguerite de Lorraine, de befaamde ‘Grande Mademoiselle’, die de erfgename van haar vader - Gaston d' Orléans - was, en in den rechtervleugel verbleef de oude ‘Madame’, zijn weduwe. De twee vrouwen hadden geen omgang en hielden luttel van elkaar. Het leven bij Madame was niet zeer aangenaam. Maar La Fontaine schikte zich gemakkelijk in zijn lot, en hij vroeg niet veel om gerucht, geschitter of drukte van menschen. Hij was rijk genoeg om de eenzaamheid te verdragen, wanneer gezelschap ontbrak, en putte veel uit eigen, charmante verbeelding. Marguerite de Lorraine telde toen 55 jaar. Ze was vroeg oud, een snel verflenste schoonheid, die in hare godsvrucht was verstijfd en versuikerd. Ze morde en pruttelde gedurig, leed aan migraine, hing aan de slippen van Monseigneur de Bethléem en aan de mouwen van haren capucijner-biechtvader. Hare eenige dochter die nog thuis was, Melle d' Alençon, was jong maar leelijk en had een bochel, die over de frischheid van hare zestien jaren een kromme schaduw wierp. Gelukkiglijk telde ze onder hare eeredames een enkele mooie vrouw, de goddelijke Melle de Poussay, die zoo prachtig was, dat de voorzichtige Mme de Montespan haar van het hof had laten verwijderen, om alle mogelijke concurrentie uit te schakelen en den Koning niet in verzoeking te brengen. Natuurlijk werd La Fontaine op de jonge schoone verliefd en zullen we in zijn werk een ‘Sonnet pour Mademoiselle de Poussay’ vinden, het geestdriftig sonnet van een uit zijn rust opgejaagden man, die gelukkig is omdat in een groot paleis vol weelde, maar arm aan vrouwengracie, wat echte, frissche, jonge schoonheid zijn oogen is komen verblijden: ‘Que de grâces bons Dieux! tout rit dans Luxembourg!’ Dan leefde er ook nog een hondje in het paleis, dat zeer beroemd was, algemeen bekend gelijk Gas, de épag- | |
[pagina 273]
| |
neul van Mme Deshoullières, of Cochon, de hond van den Maarschalk de Vivonne, en dat La Fontaine's vriend was: Mignon, chien de Son Altesse Royale, Madame la duchesse d' Orléans. Het mocht slechts zelden in de zonnige dreven van het kasteel rondkwispelen en meestal werd het in de armen van de oude hertogin of haar dochter of een der dames gedragen, uitermate geliefkoosd en gestreeld; toch was Mignon niet gelukkig en zuchtte vaak; het schrander verstand en het milde hart van La Fontaine hadden dadelijk de ellende van het arme, verwende dier begrepen; het bezat alles en allerlei, uitgezonderd een liefje, en toen ze eens alleen waren, heeft de dichter het hondje al fluisterend beloofd - opdat Monseigneur de Bethléem hunne goddelooze afspraak niet hooren zou - ‘à ce printemps une petite camusette, friponne, drue et jolliette, avec qui l'on t'enfermera’. Wanneer hij in de Luxembourg-tuinen aan 't kuieren was, hoorde hij in de verte vele kloosterklokken bommen en daartusschen de klok van Saint Magloire, hem welbekend, waarvan hij nu als vrije, onafhankelijke man de slagen telde, dat klokgelui dat eens met zulke doffe bonzen zijn valsche roeping had bezwaard, achter de dikke muren van het klooster, welke hem den weg naar het lachende leven hadden versperd, zooals de Zwitsersche wacht aan de ingangspoort het pad der minne-sotternijen en der straatavonturen voor den beklagelijken Mignon afsloot. La Fontaine at in den huize van zijn meesteres, maar woonde er niet, hij logeerde al dien tijd in het huis van Jannart, op de Quai des Orfèvres. Over de eischen van zijn dienst zal hij wel niet geklaagd hebben: al droeg hij geen met goud bestikt kleed en al bracht zijn nederige betrekking hem niet meer dan twee honderd livres op, zijn werkzaamheden waren niet uitgebreid of ingewikkeld. Gelijk al de ‘gentilhommesordinaires’, ieder op hun beurt, bedient hij Madame aan tafel, het zwaard aan de zijde, de serviette op den arm; hij draagt de gerechten aan - en zal vermoedelijk veel | |
[pagina 274]
| |
hebben genoten van de fijne keukenreuken uit de dampende schotels, welke zijn wellustigen neus kittelden - en hij gaat de boodschappen doen, door heel de stad, zeker niet zonder lange omwegen te maken. Ondertusschen blijft hem tijd genoeg over om hem toe te laten geregeld eenige dagen in Champagne te slijten. In elk geval bewijst La Fontaine diensten voor het geld, dat hij ontvangt; hij bekleedt een gewaardeerde, geregelde positie, een voor den lageren adel zelfs eerbare en gezochte betrekking. Hij heeft dus geen almoes van Marguerite de Lorraine ontvangen, zooals is beweerd geworden, en 't is onzinnig van deze kwezelige oude dame zijn beschermvrouw te maken; ze hield meer van haar capucijner dan van den wuften dichter van de ‘Contes’ en indien we de zeden van de zeventiende eeuw niet beter kenden, zou er reden in overvloed zijn om ons, heel benieuwd, af te vragen hoe het komt dat de devote vrouw den libertijnschen dichter in haar huis heeft willen gedoogen. In den tijd voor en na de eetmalen beschikt hij over zijn algeheele vrijheid. Hij heeft veel onbezette uren over. Hij werkt veel; hij zoekt regelmatig zijn vrienden op - 't is de beste periode van zijne vriendschap met Racine, Boileau en Molière, en gewoonlijk vergaderen ze, rond een welgedekte tafel, bij een hunner of in een bekende kroeg - en bezoekt ijverig enkele der voornaamste literaire kringen, de salons van Mme de la Fayette, La Rochefoucauld, d'Herwart, het hotel de Bouillon, den kring van den ‘Temple’ bij de Vendôme's enz., loopt even bij Ninon de Lenclos aan; hij weet best hoe zijn tijd te passeeren. Overal is de guitige, vroolijke dichter, de welkome gast. Geldelijk loopt het slechter dan ooit. Toen de Hertog van Bouillon eigenaar van Chateau-Thierry geworden was, had hij zich verbonden tot terugkoop van al de officieën van het domein. La Fontaine's ‘maitrise des eaux et des forêts’ werd door een uitspraak van het gerechtshof op 17000 livres geschat, terwijl een vorig verdikt - vijf jaar vroeger - de waarde van het ambt op 26676 livres had vastgesteld. La Fontaine verloor er meer dan 9000 livres | |
[pagina 275]
| |
aan en daarbij werden de 17000 livres, die in 1665 zouden afbetaald worden, eerst vijf jaar later gestort; het laatste kwijtschrift is van 21 Januari 1671; men kan gerust aannemen, dat een belangrijk gedeelte van dat geld door den dichter wel op voorhand zal verteerd of verpand geweest zijn. Van terugkoopen van zijn ambt, kon geen sprake zijn. Wanneer men bedenkt dat hij de schuldenaar van zijn vrouw, Pintrel en Jannart was, en er dus van zijn laatste bezitting niets voor hem zelf overschoot - buiten eenige nog onbetaalde schulden -, dan begrijpt men amper de goedgehumeurdheid van den dichter, zijn argeloos er op los leven en zijn vroolijk deunen - maar des te beter zijn wil om zijn toekomst te verzekeren en een gunstig resultaat te bereiken, een uitweg te vinden, welke hem gelijktijdig rijk en beroemd zou maken. Hij kon geld en roem in zijn geest niet scheiden. Hij dicht veel. In December 1664 zagen zijn eerste Nouvelles en vers tirées de Boccace et de l'Arioste het licht, onderteekend met de initialen M. de L.F. - waarin Le Battu et content, Joconde en La Matrone d'Ephèse te lezen waren -; in Januari 1665 kwamen Contes et Nouvelles op de markt, en het tweede deel der Contes in 1666. In de Lente 1668 verschenen de twee deelen, van drie boeken elk, van den eersten bundel der Fables, in 1671 nieuwe Contes (derde deel) met in denzelfden bundel het teer-galante Clymène; in 1671 gaf hij de ‘Fables Nouvelles’, te samen met Adonis, eenige fragmenten van Le Souge de Vaux en enkele Elégies. Sedert L'Eunuque had hij niets meer laten verschijnen, en nu schudde hij in zeven jaar een heel werk af, zooals een rijpe boom plots vruchten draagt. Die plotselinge en aanzienlijke productie was des te belangrijker daar La Fontaine geen veelschrijver en geen snelschrijver was. Hij laat zijn verzen langzaam rijpen in zijn gemoed, geleidelijk, en de klare zon beschijnt ze: 't is gedurende wandelingen langs de Marne of de Seine dat hij het aandachtigst naar de stille stemmetjes der ingeving luistert, en naar de delicate rhythmen welke dansen in zijn hoofd. | |
[pagina 276]
| |
Elke fabel zit met honderden worteltjes in heel zijn innerlijk leven vast en roept, wanneer ze geboren wordt, al zijn oude, verre herinneringen te binnen; hij brengt alles te pas van wat hij heeft gezien en afgeluisterd gedurende zijn leven, als houtvester, burger van de kleine stad, Parijsche slenteraar, hofdichter, alles wat hem eens belang ingeboezemd, zijn aandacht gevestigd, zijn zinnen gevleid of vermaakt, zijn hart ontroerd heeft; hij neemt het alles in zijn werk op, zooals in een klaren spiegel heel het beeld van een landschap, met al zijn bijzonderheden, die verbrokkeld schijnen, tezamen vloeit tot een bonte, kleurige vlek, welke harmonisch is en volledig als geheel. Hij is heelemaal geen instinctief dichter, die er spontaan op los deunt en de verzen al goochelend uit zijn hoofd en vingeren schudt. Hij draagt de kern van elke fabel langdurig in zijn gemoed alvorens zijn pen op te rapen, neemt zijn papieren dikwijls ter hand en verbetert zijn gedicht onverpoosd, verduidelijkt en verscherpt het beeld, stijft het vers, buigt het rhythmus losser en breeder uit. De ‘Contes’ sloegen gretig in, en de eerste uitgave was onmiddellijk uitgeput. Andere edities volgden, en namaaksels ook. Maar hij was geen geest, die zich binden liet, zelfs niet door den bijval. Hij volgde in alles zijn luimen en hield van afwisseling. De ‘Fables’ verlokten hem, en het wemelend en roezemoezend wereldje van hun viervoetige helden trok hem magnetisch aan. Aangezien de ‘Contes’ zooveel bijval beleefden, verzette zijn uitgever zich in den beginne tegen de publicatie van dit nieuwe soort werk, waaraan het publiek heelemaal niet gewoon was, en de tusschenkomst van Boileau was noodig om Denis Thierry over te halen het avontuur te wagen. Het onthaal was nog geestdriftiger dan het door de Italiaansche verhalen genoten succes. De Fabels droeg La Fontaine, zooals we weten, aan den Dauphin op, en hij had den Koning verlof moeten vragen voor deze doorluchtige dedicaceering. Lodewijk schonk volgaarne de gewenschte toelating en liet den dichter uitnoodigen om hem te bezoeken. Voor de tweede | |
[pagina 277]
| |
maal van zijn leven werd La Fontaine door Lodewijk XIV ontvangen, en zijn hart popelde van geluk en trots en hoop. De ontvangst was zeer hartelijk; Bontemps, eerste kamerknecht van den vorst, leidde hem op bevel van zijn meester door de vertrekken en tuinen van Saint Germain rond; daarna zat de dichter aan de koninklijke tafel aan en bij het afscheid werd hem een beurs met geld ter hand gesteld, een welgevulde beurs, naar 't schijnt, vermits Beauchamp den inhoud op tienduizend livres schatte, maar overdreven is die beraming zeker. 't Was een goede dag voor La Fontaine - een dag dien we hem allen van harte gunnen, want de arme dichter had al slechte oogenblikken genoeg te verdragen gehad. Na die talrijke uitgaven gaat hij eenigen tijd te Chateau-Thierry uitrusten. Ambtshalve heeft hij er niets meer te verrichten, en 't is uit loutere belangstelling en uit liefde voor de natuur, dat hij de bosschen en wateren van zijn streek bezoekt. Achttien jaar lang had hij zijn ‘maitrise’ uitgeoefend en vele aangename uren doorgebracht en vermakelijke gevallen ondervonden, en niet zonder spijt en weemoed had hij thans, te vroeg, zijn taak neergelegd. In Juli reeds komt hij naar Parijs terug voor de begrafenisplechtigheid van den Hertog de Guise, die Mademoiselle d'Alençon had gehuwd en op twintigjarigen ouderdom van de pokken was gestorven. 't Is aan dezen jongen prins - die veel belangstelling voor zijn werk betuigd had - dat hij de ‘Fables nouvelles’ opgedragen had; 't was al weer een beschermer minder. Maar een zwaardere slag ging hem treffen: op 3 April 1672 stierf Madame zelf - ‘la vieille Madame mourait d'une vieille apoplexie qui la tenait depuis un an’, zoo leeren we uit de pittige praatjes van de wel ingelichte Mme de Sévigné - en de jonge weduwe van Guise kon de diensten van de gezelschapsheeren en dames harer moeder niet gebruiken; ze was nog devoter dan de oude vrouw geworden en bekommerde zich heelemaal niet om dichters en dichtkunst. Een oogenblik schijnt het alsof het tobben voor La | |
[pagina 278]
| |
Fontaine herbeginnen gaat. De een en vijftig jarige poëet is zonder bediening en zonder geld, en met zijn vrouw leeft hij al lang in onminne. 't Is een andere vrouw - na Fouquet zullen alleen vrouwen den dichter onder hare bescherming nemen - Madame de la Sablière, die zich zijn lot aan zal trekken. Tegen het einde van 1672 of in het voorjaar van 1673 doet La Fontaine zijn intrede in het bevriende huis; hij neemt er zijn intrek als gast of commensaal en vindt er voedsel en deksel en alle gemak dat hij verlangen kan. Waarschijnlijk heeft hij eerst de gastvrijheid van Mme de la Sablière als een uitkomst aanvaard, als een voorloopige oplossing in afwachting dat hij een nieuwe betrekking vond, maar hij is niettemin een vijftiental jaren bij haar gebleven. Men heeft hem dikwijls aangevallen over zijn hebzuchtig gedrag, en hem als een tafelschuimer afgeschilderd, als een eerloozen uitbuiter, die meer op den zak van anderen heeft geleefd dan van eigen geld of winst, maar wat kon hij anders doen in den toestand waarin hij zich bevond, zonder fortuin of hulpmiddelen, zonder practische kennis, bezield met dichterlijke eerzucht? De zeden veranderen met den tijd, en we moeten vooral de geldelijke aangelegenheden van vroeger niet te scherp met onze moderne oogen bekijken! 't Was een gewoonte in dien tijd dat dichters, geleerden en kunstenaars door edelen en hooggeplaatste personen in dienst genomen of gehuisvest en gesalarieerd werden. Corneille genoot onderkomen in het hotel der Guise's, Gilbert bij M. d'Hervart, Segrais bij Mademoiselle en later bij Mme de la Fayette, en ze vonden zelf niets minderwaardig aan hunne dienstbaarheid en werden door niemand gehekeld om den steun dien ze van rijke of machtige vrienden kregen. En bij Mme de la Sablière zelf had Bernier reeds zijn intrek genomen, toen La Fontaine met pak en zak in hare Folie Rambouillet aanlandde, in de Rue Neuve des Petits-Champs. Zijn verhouding tot Mme de la Sablière is een heel | |
[pagina 279]
| |
andere, dan voorheen die tot de hertogin d'Orléans; hij is haar vriend en vertrouweling, en geniet heel haar vertrouwen en blijft hare genegenheid, misschien zelfs hare liefde. Bij Fouquet - bij wien hij niet inwoonde - had hij sympathie gevonden, maar geen intimiteit, geen huiselijke vriendschap, hij liep er verloren onder de vele gepensionneerde geleerden en artisten en onder ontelbare bezoekers en gasten. Bij Madame d'Orléans in den Luxembourg, was hij aan de bevelen der hertogin onderworpen, als betaalde tafelheer. Bij Madame de la Sablière maakt hij van het huishouden deel - de edele vrouw heeft hem gebeden en gesmeekt zijn intrek ten harent te nemen, omdat ze op zijn gezelschap gesteld is en aan zijn bestendige aanwezigheid hecht - hij wordt er als een kind des huizes vertroeteld en voelt er zich behagelijk op zijn gemak: een tehuis, 't is iets waarvan hij al lang niet meer de weldoende warmte en de innige rust heeft gesmaakt, en waarnaar hij zoo dikwijls heeft verlangd, gedurende zijn zwerversleven. Men gist hoe gelukkig hij zich gevoelde. De echte naam van Mme de la Sablière was Marguerite Hessein, en ze werd in 1640 geboren - voor La Fontaine dus een jonge beschermvrouw -; kleindochter van een kamerdienaar des Konings, die veel geld had weten te bezuinigen, ontving ze een heel bezondere opleiding. Ze kende Latijn en Grieksch, om niet te gewagen van het Italiaansch, een taal die alle wel opgevoede jonge dames van dien tijd aanleerden. Zij was een vrouw van veelzijdige ontwikkeling; ze stelde belang in alle wetenschappen, had les in wiskunde van Roberval en Sauval gekregen, volgde de anatomische lessen van Verney, de natuurkundige proefnemingen van Dalencé, de astronomische onderzoekingen van Cassini. En al heeft Boileau, die met haar niet sympathiseerde, de vrouwen weinig in eere heeft gehouden en een beetje geergerd was omdat ze nog al bitsig kritiek op een zijner gedichten had uitgeoefend, haar in zijn ‘Satire des Femmes’ over den kam gescheerd, en al schijnt Molière zelfs | |
[pagina 280]
| |
aan haar gedacht te hebben voor de Philaminte van zijn ‘Femmes savantes’, ze was haar tijd vooruit en heeft met haar prachtige encyclopedische kennis de wetenschappelijke beweging der 18e eeuw voorbereid; Faguet heeft haar te recht ‘la femme la plus intellectuelle du 17e siècle’ geheeten. Hare belangstelling ging niet eenzijdig een enkele richting uit, en voor dichters en tooneelschrijvers legde ze evenveel waardeering aan den dag als voor geleerden; Racine, Perrault, Tallemand, Benserade behoorden tot hare intiemen. Ze was in 1654 met Antoine Rambouillet de la Sablière, zoon van den schatrijken bankier, in den echt getreden. Maar haar huwelijk was niet gelukkig geweest en in 1688 scheidden man en vrouw van tafel en bed. De man had haar het voorbeeld van ontrouw gegeven, en daar ze trotsch en teergevoelig was, had ze niet geaarzeld op hare beurt aan de ingevingen van haar hart gehoor te leenen. Maar de wereld beoordeelt heel anders - met twee maten en gewichten - den misstap van den echtgenoot en de zonde van de vrouw. Men ontnam haar hare drie kinderen en ze verliet haren man. In de studie zocht ze vergetelheid voor haar ontgoocheling, en ze omringde zich met vrienden, om zich minder eenzaam te voelen. Ze had ook aan alle gebruikelijke preutschheid vaarwel gezegd, nu ze toch gecompromitteerd was en uit haar eigen wereld verstooten. Ze had omgang met Ninon, Mme de Salins, Melle de Fannes, Mme de Montsoreau, de muziek-artiste Melle Raymond, die allen min of meer in verdachten reuk stonden en een avontuurlijk leven leidden. Ze wierp zich met drieste vastberadenheid in den rondedans des levens, wuft, lichtzinnig, belust op vermaak, om zich te bedwelmen, om niet alleen te zijn met hare weemoedige treurnis. De deuren van haar huis stonden open voor alle vreugde, en hare armen bleven niet gesloten voor wie haar beviel. Madame de Sévigné, hare vriendin, die heel eerbaar en hartelijk was, maar niettemin alles behalve onschuldig en soms heel listig, heeft een gewaagde zinspeling gemaakt, met haar ‘la tourterelle’ te heeten - en de duiven kwamen op de til aangevlogen! | |
[pagina 281]
| |
Ze leefde op weelderigen voet, te rijk zelfs in verhouding tot wat ze bezat; men vermaakte zich uitstekend in hare salons en de mondains stormden toe, zelfs de strengste en schaamachtigste, verblind door het klaterende licht, de wufte muziek, den schoonen schijn van haar bestaan. Ze telde slechts drie en dertig jaar toen La Fontaine zijn intrek bij haar nam, en de twee Hollanders, die zoo'n geschikt gebruik van hunne Parijsche reis hebben gemaakt, om van de Fransche samenleving in heel hare fladderende bevalligheid den bonten indruk op te vangen - ten einde zich later in hun stroef en vreugdeloos land op de herinnering te vergasten, gedurende heel hunnen ouden dag - verzekeren ons ‘qu'elle était fort bien faite et d'humeur fort enjouée’. Een ‘grande dame’ schoon en bevallig, verstandig en geestig, opgewekt en goedhartig, de gelijke van een Mme de Sévigné en een Mme de la Fayette, had La Fontaine een betere beschermster kunnen vinden? De vrouw is onder alle opzichten behagelijk. En haar kring is gezellig en schitterend. Bij haar ook woont Bernier in, de beroemde reiziger, die vijftien jaar in het Oosten doorgebracht heeft, in Syrië, Egypte en Indië, en den sleutel van duizend wonderbare verhalen en sproken in de handen houdt, en in zijn kleeren nog de vreemde prikkelende geuren van sentaal en safraan ommedraagt. Hij vertelt aan La Fontaine zijne wonderbare reizen, beschrijft de tooverachtige landschappen van den Ganges of de weelde van den grooten Mogol, deelt hem de fabelachtige legenden en de raadselachtige spreuken der Oostersche dichters en wijzen mede. La Fontaine gaat kinderlijk, met gretige oogen en ooren, in die verhalen op, ondergaat diep den indruk en zal meer dan eens van Bernier's vertellingen gebruik maken bij het schrijven van zijn eigen verdichtingen. Zijn leven wisselt gedurig af en is aan vreugde rijk: in de schitterende salons, onder al de zwierige gasten, of in haar boudoir, en tête à tête met de geestig keuvelende en bevallige vrouwe des huizes, of in zijn kamer in geleerd | |
[pagina 282]
| |
gesprek met Bernier, 't is alles even belangwekkend en boeiend voor hem, zonder te gewagen van den nuttigen kant van zijn verblijf in het Sablière-hotel: hij interesseert zich voor wetenschap en wijsbegeerte en zoo hij een min of meer bewuste en geordende filosofie bezit en rijper wordt in zijn werk, 't is aan ‘Iris’ en haar kring dat hij die uitbreiding van zijn cultuur, die verdieping van zijn levensinzicht verschuldigd is. Heeft hij Mme de la Sablière bemind, in den erotischen zin des woords, bemind uit liefde en verlangen? Wie zich door den lichtzinnigen toon van zekere zijner verzen laat verschalken, zal 't wellicht veronderstellen, doch geen enkele directe mededeeling of persoonlijke biecht van een der twee betrokkenen verleent aan dit als van zelf ontluikend vermoeden eenigen schijn van waarheid. ‘Elle avait force galants’ verklapt Melle de Monpensier in hare ‘Mémoires’, maar ze spreekt nergens van La Fontaine, en al de tijdgenooten schijnen in den dichter eer een vriend van de genadige vrouw te hebben gezien, dan een minnaar: een rustigen vriend bijna 20 jaar ouder dan de jonge vrouw, en zoo geheel verschillend van haar - een goeden, betrouwbaren vertrouweling, bij wien ze haar hart uit kon storten, wanneer ze van bitterheid overstelpt was; dien ze waardeerde om heel andere gaven dan van een galant worden geëischt; die als een trouwe, zachtmoedige hond bijna haar leven deelde. Ze heeft het later zelf gezegd, toen ze arm was geworden en uit liefdesmart voor La Fare de wereld verlaten had: ‘Je n'ai pris que mon chien, mon chat et La Fontaine’ en ze stelde zelf den dichter op den rang van de huisdieren, die haar heel duurbaar waren, de eenige wezens van wie ze den moed niet had te scheiden. Ook tijdens zijn verblijf bij Mme de la Sablière werd La Fontaine's werklust vaak door de aansporingen van buiten op verkeerde wegen geleid. Hij maakt kennis met den sluwen en trouwloozen Lulli, directeur de l'Académie de musique, die tot dan toe altijd met Quinault samen gewerkt heeft, doch op aandrang | |
[pagina 283]
| |
van Mme de Montespan en Mme de Thianges, den fabulist om een paar libretto's vragen komt. Vier maanden werkt La Fontaine aan de opera Daphné en dan weet Lulli, die het nooit ernstig met zijn plan gemeend heeft en vast besloten is met Quinault te blijven collaboreeren, de breuk te weeg te brengen. La Fontaine liet zich veel te veel door de buitenwereld beïnvloeden; uit loutere dienstwilligheid, of uit behaagzucht, vervaardigde hij werken die hij niet ‘con amore’ en uit eigen aandrang schiep. Heel zijn leven lang zal hij om aan het verzoek van Pieter of Pauwel gehoor te geven, zijn tijd verkwisten, zijn genie versnipperen, zich met allerlei fragmentarisch of conventioneel werk onledig houden. Om aan zijn vrienden van Port-Royal genoegen te doen, dicht hij het leven van Saint-Male. Op aandrang van Mme de Bouillon fantaseert hij de psychologische verwikkelingen van Psyché en rijmt hij Le Quinquina, een lofzang op het nieuwe geneesmiddel dat door den Engelschen geneesheer Talbot in Frankrijk ingevoerd is, ondanks het verzet en de verontwaardigde protesten van de Medische Faculteit van Parijs, en waardoor de Dauphin, de Dauphine, de groote Condé, Colbert en anderen genezen zijn geworden, zoodat Lodewijk XIV den vreemden dokter een pensioen toegekend had. Met Maucroix, om dezen ouden vriend den toegang tot de literaire wereld te vergemakkelijken geeft hij een bundel ‘Ouvrages de prose et de poésie des sieurs Maucroix et de la Fontaine’ - met allerlei gedichten, vertalingen enz. Na de tweede reeks der ‘Fables’ blijft ons, uit deze periode nog te vermelden de bewerking van Seneca's Epistelen, eertijds door Antoine Pintrel vertaald, maar welke onuitgegeven gebleven waren; hij gaf zich de moeite al de door den wijsgeer geciteerde verzen der oude dichters, in Fransche verzen over te zetten. Het werk van Pintrel was eerst zonder schrijversnaam verschenen en had niet de geringste belangstelling gevonden. Tot de uitgevers den verstandigen inval kregen om de titelpagina te herdrukken met de vermelding ‘revue et imprimée par les soins de | |
[pagina 284]
| |
M. de la Fontaine,’ en het boek werd gelijk koek verkocht; wel een bewijs van de algemeene waardeering van het Fransche publiek voor den populairen dichter. Maar vooral werkt hij onvermoeid aan zijn twee hoofdwerken, de ‘Contes’ en de ‘Fables’, voort. Met de Contes heeft hij tegenslag; de nieuwe bundel die in 1674 zonder koninklijk privilegie verschenen was, werd het volgend jaar door den ‘Lieutenant de police’ verboden; de devote partij won elken dag aan invloed en had langzamerhand de stemming van de beschaafde kringen tegen La Fontaine's vertellingen gekeerd, althans in schijn. Terwijl in de vitrien van Barbin het stichtelijk loflied op de kuischheid van Saint Male goed zichtbaar uitgestald ligt, maar zonder erg de nieuwsgierigheid te prikkelen, verkoopt men onderduims, binnen den boekhandel, den door de politie verboden, in het geheim in Holland gedrukten bundel der Contes, en 't zijn de levendigste en ondeugendste, schier onzedelijkste van de reeks welke La Fontaine daarin ten beste geeft. Vele vriendinnen van den dichter leuren langs haren kant met het onstichtelijk boekje rond, en Mlle de Champmeslé is zeker een der ijverigste makelaarsters voor deze lichtzinnige literatuur, welke ze zoo gretig in het oor van haar aanbidders fluistert. Hij bezoekt veel de schouwburgen van Parijs: het ‘Hotel de Bourgogne’, waar Champmeslé speelt en al haren gloed en al hare harmonie aan Racine's treurspelen schenkt, of het ‘Palais Royal’ waar de troep van de ‘Opéra’ het gezelschap van Molière heeft vervangen, sedert het overlijden van den genialen dichter-comediant. Hij ontdekt een paar hoeken en kanten van Frankrijk - we vinden sporen van zijn reizen o.m. te Lyon en te Troyes -, brengt soms eenige dagen op het buitengoed van een zijner vrienden door, of in het villatje van de Champmeslé's, verkeert ook in de intimiteit van den Grand Condé te Chantilly, tot hij trouw naar zijn kamertje in het Sablière-hotel terugkeert. Maar heel dat stil geluk, heel die rustige doening zullen ook weer in gevaar worden gebracht. | |
[pagina 285]
| |
Er speelt zich een stil drama in Iris' leven af. Sedert 1676 was Madame de la Sablière de vriendin van den jongen La Fare. 't Was een dier openbare liaisons van Parijs, zooals er vele zijn, welke op den duur indien al niet goedgekeurd dan toch algemeen getolereerd en aangemoedigd worden. Ze hielden veel van elkaar, leefden streng hun eed van trouwe liefde na en ze waren zoo gelukkig, dat ze beiden menigmaal als voorbeelden van volmaakte ‘amoureux’ werden geciteerd. La Fontaine's gulle en hartelijke breedgeestigheid had zich om hun geluk verlustigd, en niet zonder weemoed om eigen liefdeloosheid had hij zijn ‘Deux pigeons s'aimaient d'amour tendre’ - gefluisterd, terwijl onder zijn vaderlijken blik, de twee jonge verliefden stoeiden. Doch aan alle liefde komt een einde, aan de liefde der mannen dikwijls het snelst en het onmeedoogendst. La Fare was vier jaar jonger dan Iris, maar vier jaar voor een man tellen meer dan dubbel. Reeds in 1678 verzwakte zijn vlam. Hij aarzelde niet de geliefde vrouw uren en dagen alleen te laten, veronachtzaamde haar, gaf zich weer over aan het spel. Ook maakte hij openlijk het hof aan de Champmeslé en reeds begon men hem M. de la Cochonnière te noemen, in de ingewijde kringen, om zijn liederlijk gedrag. De arme vrouw, die al de smaken van de liefde had geproefd, de bitterste en de zoetste, worstelde tegen, maar wat kon ze tegen de onstandvastigheid van den trouweloozen jonker? Ze leed. En wanneer alle hoop verloren was, nam ze een moedig besluit; ze brak zelf de toch pijnlijk geworden verhouding af, zonder klachten, zonder afscheid, en verdween. Ze werd ziekenverpleegster in de Incurables, en men telde ééne meer van die bekeerlingen, zoo talrijk in de zeventiende eeuw, die voor haar bedrogen liefde troost zochten aan de voeten Gods, achter de traliën van het klooster, in een tijd toen voor de bedrogen, van liefdeswee verkwijnende vrouwen het deurtje der cel zich zoo gemakkelijk opende. Men glimlachte amper om de late bekeering van Mme de la Sablière | |
[pagina 286]
| |
en men weet aan de goddelijke werking der gratie wat slechts het bittere werk van de droeve liefde was. Lang bleef Iris niet van de wereld gescheiden. Haar dochter, de even bevallige en veelzijdig begaafde Mme de la Mésangère - aan wie Fontenelle zijn ‘Entretiens sur la pluralité des mondes’ opgedragen heeft - en die vroeg weduwe was geworden, kwam zich in Parijs vestigen, en naar 't schijnt ging de bedroefde moeder bij de bedrukte dochter wonen, in de Rue Saint-Honoré. Voor La Fontaine bracht het liefdesdrama een heele verandering teweeg. Zijn logies van de Rue Neuve des Petits-Champs ontsnapte hem eens te meer, met het vroolijke en interessante leven dat hij er sleet. Toch laat de barmhartige vrouw hem niet in den steek; hij wordt door haar in een harer woningen gehuisvest, niet ver van haar eigen woonst, zoodat hij toch geregeld zijn lieve beschermster en haar dochter opzoeken kan. Wel worden er minder feesten gegeven in de Rue Saint-Honoré en minder gasten uit de ‘mondaine’ wereld ontvangen, maar geleerden en dichters zijn er welkom als vroeger. Toch heeft hij zijn ‘huis’ verloren en in den nieuwen familie-kring van de ontroostbare Iris staat hij slechts met één been. Hij zal dus zijn wandelingen op zijn eentje hervatten, zijn bezoeken in allerlei deelen der stad vermenigvuldigen, om afleiding te zoeken. Een andere kommer drijft hem veelal het huis uit: hij wil zijn canditatuur voor de Académie Française voorbereiden en moet zich daarom van de voorspraak van het Hof en allerlei invloedrijke personen verzekeren. Bij vele schoonen moet hij zijn opwachting maken, in vele salons zijn groet brengen. Hij draagt gelegenheidsverzen op aan de favorites, Madame de Montespan en Melle de Fontanges, bezingt het huwelijk van den Dauphin en dat van Condé, roemt den Koning overal waar het in zijn verzen pas geeft. Een eerste maal zakt hij, in Januari 1682, en 't is zijn goddeloosheid welke hem het meest in den weg staat. Hij geeft den moed niet op en stelt een jaar later zijn | |
[pagina 287]
| |
canditatuur voor Colbert's zetel, met niemand minder dan Boileau, den officieelen dichter en 's konings gunsteling als tegenstander; toch behaalt hij de meerderheid van stemmen, al heeft de kuische President Rose, die ook de eerste maal zijn canditatuur heeft doen mislukken opnieuw den stok in het wiel gestoken en al heeft deze zedige burger met hooghartige verontwaardiging een exemplaar van de ‘Contes’ op de tafel geworpen, bijna naar het hoofd van La Fontaine's getrouwen, met een minachtend en smadelijk: ‘Allons, Messieurs, je vois bien qu' il vous faut un Marot’; Benserade, die La Fontaine warm verdedigde, weerhield zijn scherp en geestig antwoord niet: ‘Et à vous une marotte!’ Men ging tot de stemming over en La Fontaine verwierf 15, Boileau 7 stemmen. Maar de verkiezingen van de Academie moesten door den Koning goedgekeurd worden. Ditmaal ontving Lodewijk XIV heel koeltjes den afgezant van het doorluchtig gezelschap en zond hem onverrichter zake weg, niet zonder zijn misnoegdheid over een zekere kabale in de Academie, en over Boilean's miskenning gelucht te hebben. 't Was een duidelijke wenk vanwege zijn Majesteit. De onverwachte dood van een zekeren M. de Bezons bracht onverhoopt uitkomst. Boileau werd in de plaats van dezen zoo gepast ter stonde gestorven man gekozen, en de Koning, tevreden omdat de Academie zijn wenken niet in den wind had geslagen, liet weten dat hij zich niet tegen de benoeming van La Fontaine zou verzetten, ook omdat deze beloofd had ‘zoet’ te zijn. Met algemeene stemmen werd op 24 April 1684 La Fontaine in de Académie Française opgenomen. De receptie geschiedde den tweeden Mei, in de gewone vergaderzaal van het gezelschap, in het Louvre, en er waren vele academici en bekende Parijzenaars opgekomen om de redevoering van den fabulist te hooren. Hij las zonder veel overtuiging en met schuchtere stem, zijn lofrede op Colbert, van wien hij nooit veel had gehouden, en 't was weer een gekke gril van het lot die wilde dat juist La Fontaine Colbert opvolgen moest in de Academie en | |
[pagina 288]
| |
op zijn graf de gebruikelijke bloemen van welsprekendheid strooien. Daarna werd hij vaderlijk bestraft door abbé de la Chambre, die hem flink de les spelde en hem als een boos kind berispte, en vele ernstige academici keken met minachting op den lamlendigen poëet neer, die zich niet fatsoenlijk te gedragen wist en zijn openlijke afstraffing gedwee onderging. Hij luisterde amper naar al hun waanwijze preeken, dutte zoetjes in en werd eerst wakker toen zijn beurt gekomen was om zijn ‘Discours à Mme de la Sablière’ voor te lezen; zijn gedicht klonk heel wat levendiger dan zijn hulde aan Colbert, omdat het loflied op zijn vereerde vriendin den dichter uit het hart was geweld en zoet hem op de lippen lag, en zijn officieele rede slechts vorm en schijn was. Het belangrijkste voordeel van zijn lidmaatschap was, dat de Académie hem per jaar gemiddeld 600 livres aan presentiegeld opbracht. Hij betoonde zich een ijverig lid van het uitgelezen gezelschap, werkte gestadig mee aan de gewichtige onderneming van het woordenboek, leerde vele handen drukken, nam uitstekende dutjes, in een gemakkelijken zetel, vermaakte er zich vaak om de pedanterie van de meesten zijner collega's en ging voor de rest ongestoord zijn gang, als vrij man, jolig en losbandig als vroeger, niet vreezende zelfs zijn gestrenge collega's te ontstichten, wanneer ze hem met een kortgerokte juffrouw ontmoetten, of hen door zijn lichtzinnige verhalen in verzoeking te brengen, wanneer hij hun glimlachend en eerbiedig een nieuwen ‘conte’ te lezen overreikte. Het huis van Iris werd al droever en stuurscher. In 1685 bekeerde ze zich, en ontving van den Koning een pensioen van 2000 livres om hare devotie te staven, zooals meest al de bekeerlingen van dien tijd met wereldlijke goederen werden gezegend om hun godsdienstigen ijver te beloonen. Doch kort daarop werd het Edict van Nantes ingetrokken, en vele protestanten gevangen gezet, tot abdicatie aangespoord of tot verbanning gedwongen. Bijna heel de familie van de vroegere Melle Hessein kleefde het Calvinistisch geloof aan. Haar zoon werd in de Bastille | |
[pagina 289]
| |
opgesloten en nam daarna de wijk naar Londen, haar schoonzoon en dochter vluchtten naar Holland, en ze bleef met zeven kleinkinderen, zeven weezen, zitten, met angst vervuld wegens het lot der uitgewekenen, met kommer om de toekomst van de wurmen. In haar huis kon men voortaan de vrienden van vroeger op de vingers tellen, en er drongen meer godvruchtige lieden, paters en priesters om haar heen dan hoofsche jonkers en lachzieke jonkvrouwen. Er lag een kreps van rouw over hare ziel, een droeve devotie op al de dingen, een huiver van wrange kwezelachtigheid over al de menschen. La Fontaine voelt zich verwaarloosd. Amper luistert zij nog naar zijn verzen, zijn invallen, zijn anecdoten en in hun schoone vriendschap is iets verwoest en geknakt, als in een tuin de bloeiende rozen, na een guren vriesnacht. Hij weet haar ver van hem, vervreemd, in andere gedachten opgegaan, en niet zonder tegenzin aanhoort hij de dwaze vermaningen, waarmede ze hem lastig valt en hem tot beter leven aanspoort. Hij wordt gedurig belegerd, en 't wordt alles kil en onverschillig in zijn leven, binnen de vier strenge muren van haar stil geworden huis. Ook Marianne's genegenheid is hij kwijt. Al de Bouillon's zijn in ongenade gevallen en de onvoorzichtige Mancine is uit Frankrijk gevlucht wegens een nieuwe dolle streek. Ze is naar Engeland gereisd, om er zich bij haar zuster Mazarin en Saint-Evremond te vervoegen. La Fontaine mag niet aan reizen denken; hij is stram van jicht en 't spijt hem: hij zou zich te Londen beter op zijn plaats hebben gevoeld, bij de twee Mazarines en zijn epicuristischen vriend, bij Waller en al die andere dichters van genot en liefde, die het hoofd met bloemen gesierd en den roemer in de hand gekneld, het leven heel wat vroolijker bezongen dan Mme de la Sablière en haar pater Rapin en haar pater Bouhours en al hare andere paters het gedoogden. Hij wil het sombere thuis uit. Met d'Herwart is hij al lang bevriend, een makker naar zijn hart, en nu deze hem de gastvrijheid aanbiedt, zal hij gretig van het aanbod | |
[pagina 290]
| |
gebruik maken. Anne d'Herwart - 't is een mannennaam - was dertig jaar oud, rijk en invloedrijk - want hij maakte van de hooge magistratuur deel - en op het leven verlekkerd. In 86 had hij zijn verhouding met eene danseuse verbroken, om de mooie, jonge Mlle de Bretonvillers te trouwen. La Fontaine had het bruiloftsfeest meegevierd, en 't was weer een dag geweest, zooals er vroeger zoovele voor hem gekomen waren, een goede, vette, lustige dag, een dag van eten en drinken, vrijen en zingen. Het jonge paar bewoonde een vroolijk huis, en een mooi huis; Mignard had het cabinet gedecoreerd met een apotheose van Psyche en het salon met Apollo en Daphné - 't waren oude kennissen van den dichter, al die naakte en rose glimlachende mythologische wezens - en er lag een uitgestrekte, charmante tuin achter het huis. M. d'Herwart bezat ook een kasteel te Bois-le-Vicomte, op vijf mijlen van Parijs, een prachtige woonst, met een onvergelijkelijk park, dat voor La Fontaine aangelegd scheen. Bij de d'Herwart's trof men een heel ander gezelschap aan dan bij de bekeerde Mme de la Sablière, alleen jonge, beminnelijke, geestige gasten, menschen die zich gelukkig voelen en gaarne lachen, door hun opgewekte vroolijkheid bij elkaar passen en vast besloten zijn zich niet te vervelen, en die toch met zorg gekozen worden en tegen den ‘bon ton’ niet zondigen. Onder deze menschen is hij tehuis. Hij laat zich meeslijpen door zijn geest en dichtluim, praat, jokt, rijmt madrigalen, draagt een vertelling voor welke allen aan 't schertsen brengt, en de dames aan 't mijmeren, met een schelmschen glimlach om hare lippen; hij is weer jong onder de jongeren. Hij gevoelt zich op zijn gemak, en hij, die in gezelschap van anderen vaak gesloten is, bloo, onhandig, zelfs dom, laat hier zijn tong los. Hij weet zich bemind, bewonderd. De charmante Sylvie, Mme d'Herwart, haalt hem aan, en hij ziet er heelemaal niet tegen op, om te praten, te flirten, verzen te zeggen of zijn genotzuchtige filosofie uiteen te zetten. Hij wandelt in de tuinen, naast zijn gastvrouw, snuift | |
[pagina 291]
| |
den geur der bloemen op, plukt een roos, fluit een merel na. Zoo vergeet hij zijn rheumatiek en zijn oud worden. Want de akelige jicht laat hem zelden los, belet hem vaak uit te gaan, bezwaart zijne slapen en knakt zijn werklust. Hij weet dat zijn hand onzeker wordt en zijn geest niet zoo frisch meer is als vroeger. De tijd gaat snel en onverbiddelijk voorbij.... Al zijn vrienden vallen weg, één voor één, en dat is een zeker teeken, een waarschuwing waarover hij zich niet begoochelen kan. 't Wordt eenzaam rondom hem, zijn tijdgenooten sterven weg; al zijn vrienden verdwijnen uit den aardschen tuin der lusten. Hij wil niet aan den dood denken en jaagt moedig steeds het nare denkbeeld weg; 't is het beste middel om zich den angst voor het duistere einde te sparen; meer en meer voelt hij zich tot het genot aangetrokken en tot het leven. Want voor een ouderling heeft het bestaan ook nog allerlei bekoring: de conversatie, de vriendschap, de vriendinnen en hare kanten en juweelen, de tuinen en hun bloemen, de muziek en de verzen, en zoo de tijd voor de liefde bijna voorbij is, de herinnering blijft over met hare wisselende spelen en zoete, wellustige aanrakingen. Hij twijfelt met reden aan zijn krachten en het minnespel is niet meer de dagelijksche disch voor zijn zinnelijke lekkerbekkerij, maar geheel en al kan hij toch aan de vrouwen niet verzaken. Hij laat alle fijngevoeligheid varen en wordt al minder en minder omzichtig in de keuze zijner vermaken. Hij leert Madame d' Ulrich kennen en wordt door haar ingepalmd. Dochter van een der vier en twintig violisten van den Koning, is ze in een herberg, waar ze als meid de klanten bediende, ontdekt door Ulrich den hofmeester van den graaf d' Auvergne en aan zijn heer als een lekker brokje aanbevolen. De graaf plaatste haar in een klooster, om er fijnere manieren te leeren en er ongegeneerd, in de schaduw van de godsgewijde muren, minnespel met zijn beschermelinge te plegen. Later vroeg Ulrich haar hand, omdat ze van den graaf aanzienlijke subsidies | |
[pagina 292]
| |
had genoten, maar 't was een alles behalve stichtelijke echt geweest; tegelijkertijd met Ulrich stelde ze doorloopend een paar minnaars tevreden. Ze bewoonde een prachtig huis in de Rue de l' Université, dat feitelijk een verkapte speelzaal was, en ontving er de rijkste en losbandigste ‘petits maîtres’ en officieren van Parijs, die er speelden en dronken naar hartelust. Toen La Fontaine haar leerde kennen, was ze de dubbele minnares van den Marquis de Sablé en diens broeder. Uit eerzucht besloot ze den ouden, suffen dichter te verleiden, en nog den schijn reddende met behulp van een listige comedie, en hem steeds met de wraak van haren man schrik aanjagende, lokte ze hem naar zich toe met de veelvuldige belofte van welgebraden patrijzen, schuimende champagne en haar geoefend lichaam. Ze was niet vies gevallen: La Fontaine telde 67 jaar en toonde nog weinig amoureusen ijver, maar daar zij zijn zinnelijkheid langs alle kanten in eens aanprikkelde en omdat de geur der patrijzen hem even verleidelijk aantrok als het weeke vleesch der avonturierster, bezweek hij. Hij was voor den echtgenoot angstvallig op zijn hoede en liet in zijn brieven niet na - terwijl hij voor de patrijzen, de champagne en het gestoffeerde bed bedankte - zijn liefje tot de vernuftigste voorzichtigheid aan te manen. Bij haar zat een dwaas verlangen naar den ouden, verwaarloosden man vast, een sadistische lust om den beroemden dichter te knechten en iets van zijn glorie op hare verlepte reputatie te laten stralen. Ze kittelde met zooveel lage lust zijn seniele begeerten, dat hij blind voor haar schaamte werd, haar als een letterkundige vertrouwelinge bejegende en haar allerlei handschriften toevertrouwde welke ze zich haastte na zijn dood openbaar te maken. Maar lang genoot ze niet van den gestolen luister, die van het hoofd des betrouwvollen dichters op haar geil en overal te koop geboden lichaam was afgestraald. Ze stelde zich zoo schaamteloos aan, dat de politie haar niet langer ongemoeid kon laten dollen, maar haar in de Madelonnettes - een soort verbeteringshuis voor vrouwen van lichte zeden - opsloot en later in het Hotel Général, | |
[pagina 293]
| |
waar de al te gevaarlijke lichtekooien in verzekerde bewaring gehouden werden. Ook zijn verhouding tot de Vendôme's pleit niet in La Fontaine's voordeel. De twee broeders - waarvan de jongste, Philippe, tot ‘grand prieur de France’ opklom en de oudste, Louis-Joseph, de toekomstige overwinnaar van Villaviciosa, het benijdenswaardige ambtje van gouverneur der Provence bekleedde - waren wel de zorgelooste libertijnen van Parijs. Aan verfijnde cultuur en artistieke belangstelling ontbrak het hun niet, maar evenmin schoot het hun aan driest-cynische en epicuristische, genotzuchtige levensopvattingen te kort. Ze hadden samen op meer dan een slagveld gestreden, maar ze hadden ook broederlijk in meer dan een gezellig hoekje van het land gelag gehouden en buik van flesch en borst van schoone gestreeld. De oudste vertoefde meestal te Versailles, wegens de eischen van zijn ambt, maar haastte zich naar Parijs, zoodra er maar een paar uurtjes overschoten, al was 't alleen om er den nacht onder de vrienden van de ‘Societé du Temple’ door te brengen. Men ging nooit vroeg slapen in het paleis van de Rue du Temple, en La Fontaine zelf heeft in een zijner ‘Epitres’ een der beruchte soupers van den libertijnschen kring beschreven: ‘Jusqu'au point du jour, on chanta, on but, on rit, on disputa.’ De abbé de Chaulieu diende dien beiden joligen heeren als intendant en beheerde zonder al te strenge zorg hun reusachtig, maar snel slinkend fortuin, dat telkens door den verkoop van het een of ander eigendom moest worden aangevuld. Men heeft nooit zonderlinger abbé gekend dan dezen schertsenden grappenmaker en ontuchtigen verzenrijmelaar, die meer naar wijnlucht dan naar parfums van bloemen rook. Hij betaalde de giften uit, welke de kwistige prieur en de gulle gouverneur onder de drinkebroers en hansworsten van de ‘Societé du Temple’ uitdeelden; men kan licht gissen hoe hij in de gunst van La Fontaine stond, die hier meer dan elders met de bedelende hand geopend liep, om de kruimels van de overvloedige tafels | |
[pagina 294]
| |
op te vangen, en nergens maakt de pannelikkerij van den opgeruimden en glimlachenden schooier zoo'n vernederenden indruk als in het huis dier twee jonge losbollen. Hij kende ze sinds vele jaren, van hunne prille jeugd af, van bij de Duchesse de Bouillon; hij had hun vader kunnen zijn. Niet zonder spijt ziet men den zeventigjarigen dichter onder al die jonge brassers verkeeren, feest vierend, drinkend, brallend met hen tot de bleeke morgen daagt, en hij door een hunner getrouwen naar huis teruggeleid moet worden, met verwarde gepeinzen, hotsend hoofd en knikkende beenen. Hij volgt ook de Vendôme's naar hun landgoed van Anet, en daar deugt de lucht beter voor hem. In het oude, fiere kasteel, dat voor Diane de Poitiers in den bevalligsten Renaissance-tijd werd gebouwd, in het licht dat zijn oogen opklaart en zijn gemoed verzonnigt, wordt de schoone dichter der natuur weer wakker in het wankelende lichaam van den Parijschen ‘fêtard’. Hij herkent het van wijn roodgezwollen gezicht van Chaulieu niet meer, noch de geblaseerde gelaatsuitdrukking van de twee jonge, moeë prinsen, maar zijn oogen waren over de frissche en lenige oevers van de Eure, over de eiken en linden, en ontdekken in het lommer der bosschen de statige figuren der marmeren goden; daar juicht hij van zuivere pret en geluk terwijl hij Ovidius leest, daar toovert hij in zijn droom de antieke liefde-symbolen op, in een arcadisch landschap, daar schrijft hij zijn ‘Philémon et Baucis’, het gedicht der jonge, frissche liefde, dat hij uit dankbaarheid aan M. de Vendôme wijdt, die er niets van begrepen zal hebben. Hij verwijdert zich meer en meer van Mme de la Sablière, met wie hij niet meer in die vreugdige, vriendschappelijke eendracht van vroeger leeft, hij begrijpt hare gestrengheid niet en acht haar gezelschap te droef. Hij weet ook dat ze op haar fortuin spaarzaam zijn moet en wil haar niet langer ten laste zijn. Dus moet hij geld zoeken, overal waar 't te rapen valt. Om munt te slaan bereidt hij een vijfde deel van zijn ‘Fabels’ voor, maakt voor het tooneel ‘Astrée’ af, verbetert zijn ‘Contes’ waar- | |
[pagina 295]
| |
van een volledige uitgave in Holland het licht moet zien. Hij bezingt allerlei historische feiten en openbare gebeurtenissen, en de inneming van Steenkerken bezorgt hem onverhoopt een beurs van honderd louis. Zijn roem staat vast. Ondanks zijn ongeregeld leven en zijn weinig verzorgde manieren, is hij te Versailles welkom. Hij wordt zelfs bij den dauphin toegelaten - onder het waakzame oog van FénélonGa naar voetnoot1) - en geeft het kind onderwerpen uit de Fabels op, om ze voor zijn Latijnsche vertalingen te gebruiken. Hij begint zich moe te gevoelen. Hij strompelt ongemakkelijk over de stoffige en hobbelige wegen en wordt allengerhand al minder aangetrokken door uitstapjes in koets of rijtuig naar Bois-le-Vicomte, Anet of Versailles. De jicht sloopt zijn krachten dagelijks meer, en zijn arme beenen vooral beginnen dienst te weigeren. Zijn hart klopt loomer ook, al door de gluiperige jicht aangetast. Hij ligt dikwijls ziek te bed, kruipt weer recht, zakt terug in. Er zijn oogenblikken dat hij niets geen lust meer voelt om feest te vieren en luidruchtig te slempen. Voor de eerste maal van zijn leven, terwijl hij zwak te bed ligt, komt ernstig de gedachte aan den dood bij hem op. Hij wil het verjagen, dat somber gepeins, dat niet past voor een vroolijk mensch als hij, maar het spook staat pal voor zijn sponde, en laat zich niet verjagen en wijst met den spitsen vinger naar hem, als een strenge vermaning. Als door het toeval gedreven, brengt een jonge kapelaan van St. Roch hem een eerste bezoek, in December. Hij wil den ouden man geen schrik op het lichaam werpen en dringt daarom als zoon van een ouden vriend bij hem binnen, om in naam zijns vaders nieuws betreffende de gezondheid van den dichter te vernemen. Hij praat gemakkelijk, minzaam en zonder stoere dogmatiek. Terloops slechts verplaatst hij de discussie op godsdienstig terrein, ontlokt den dichter de bekentenis dat de Heilige Schrift toch een boeiend boek is en gaat bescheiden heen, zooals | |
[pagina 296]
| |
hij is gekomen. Maar hij keert weer. Hij pleegt geen geweld op het geweten van den eigenzinnigen ouderling, heeft geen haast en brengt zijn heilige zending niet in gevaar; zijn gedrag valt mee en La Fontaine, die in dezen abbé Pouget een vriend meent gevonden te hebben, ontvangt hem vriendschappelijk, als een lieftalligen, dienstwilligen, jongen man, en die het niet vervelend vindt zoo'n ouden verstooteling als hij, gezelschap te houden in zijn klein doodsch kamertje. Alles draagt er toe bij om hem terug in de armen van de Kerk te drijven: een zijner oudste vrienden Tallemant des Réaux sterft, en zijn voortreffelijke vriendin Madame de la Sablière valt zwaar ziek; uit alle berichten welke hij op zijn lijdensbed ontvangt, spookt de schaduw van den akeligen dood op. Hij voelt zijn laatsten twijfel langzamerhand wijken, en zijn besluit om tot inkeer te komen staat vast. Hij is nochtans zeer bevreesd voor de biecht welke hij zal moeten spreken, wat 'n werkje voor iemand, die als hij sedert jaren niet meer ter confessie is getogen en zoo zwaar gezondigd heeft tegen alle heilige wetten! Maar 't moet, en hij geeft zich gewonnen. Nu legt abbé Pouget zijn listig plan bloot. Het geldt niet alleen een arme, verdwaalde ziel te redden, doch de bekeering van La Fontaine moet bijdragen tot de eer der Kerk, tot stichting van al die andere libertijnen, zoo talrijk en in hun kwaad verstokt. Hij wil persoonlijk geen biecht afnemen, want een meer bevoegde, meer officieele ambtenaar der Kerk moet die belangrijke confessie, uit den veegen mond van den beroemden dichter ontvangen en de belijdenis moet schriftelijk bevestigd worden, de zondaar zal openlijk zijn berouw uitdrukken, alsmede zijn wil om boete te doen. Hij zal moeten beloven niet meer tot de verspreiding der ‘Contes’ bij te dragen en het tooneelstuk waaraan hij werkt en dat als gewoonlijk te wuft wordt bevonden, aan het vuur prijs geven. Niet zonder zuchten, en na eerst een paar doctors der Sorbonne geraadpleegd te hebben, die het met Abbé Pouget eens blijken te zijn over het onstichtelijk karakter | |
[pagina 297]
| |
van zijn jongste gewrocht, werpt hij zijn werk in de vlammen. En weer aarzelt hij. Dan sterft Mme de la Sablière. Hij ligt ziek te bed, kan haar zelfs geen blijk van vriendschap meer betuigen, moet zich den bitteren troost ontzeggen van haar een laatste maal te bezoeken en haar de hand te drukken. Hij is droef omdat zijn bekeering niet eer is geschied en ze er geen getuige meer van zijn kan, want hij weet hoe gelukkig ze zou geweest zijn, indien ze hem opnieuw het rechte pad had zien bewandelen. Hij zal den weg volgen, dien ze hem getoond heeft. Racine komt dikwijls zijn ouden vriend gezelschap houden, staat hem met raad en daad bij en sterkt hem in zijn vrome voornemens. Langs alle kanten oefent men druk op zijn wil uit. Alsof een geheime macht zijn laatste aarzelingen overwinnen wil, sterft Pellisson ook, en zonder biecht. Als zoo'n goddelooze dood ook hem verraste! De dichter stemt in der haast toe en op 12 Februari vindt de droeve berechting plaats. Men heeft den zieke in een leunstoel geplaatst, voor een met wit laken gedekte tafel, waarop eenige brandende kaarsen walmen, rond het sombere Crucifix. De afgevaardigden der Académie Française zijn aanwezig en vele vrienden, om het pijnlijk tafereel te aanschouwen. Dan komt de priester aangestapt, omgeven met een zilverig geluid van bellen. Hij plaatst het Heilig Sacrement op tafel, sprenkelt wijwater op den stervenden man, zegt zijn gebeden. Moeizaam richt de zieke zich op, kreunend van pijn en inspanning, het voorhoofd nat van zweet. Hij vraagt vergiffenis aan God, aan de Kerk, aan den Priester en aan de Academie voor zijn eerloos en verderfelijk werk; hij belooft zediger te leven en zijn laatste dagen in versterving te slijten, zijn pen voortaan aan godvruchtige onderwerpen te wijden. Nu heft de priester de hostie op, legt ze op den murwen mond des dichters, terwijl de ‘Laudate’ dreunt door de kamer, meegezongen door de versomberde toeschouwers. Racine weent.... | |
[pagina 298]
| |
De stoet trekt weg en de oude man blijft alleen achter, gebroken door zijn lastige biecht. Maar 's namiddags wordt hem een troost geschonken: de hertog van Bourgogne laat een beurs afgeven, met vijftig louis, omdat hij het niet redelijk vindt dat de dichter ontbering zou moeten lijden, nu hij zijn plicht heeft vervuld en van het honorarium voor de nieuwe uitgave in Holland van zijn ‘Contes’ afstand heeft gedaan; La Fontaine is zoo kinderlijk verheugd dat hij overijlings den abbé Pouget laat roepen om hem het goede nieuws mee te deelen, en de priester is natuurlijk verbolgen omdat hij in zijn plechtige plichten gestoord is geworden en in allerijl toegesneld is, terwille van zoo'n onbeduidende gebeurtenis. Priesters begrijpen dichters niet. Nog sloeg niet La Fontaine's ure. Hij knapte weer een beetje op, bij het aanbreken der Lente, toen hij de zon terug zag, en hare warmte op zijn knoken voelde, en het eerste groen hem in de oogen straalde. Hij werd verplicht zijn huisje van het Saint-Rochkwartier te verlaten. Zijn ziekte had hem veel gekost aan honorarium voor geneesheeren en apothekers. En tot overmaat van ramp, had de ‘Académie’ voor een zekeren tijd hare ‘jetons de présence’ afgeschaft. Wat een geluk dat hij telkens weer op de welwillendheid van een vriend kon bouwen! La Fontaine is wel een der menschen geweest, die het meest de vriendschap te loven hebben gehad, en nooit vruchteloos een dienst of hulp of raad hebben verwacht. De d'Herwart's noodigden hem uit om bij hen definitief zijn intrek te nemen. Veel belemmeringen sleepte de verhuis niet mee: eenige boeken, een clavecimbel, eenige borstbeelden van de wijsgeeren der oudheid, 't werd alles snel op een handkar gestapeld en naar de rue Platrière vervoerd. Hij verkeert bestendig in zijn mystieke bui. Verschillende libertijnsche dichters hebben hem reeds aangespoord om zich van het juk der priesters te bevrijden, zijn vrienden uit England dringen meer dan ooit bij hem aan om | |
[pagina 299]
| |
over zee te steken, doch hij geeft geen gehoor aan de verzoeking. De daad bij de belofte voegend, rijmt hij een ‘Dies Irae’, vertaalt de ‘Hymnes du Bréviaire’ en de ‘Lauda Sion salvatorem’. Hij wankelt niet in zijn besluit en de ongeloovigsten en tweeslachtigsten moeten nu wel erkennen, dat het niet louter uit vrees voor den dood is geweest, dat hij zich bekeerd heeft, zooals een schip dat gedurende den storm een schuilplaats zoekt, maar dat hij vrijwillig, bewust, uit overtuiging en met ernst, de veilige haven binnengestevend is. Hij heeft voldoende zijn krachten herwonnen om een laatste bezoek aan Chateau-Thierry te brengen; hij gaat zijn vrouw opzoeken - en de kerk heeft hem deze boete niet opgelegd! - tegenover wie hij zich zoo schuldig gevoelt, hij vindt de zachtgolvende valleien en de kleurige wijngaarden terug, zijn oude vrienden, al zijne beminnelijke herinneringen. 't Is maar een pelgrimstocht, een uit heimwee gestegen verlangen om alles nog eens terug te zien, wat hem zoo duurbaar is geweest, eer hij voor goed zijn gretige oogen sluiten zal. Hij keert dadelijk naar Parijs terug, wordt tot Chancelier van de Académie aangesteld en betrekt zijn kamers in het huis van d'Herwart. 't Is onder hun dak dat hij de laatste achttien maanden welke hij nog te leven heeft, zal slijten. Er schiet hem niets te kort, hij heeft eten en drinken op tijd en zelfs zorgt Mme d'Herwart voor een nieuw ‘habit’, zonder dat de oude droomer iets van de substitutie bemerkt. Hij wandelt door Parijs, even opgewekt en guitig van zin als vroeger, al is hij matiger geworden en vroom. Zijn bekeering heeft het frisch menschelijke, de warme belangstelling en de vreugde niet gedood in hem. Zijn voortreffelijk, opgewekt humeur laat al zijn kennissen verbaasd. Hij legt vijf mijlen te voet af van Parijs naar Bois-le-Vicomte, en heeft zijn eetlust niet verbeurd. Hij smeedt allerlei letterkundige plannen en wil een groot kerkelijk gedicht samenstellen. Hij volgt met onvermoeibaren ijver de zittingen der Académie. | |
[pagina 300]
| |
Met zorg vermijdt hij zijn vroegere makkers van plezier en wanneer hij voorbij de kroegen stapt, waarin hij zoo menige flesch heeft geledigd en zoo menig lied gezongen, knijpt hij zijn oogen dicht; tegen de meisjes glimlacht hij misschien in 't voorbijgaan, maar hij wenkt ze niet meer. Plots stort hij in en ligt weer twee maanden te bed, staat dan weer op om zijn gewonen levenswandel te herbeginnen, doch ditmaal nemen zijn krachten snel af, en de korte opflikkering van ijver en levenswil welke zijn laatste maanden opgevroolijkt heeft, dooft uit voor goed, als de smeulende vlam der lamp waarin geen olie meer is. Hij legt zich steeds pijnlijker verstervingen op, en in 't geheim draagt hij zelfs een boetepij. Zijn laatste dag buiten, in 't volle leven, is aan de Académie gewijd geweest. Terwijl hij huiswaarts keert, bevangt hem onderweg, in de rue du Chantre, een zoo duizelige zwakte, dat hij te bezwijmen denkt. Hij raapt al zijn krachten te samen, kruipt tot zijn huisdeur voort, strompelt de trappen op en strekt zich op zijn bed uit om te sterven. Hij bevroedt dat het afscheidsuur aangebroken is. Racine verzacht zijn laatste stonde, zelf stok-oud, gebroken, zwak, en 't is een aandoenlijk vertoon, die twee groote, voor de eeuwigheid bestemde scheppers van schoonheid en ontroering, naast elkaar te vinden in een nederig kamertje, waar de Dood reeds binnen geslopen is, elkaar troostende en moed insprekende, terwijl de avond en de angst rondom hen stijgen. Toch is die stervensscène van La Fontaine een pijnlijke ontgoocheling voor ons, die hem kennen. Men zou den dood van den blijen man heel anders gewild hebben, zooals de heidensche dichters stierven, in volle zon, onder den blauwen hemel, en de bloesemende boomen, hun ijl, veeg hoofd met rozen gekroond, en ongestoord blikkend zonder angst of wroeging, rustig nog genietend van de laatste oogenblikken, om vaarwel te zeggen aan het schoone leven. De kristen-dood, wanneer de Engel des Heeren aan de deur klopt, valt smartelijk op het hart als een klaaglied. 't Is een wanhopig vaarwel aan alles, aan de zon, | |
[pagina 301]
| |
de bloemen, de dieren, aan de vrouwen die men heeft bemind, aan de vrienden van wie men heeft gehouden, aan het lustige leven en het geestdriftige werk. En buiten de kamerdeur en de muren des sterfhuizes, ligt de zwarte beklemmende nacht, de eeuwige geheimzinnigheid en wacht de vreeselijke gestrengheid des rechters. Op Woensdag 13 April 1695 blaast La Fontaine den laatsten adem uit, 74 jaar oud. Hij wordt gezalfd, het ‘Kyrie Eleison’ ruischt door de kamer, eentonig en akelig als een klacht, droef als een sombere regenbui op een schoonen tuin. Zoo ging Jean heen, gelijk hij was gekomen, zonder veel gerucht, steeds bescheiden en nederig. Zijn lijk werd op de ‘Saints-Innocents’ begraven, dat wel het meest geschikte kerkhof was voor een argeloos, naïef wezen als hij, ook een ‘innocent’. En Fénélon gaf aan zijn koninklijken leerling, den duc de Bourgogne, een Latijnsche lofspraak te vertalen, waarin de jonge man, die eens als kind het geschenk van de ‘Fables’ had ontvangen, den goedigen en genialen ontslapen sukkelaar welgemeend hulde bracht en treurig neerschreef dat met La Fontaine waren verdwenen van het werelddeel ‘les jeux badins, les ris folâtres, les grâces naïves et les doctes Muses’, waarmede de vernuftige kroonprins niet loog. Men heeft hem nooit vergeten... En nu staat hij, zonder te pronken, op het voetstuk van een nederig monument, in het kleine stadje van Champagne, dat stille Chateau-Thierry, waaraan hij zóozeer gehecht is geweest - voor een paar jaren hoorde men er het gras groeien in de reeten tusschen de grijze steenen - en de schildpad kruipt voor zijn voeten, de raaf zit op zijn schouder; zijn schoenen zijn slecht dichtgeregen en in de haren van zijn pruik kleven pijltjes hooi; droomerig en verstrooid van aangezicht en schijn, luistert hij naar de fluisteringen van zijn lieflijken droom. Hij staart over de lage daken heen, de velden in, langs de van kamperfoelie en pimpernel geurende wegelingen, langs de hellingen waar de wijngaardranken gloeien en over de stille vallei, waar | |
[pagina 302]
| |
de konijnen en vogelen leven in eigen wereld, het paradijs waarvan hij voor hen alle in zijn fabels de poorten heeft open gezet, en dat zoo zacht en mild is, en waar de Marne zilverig en traag vliet, als door het aardsche paradijs. Hij schold dikwijls op de Duitschers, hij loofde menig maal M. de Turenne en M. de Condé en alle generalen, die Frankrijk zoo goed wisten te verdedigen en waakzaam beveiligden tegen de botte benden van de oostergrens. Maar thans stroomt de Marne rood van bloed, en de eiken zijn geveld en de verschrikte konijnen en hazen gevloden, het kanongebulder weerdondert door de gezegende velden, die hij doorkruiste, zoo vaak, luisterend naar hun stilte. 't Is oorlog in zijn streek. Op zijn voetstuk waakt hij onbeweeglijk, als een bronzen beschermengel, angstig wel en droef om al het leed dat is geschied aan zijn land, zijn medemenschen, zijn vrienden de dieren; maar hij is gerust en van peis doordrongen, omdat hij wijs is: het onweer zal voorbij drijven, en dan zal het vaderland in welvaart en orde gedijen en Chateau-Thierry terug in zijn provincialen slaap indommelen, en al de kinderen van Frankrijk zullen weer, met ongestoord gemoed, zijn fabels van buiten leeren, in alle scholen, en de oude menschen, zich zijn verzen herinnerend, misschien tot elkaar de geruststellende verzekering herhalen: Devers la Somme on est en assurance,
Devers le Rhin tout va bien pour la France...
|
|