| |
| |
| |
De synode van Dordrecht
Door Dr. H.T. Oberman.
‘Staet uyt Arminiaen,
Die op den Gomarist uw' tanden meent te slijpen
En staet uyt, Gomarist, die desen meent te grijpen
En krabben d'oude roov' van 't seer van Achttien op.’
Const. Huygens in ‘Hofwijck’.
Nog steeds zijn in ons vaderland de gemoederen verdeeld waar het de waardeering der Dordtsche synode geldt. In veler oog blijft de sombere 13e November van 1618, toen zij op de bovenzaal der Kloveniersdoelen geopend werd, een ongeluksdag in onze geschiedenis. Voor anderen is de herinnering aan dit Protestantsche concilie, dat de aandacht van gansch Europa in spanning hield, een vierdag waardig. Onopgemerkt mag haar derde eeuwgetijde in geen geval voorbij gaan, want hare beteekenis heeft zich doen gevoelen op het gebied van kerk en staat en hare uitwerking is heden ten dage merkbaar in nog heel wat meer, dan het bloeiend voortbestaan eener kleine vrijzinnige broederschap.
Bij sommigen onzer beroemdste landgenooten uit de eerste helft der zeventiende eeuw heeft deze kerkvergadering groote verontwaardiging gewekt. Als Hugo de Groot, hetzij in zijn brieven of in zijn irenische geschriften ervan rept, komt smart of toorn geregeld tot uiting. Hij
| |
| |
vergelijkt haar gaarne met het beruchte concilie van Efeze in 449, dat in de kerkgeschiedenis den bijnaam van ‘de roovers-synode’ heeft verkregen, omdat daar eene partijdige samenstelling en ergerlijk machtsmisbruik het gevoelen der tijdelijke minderheid overstemd en onderdrukt heeft. Maar Grotius, die den 18en Mei 1619 na afloop der synode tot levenslange kerkerstraf veroordeeld was, moest wel verband zien tusschen de vonnissen, die zij in hare zitting van den 24en April over de Remonstranten streek, en zijn eigen lot, dat ondanks eene gelukkige wending op zijn blijvende ballingschap is uitgeloopen.
En hoe scherp oordeelde niet zijn groote tijdgenoot en bewonderaar Joost van den Vondel over Dordt! Welk eene schroeiende verontwaardiging gloeit ons toe uit zijn hekeldichten, zelfs als hij zich na tal van jaren de ‘gedoemde rouwe’ van ‘'s lands treurspel’ te binnen roept! Ook voor den dichter der ‘Geuzenvesper’ loopt er eene lijn van de Kloveniersdoelen te Dordrecht naar het schavot op het Binnenhof te 's Hage waar Holland's ‘Grootvâer’ ‘den hals gekorven’ werd, vier dagen nadat op Hemelvaartsdag, den 9en Mei van 1619, de honderdvierenvijftigste zitting het einde der kerkvergadering had gebracht.
Weest tevrêen, haalt predikanten
Gaat en zoekt bij Dordtsche Santen
't Is vergeefsch, de Heer komt kloppen
Niemand kan de wellen stoppen
Tasten wij mis, of moeten wij in deze betiteling ‘Dordtsche Santen’ een satire zien op het veel geroemde gebed, waarmede de voorzitter der synode, Bogerman, de kerkelijke samenkomst opende, toen op 6 Mei 1619, de resultaten van het half jaar vergaderen, den volke werden kond gedaan? De afgevaardigden werden daar een en andermaal ‘raad der heiligen’ en ‘heilige dienaren’ (sancti servi) genoemd, gelijk men trouwens - de 87e zitting der
| |
| |
synode is er een bewijs van - elkander wel meer betiteld had. Hoe dit zij, het is bekend genoeg, dat de hekeldichter elders vrijmoedig spreekt van ‘de aartshuichelaarssynode’ en met graagte de populaire, volgens Brandt's ‘Historie der Reformatie’ (D. IV, p. 21) uit Friesland herkomstige woordspeling heeft aangewend, die ‘Bogerman’ ‘het hoofd der snooden’ noemt.
Daartegenover stond bij anderen de eerbiedigste waardeering. Men meende in ernst dat het land gered was van den ondergang en voorspelde dat het dogmatische werk te Dordrecht geleverd, de eeuwen zou trotseeren en voor goed den maatstaf aangeven der zuivere gereformeerde rechtzinnigheid. Wat dit laatste aangaat, heeft een driehonderdjarige ervaring ons geleerd, hoe de volksziel hier te lande gegrepen is door de Dordtsche leerregels. De naam der stad Dordrecht klinkt als een program. De vijf punten, die daar tegenover de ‘dolingen der Arminianen’ zijn vastgesteld, hebben den rang verkregen van de ‘Confessio Belgica’, de met bloed geschreven geloofsbelijdenis van Guido de Bray, en van den catechismus van Heidelberg. Deze twee geschriften zijn het, die reeds een halve eeuw vóór Dordt den naam droegen van ‘formulieren van eenicheyt’ en die bij het volk zóó populair waren, dat de Remonstranten hun opgang voornamelijk hebben gestremd door er de schriftmatigheid van te betwisten. De beteekenis van deze synode schuilt voorts in de besluiten met betrekking tot de Staten-vertaling, die achttien jaar later door deze zelfde theologen werd geleverd, een boek dat ook thans nog in schier alle protestantsche huizen een plaats, en bij velen allereerst om godsdienstige en voorts ook om literaire redenen een eereplaats inneemt.
Met voordacht was Dordrecht gekozen. Deze stad was de oudste en nog steeds een voorname koopstad van Holland. Het lag veilig achter zijne wateren, die het tevens een goede verbinding met het achterland boden. Van zijn bloei in den graventijd getuigt de grootsch-opgezette kathedraal, van zijn weelde onder Keizer Karel V
| |
| |
de beroemde koorbanken van 1540. Onder de afgevaardigden van edelen en steden, die tezamen de Staten van Holland vormden, namen de Dordtenaren lang geen ondergeschikte plaats in, ja een oude volgorde stelde hen bovenaan. Prins Willem trof hier te lande zes stemgerechtigde steden aan en, naar rangorde vermeld, waren het Dordrecht, Haarlem, Leiden, Delft, Amsterdam en Ter Gouw. Hij heeft niet verzuimd er terstond twaalf andere naast te stellen, maar Dordt bleef als de oudste voorop.
Den 15en Juli 1572, drie en een halve maand na de verrassing van Den Briel door de Watergeuzen, was Dordt het tooneel dier gedenkwaardige vergadering, waarin een aantal edelen en vertegenwoordigers van vier grootere en acht kleinere steden van Holland, de revolutionaire daad verrichtten Oranje te benoemen tot landvoogd des konings, in plaats van den wettigen Graaf De Bossu. Hij verkreeg er die eigenaardige positie, die hem van meet af meer dan een stadhouder en minder dan een souverein vorst maakte. Marnix van St. Aldegonde vertegenwoordigde er den afwezigen prins en drukte de Staten, die van hun kant gehouw en getrouw beloofden te zijn, allen persoonlijk de hand ter bezegeling van een verbond, dat van zoo ver strekkende beteekenis zou zijn voor de geschiedenis van Nederland.
Ook voor kerkelijke vergaderingen was de oude hoofdstad in de veel bewogen zeventiger jaren de aangewezen plaats geweest. De provinciale synode van 1574 kwam er, hoezeer ook door den nood gedwongen onvoltallig, bijeen en in 1577 het Walenconvent. Een nationale synode, hoewel hoofdzakelijk samengesteld uit Hollanders en Zeeuwen, heette reeds de vergadering van 1578, toen de Vlaamsche hageprediker Petrus Dathenus er voorzitter was. Het programma dier Dordtsche synode kwam reeds opvallend overeen met die van 1618. Ook toen werd de onderteekening der belijdenis-schriften verplichtend verklaard voor predikanten en theologische hoogleeraren, ook toen ontving de voorzitter een opdracht, om samen met Marnix zich te wijden aan eene bijbelvertaling uit het oorspronkelijke. Maar de verhouding tusschen kerk en Staat was
| |
| |
destijds nog verre van goed. Vrij mocht de synode besluiten de democratische, immers presbyteriale kerkorde, den z.g. ‘regel van Emden’, waarbij overheidsbemoeienis zoo goed als buitengesloten was, voor deze landen verplichtend te stellen, de regeering weigerde er op in te gaan. Zij hield niet van die kerkelijke vergaderingen, die een bewind in den Staat dreigden te vormen en dit werd er in de tachtiger jaren na de ervaringen in Leycester's tijd met de Haagsche synode van '86, niet beter op. Er openbaarde zich allengs een tegenstelling in Holland tusschen de leiders op staatkundig en op kerkelijk gebied, die bij de bespreking dezer gebeurtenissen van 1618 en '19 opzettelijk onze aandacht vraagt, maar in Dordrecht bestond zij niet. Deze stad was overwegend contra-Remonstrantsch en bleef met Amsterdam en Enkhuizen voor alle pogingen om haar te overreden ongevoelig. Zij vertegenwoordigde in de Staten van Holland een lastig element voor Oldenbarnevelt's kerkelijke politiek en ontzag zich niet, om in hare straten eene bijzondere missie, met De Groot aan het hoofd, met smaad en scheldwoorden te overladen. In het Calvinistische Dordt waren de begrippen ‘Arminiaen’ en ‘landverrader’ synoniemen geworden!
Op de synode treffen wij dan ook, naar verhouding, veel Dordtenaren aan. Balthazar Lydius, een der zes Zuid-Hollandsche afgevaardigden is Dordtsch predikant, de Leidsche hoogleeraar Polyander à Kerckhoven, de opvolger van Gomarus zelf, was het tot voor korte jaren bij de Waalsche gemeente. Een ander collega, Johannes Dibbetsz, heeft in de provincie Utrecht de partij der ‘afgezonderden’ geholpen en zit nu voor hen aan wie hij is uitgeleend. De gebroeders Muys van Holy hebben beiden zitting: Aernt als een der twee Zuid-Hollandsche ouderlingen, Hugo als politiek gecommitteerde der Staten-Generaal. Hij heeft nog maar zeer kort de partij van Barnevelt verlaten, maar is nu, als alle renegaten, een der vurigste Remonstrantenhaters.
Begrijpelijkerwijze waren de synodale Heeren te Dordrecht populair. Zij zijn er warm ontvangen en eenparig
| |
| |
is hun getuigenis, dat de burgers er zoo geheel opgingen in de godsdienstige vraagstukken. De behandeling die de Remonstrantsche predikanten er ondervonden, was hiermede omgekeerd evenredig. Maar laat ons de samenstelling der synode nog wat nader beschouwen.
Het college, dat in de Kloveniersdoelen bijeenkwam, bestond uit ten naastenbij honderd leden. Van dezen waren er zes-en-twintig buitenlanders en achttien gedeputeerden der Staten Generaal. Holland heeft van deze laatsten zes mogen zenden, de andere provincies ieder twee. Om beurten hadden zij de week dat zij een voorzitter uit hun midden benoemden, waarbij dan de Leidsche hoogleeraar in de letteren Daniel Heinsius hun scriba en, bij de beurt van sommige gewesten, hun woordvoerder was. Op welke wijze hij dit ambt opvatte bewijst wel de bijnaam van ‘Heinsius tonans’, dien hij zich verwierf.
Het doet ons eigenaardig aan om in de geschiedenis der Dordtsche synode telkens te lezen van twee voorzitters, een kerkelijke en een politieke. Toch is deze tweeslachtige toestand in het belang geweest van de goede orde, want met name de Geldersche gecommitteerde Dr. Martinus Gregorius heeft zich onderscheiden als een beleidvol praeses, die kort en zakelijk wist te spreken en de vergadering, waar Bogerman faalde, heeft gered. Daar Gelderland als hertogdom in de Staten-Generaal den voorrang had, heeft hij het eerste punt der agenda mogen afwikkelen, de ontvangst en verwelkoming der leden namens de Zeven Gewesten en het nazien der geloofsbrieven der buitenlanders. Aan hem was juist de beurt toen de voornaamste botsing met de Remonstranten plaats greep en hij heeft ook namens de Staten-Generaal het slotwoord gesproken. De ‘politieken’, gelijk men hen kortweg noemde, moesten zorgen voor de handhaving der rechten van den Staat en der uitheemsche theologen en bijzonderlijk van het gezag der Staten-Generaal. Zij moesten toezien, dat niets ontijdig gepubliceerd werd en de Heeren niet te lang op reces gingen. Onder hen waren befaamde edelen als Walraven van Brederode, die, samen met den Frieschen Stadhouder, ook de Staten- | |
| |
Generaal vertegenwoordigd had bij de sluiting van het bestand, en leden van den Hoogen Raad, zooals de verzoeningsgezinde Rochus van den Honaert en de voormalige huisvriend van Grotius, Mr. Nicolaas Cromhout.
De theologen, die hier samenkwamen, waren meerendeels zeer bekwame lieden, doch allen van één kleur. Bekende leiders als Bogerman uit Leeuwarden, Hillenius uit Groningen, de populaire Roland en de kerkgeschiedschrijver Jacob Trigland (Vondel's ‘Kalkoensche haan’) uit Amsterdam, Festus Hommius uit Leiden en de jeugdige Gijsbert Voet, nu nog predikant te Heusden, treffen wij er naast een knappen bijbelvertaler als Herman Fankelius uit Middelburg en zijn doceerenden collega Antoine de Wale. Deze laatste, Gentenaar van geboorte, en meer bekend onder den naam van Walaeus, stond reeds in 1617 als particulier raadsman naast Maurits en is later Oldenbarnevelt's laatste aanspraak geweest voor zijn dood op het schavot. Hij was bezadigder dan de meeste Vlaamsche godgeleerden en vormde ter synode met zijn collega Thysius van Harderwijk een tegenwicht tegen den fellen Franeker hoogleeraar Sibrandus Lubbertsz. en zijn voormaligen collega Gomarus, naast wien hij in de professorenbank gezeten was. Deze overwinnaar van Arminius veroorloofde zich anders nog al wat te zeggen!
Hoe meer men dit hoofd der contra-Remonstranten leert kennen, hoe antipathieker hij wordt. Een norsche, opvliegende Vlaming, die aan zijn schitterende opleiding te Basel, Neustadt, Oxford, Cambridge en Heidelberg, zijn denkkracht en kennis der Oostersche talen dankte en een verdienden roep van geleerdheid genoot, maar met een onmogelijk karakter. Driemaal is hij te Dordt van gastheer verwisseld en de derde verklaarde bij zijn vertrek liever drie Remonstranten dan één Gomarus te willen herbergen. Hij was, wat men zoo dikwijls ziet samengaan, groot van geest maar klein van karakter. De Groot nam hij het kwalijk dat deze Arminius wat te veel geprezen had in een lijkzang, de Leidsche curatoren liet hij in den steek toen zij nog in onderhandeling waren omtrent twee
| |
| |
vacatures in de theologische faculteit, zoodat er een tijdlang geen enkel godgeleerd professor te Leiden doceerde. Uit Middelburg week hij weer spoedig om Walaeus, die hem nog veel te gematigd was. Van Saumur, waar hij toen heen trok, werd hij naar Groningen geroepen, en het was van deze plaats uit, dat hij samenreisde met de Breemsche afgevaardigden naar Dordrecht. Onderweg had hij al ruzie met hen, omdat een hunner sprak van Arminius ‘vromer gedachtenis’. Gomarus stoof toen op en schreeuwde: ‘wat vromer, zeg liever verdoemder’, later op de Synode, heeft hij hen zoo grof beleedigd, dat zij slechts met de grootste moeite weerhouden konden worden om heen te gaan en de synode, waar zij gedurende enkele zittingen niet verschenen waren, voor goed te verlaten. Ook de Engelschen heeft hij gebrutaliseerd en hunnen bisschop beduid, dat hij hier met zijn zoogenaamd gezag niets te vertellen had. Deze onbesuisde en onbeschaafde man met zijn onsympathieken krachtkop, waar de drift diepe voren in getrokken had, is met zijn Franeker collega Sibrandus Lubberti de kwade genius geweest van de godsdiensttwisten tijdens het twaalfjarig bestand. ‘Laat ze maar vergaderen’ had Carleton naar hij Bogerman waarschuwend schrijft, Remonstrantsch-gezinde regenten hooren verklaren, ‘zij krijgen, voor zoover wij die mannen kennen, toch hooggaande ruzie onder elkander en zullen hun eigen zaak wel bederven.’ De felle tooneelen tusschen Lubbertsz. en zijn jongen collega, den Pool Makowsky, meer bekend als Maccovius, en de incidenten welke Gomarus telkens uitlokte, dreigden wel deze voorspelling waar te maken. De Schotsche verslaggever Prof. Balcanqual spreekt dan ook van ‘vlagen van dolheid’, die deze twee drijvers om beurten gehad hebben.
Om kort te gaan: al de bekende kopstukken der Contra-Remonstranten uit het gansche land waren er aanwezig, maar de Remonstranten verschenen er enkel als beschuldigden. Dit was bereikt door de maatregelen bij de samenroeping genomen. Op provinciale voor-synoden waren de afgevaardigden benoemd en daarbij was door een besluit der Staten-Generaal aan de partij der ‘afge- | |
| |
zonderden’, d.w.z. aan de scheurkerken, die de Gomaristen hadden opgericht overal waar zij in de minderheid waren, gelijke rechten toegekend met de staande kerken. Zoo had b.v. het overwegend Remonstrantsche Utrecht zes afgevaardigden te zenden, maar drie ervan moesten uit de ‘doleerende’ kerk zijn. Waar echter, zooals in Holland, de classes elkander in evenwicht hielden, daar werden de neuzen geteld en toen de Brabantsche classis Heusden, die wel bij Holland gerekend werd, de eene stem meerderheid verschafte, die men noodig had, werd de geheele Hollandsche afvaardiging van dezelfde gewenschte kleur. Met deze middelen heeft men een synode weten te bereiken, die ‘zuiver’ was en zich als één aaneengesloten cordon kon werpen op de Remonstrantsche partij, welke nog duizelde van den slag, dien Maurits' staatsgreep en de gevangenneming harer machtigste politieke medestanders, haar had toegebracht.
Ook de buitenlandsche godgeleerden vragen een oogenblik onze aandacht. Men had ook hier zorg gedragen dat het alleen beslist-rechtzinnige gereformeerden waren en Bogerman had bij zijne voorbereiding voldoende laten polsen, zoodat hem b.v. geen Bisschop Overallus, de vriend van mannen als Casaubonus en Grotius, uit Engeland gezonden werd. Anhalt werd eenvoudig niet uitgenoodigd omdat men er Remonstrantsch-gezinde afgevaardigden van vreesde. Maar welkom waren een Prof. Deodati uit Genève, in eere bij Louise de Coligny, en toch een verklaarde vijand van de Remonstranten. Uit zijn mond is de ruwe woordspeling op de Dordtsche canones: ‘Les canons de Dordrecht ont emporté la tête de M. Barnevelt.’ Welkom ook een Scultetus de hofprediker van Frederik V van de Paltz en zijn collega Hendrik Alting van Heidelberg, die den beroemden, nu voor de reis te ouden David Paraeus vervangen kwam. Welkom bovenal zou Pierre Du Moulin (Molinaeus) geweest zijn, de fijne Fransche kop, die in Leiden geen onbekende was. Hij en Rivet, de latere Leidsche Hoogleeraar, waren, naast twee anderen, door de Hugenotensynode van Cevennes naar Dordrecht afgevaardigd, maar
| |
| |
van Genève teruggeroepen door een dwangbevel van Lodewijk XIII, die uit boosheid op de Staten (om een geschil over den intrigeerenden gewezen gezant aan zijn hof, François Aerssens) aan de synode niet mede wilde werken. Maar de eereplaats namen de Engelsche genoodigden in. Een Hollandsch oorlogsschip had hen afgehaald en den 5en November was deze theologische legatie van den godgeleerden koning Jacobus I, die zoo gaarne als ‘Defender of the faith’ betiteld werd, in de Staten-Generaal ten overstaan van beide stadhouders plechtig ontvangen. Engeland had de contra-Remonstranten hier te lande krachtig gesteund en in de klopjacht op de ketterijen van Vorstius had Jacobus door zijn gezant Dudley Carleton hartstochtelijk meegedaan. Al kwamen dus zijne opvattingen over de verhouding van kerk en Staat meer met de regentenpartij dan met die der anderen overeen, en waren feitelijk de daar zoo gehate puriteinen de zuiverste geestverwanten van de Contra-Remonstranten hier, men gevoelde zich aan den machtigen steun van Engeland bij het voorbereiden dezer synode te zeer verplicht, om niet in zake de hiërarchie en het bisschoppelijk systeem wat toe te geven. Bogerman vooral heeft de Engelsche legatie met omzichtigheid behandeld. Hij begreep dat daar zijn kracht school, vooral nu Frankrijk den anderen kant opnam. Hij kende genoeg de kaart van het land om te weten dat er in Groot-Brittannië groote Remonstrantsche sympathieën sluimerden, vooral bij de theologen der staatskerk en het was zaak, die niet te laten opwekken door het verloop der discussies. Hij heeft het bij deze beschaafde en fijn-besnaarde mannen niet geheel kunnen voorkomen. Meer dan één der Engelsche godgeleerden is na het gehoorde te Dordt voor goed naar de andere richting gezwenkt en het felle optreden van Gomarus en Lubberti, gevoegd bij de wijze van wegzending der Remonstranten door Bogerman, heeft deze voor vormen
terecht zoo gevoelige, voor karakterfouten zoo onverbiddelijke lieden, daarbij ongetwijfeld beïnvloed. De voorzitter heeft anders wel voor eerbewijzen aan den bisschoppelijken leider George Carleton Lord-Bishop of Landaff zorg ge- | |
| |
dragen. Hij had de beste plaats in den eersten rang. Ostentatief werd hij bij alle gelegenheden door Bogerman apart genomen en geraadpleegd en in de plechtige optocht, op 6 Mei 1619 van de Doelen naar de Groote kerk, liep Bogerman met hem samen achter de Commissarissen-politiek en voor de uitheemsche afgevaardigden uit. Ondertusschen was de later in onze vaderlandsche kerkgeschiedenis zoo beroemde Amesius, (de uitgeweken Engelsche puritein William Ames), Bogerman's private secretaris, wiens raadslag hem het meeste gold en was deze het, die hem belangrijk geholpen heeft bij de opstelling van den eersten der Dordtsche leerregels. Maar Ames bleef achter de hand en heeft slechts eenmaal, naar Hales verhaalt, met den bisschop gebotst, toen hij hem een Remonstrantsch boek liet zien, waar in de voorrede met instemming een uitspraak van Ames zelf tegen het bisschoppelijk systeem was geciteerd.
Ook de andere Engelsche afgevaardigden waren mannen van beteekenis. Twee hunner, Jozef Hall de deken van Worchester, en Prof. Davenant van Cambridge, zijn later nog bisschop geworden en de jonge Schotsche hoogleeraar Balcanqual die anderhalve maand later kwam, was ook zijn plaats wel waard, gelijk zijn belangwekkende brieven aan Carleton bewijzen. Uit vrees dat Jakobus het euvel zou duiden, had men de vertegenwoordigers der eerwaarde moederkerk te Londen, de eertijds zoo beroemde Hollandsche gemeente onder het kruis, niet als leden aanvaard. Zij mochten als toeschouwers tegenwoordig zijn, niet als stemgerechtigden, zoo zeer ontzag men den lichtgeraakten Stuart.
Van de buitenlanders had Bogerman de Paltzers en onder hen Dr. Abraham Scultetus het meest in de hand. Deze Heidelberger theoloog, die het in de vergadering opnam voor den catechismus als ware critiek hierop een beleediging tegen zijn land en vorst, was reeds in Februari van 1613 bij een bezoek hier te lande bezig geweest om met Willem Lodewijk samen de Delftsche conferentie tot stand te brengen. De mislukking dier verzoeningspoging heeft hem verbitterder gestemd dan de meeste andere uitheemschen, die zich nog vleiden de eenheid in de Hol- | |
| |
landsche kerk op andere wijze dan door uitbanning te kunnen bereiken. Hij was het ook, die van den voorzitter het voorstel van Molinaeus ter uitwerking kreeg, om een ontwerp geloofsbelijdenis te vervaardigen voor alle gereformeerde kerken, die te Dordt vertegenwoordigd waren, een poging die hij evenwel heeft opgegeven, daar het niet zoozeer in Bogerman's bedoeling lag den grootst gemeenen deeler der confessies te vinden, maar veeleer ieder te laten wedijveren in het toespitsen der orthodoxe leer.
Voorts zijn er afgevaardigden uit Nassau en Emden, uit de Zwitsersche steden Bazel, Bern, Zurich en Schaffhausen, en uit Hessen geweest, onder de laatsten ook een oude philosophie-professor Rudolph Goclen van Marburg, een geestig man, die elke nieuw voorgedragen leering toetsen moest aan de belijdenis der Hessische landskerk. Een der sympathiekste figuren onder de buitenlanders, was de beroemde hoogleeraar Ludovicus Crocius, die met Prof. Martinius Bremen vertegenwoordigde. Zijn zelfbeheersching is door Gomarus op zware proef gesteld, maar heeft die glansrijk doorstaan. Viel hij daarom zoo in den smaak bij de Engelschen? Zeker is het, dat hij een der pakkendste sprekers der synode was en een man van wijden blik, die de ideeën van George Callixtus te Helmstadt, om eene verzoening tusschen de Luthersche en de Gereformeerde dogmatiek tot stand te brengen, gaarne verwezenlijkt had gezien.
Brandenburgsche gedelegeerden ontbraken. Zij waren wel benoemd, maar de oppositie der Lutherschen had hun vertrek weten te beletten.
Wij willen thans trachten om zoo beknopt mogelijk een overzicht te geven van het theologisch geschil dat in Dordt beslist werd. Daartoe is noodig dat wij eene uiteenzetting geven van de hier te lande alom gepredikte godsdienstleer.
Op den mensch rust de zondelast en derhalve de toorn van God. Een mensch met wien niets gebeurt, een z.g. ‘natuurlijk’ mensch is als zoodanig, enkel reeds om het
| |
| |
feit dat hij deel uitmaakt van de zondige menschheid, verloren; zijn voorland is de hel, de plaats der eeuwige verdoemenis. Nu is er evenwel een middel om dit lot te ontgaan. God heeft Christus gezonden, die voor de zonden der gansche menschheid gestorven is, wiens dood als een ‘zoenoffer’ voor de zonden den weg voor den mensch tot God heeft heropend. Indien nu de natuurlijke mensch bekeerd wordt en aan dit offer ‘deel krijgt’ door het geloof in God en Christus en in zijn eigen verderf, dan is hem de weg naar den hemel weer ontsloten. Het komt dus op het ‘zaligmakende’ geloof aan. Wie deze weldaad bezit, is christen, uitverkorene ten leven, bezitter van een gave Gods. De vraag is nu: wie krijgt het? En allen antwoorden: Die voorbeschikt is ten leven.
Tot zoover gaan allen denzelfden weg, maar nu komt het kruispunt. Wie, vraagt men verder, krijgt het geloof niet? De calvinisten antwoorden: wie voorbeschikt is ten verderve. Gelijk er eene voorbeschikking voor den hemel is, zoo is er ook eene voor de hel (de reprobatie-leer). Neen, zeggen de Remonstranten, alleen wie welbewust in den toestand wil blijven, waarop Gods toorn rust, wordt verdoemd. En tegelijk verbinden zij ook aan het voorbeschikt worden voor den hemel eene voorwaarde. Zij zeggen: God laat zijne beschikking ervan afhangen of de mensch zal gelooven. Hij weet alle dingen en ziet het dus vooruit wat de mensch doen zal met de kansen, die hij krijgt. Voorziet hij nu een zaligmakend geloof bij den mensch, dan verkiest hij hem ten leven. Dit is de leer der geconditionneerde praedestinatie, het eerst door Philippus Melanchton verdedigd. De kerk van Anhalt was bijvoorbeeld ‘Philippistisch’ en is daarom niet uitgenoodigd ter synode.
Men gevoelt dat bij deze beschouwing de mensch verantwoordelijk wordt voor zijn eigen lot en God geen ‘decretum horribile’ behoeft te nemen om iemand te verdoemen. Het geloof is hier de daad des menschen, die over zijn eeuwig lot beslist. Nu redeneerden echter de Remonstranten niet logisch door met te zeggen: het hangt dus af
| |
| |
van 's menschen wil om te gelooven of niet, maar, verschrikt door de strenge censuren der kerkgeschiedenis over Pelagius, die den mensch een vrijen wil toeschreef, en over de Semi-Pelagianen, die gezegd hadden dat God en mensch samenwerken en zoo de zaligheid veroorzaken, verklaarden zij in het derde hunner vijf artikelen, dat God het willen en het werken in den mensch verwekt en het zaligmakend geloof dus geen daad van hemzelven, maar veeleer van God is. God maakt eenerzijds de geloovigen zalig en besluit daartoe op grond van wat Hij vooruitziet, God schenkt anderzijds het geloof aan den mensch, die het uit zich zelf niet vermag te grijpen. M.a.w. God ziet zichzelf werken en hoe kan dan nog het geloof voor 's menschen verantwoordelijkheid blijven als zijn eigen daad? Is hij dan nu toch weer machine geworden? Neen, zeggen zij, de mensch kan de genadegave Gods afwijzen en wederstaan. Hij verkrijgt wel krachten van omhoog, maar de groote vraag is, of hij ze wel aan zal wenden. Hij moet ook voortdurend blijven in zijn bevoorrechte roeping, anders valt hij weder af. De zaak is bij hen niet zoozeer dat God bepaalde personen verkiest, - al hebben zij, gelijk uiteengezet werd, op grond van God's voorwetenschap er geen bezwaar tegen hun leer ook zóó uit te drukken - maar liever spreken zij van de verkiezing der geloovigen in het algemeen. God verkiest wie gelooven, en in dat geloof volharden zullen. God heeft echter niet bepaald wie speciaal dat geloof, dat noodig is om verkozen te worden zullen bezitten. Hij wil dat alle menschen zalig worden en Christus is gestorven voor de zonden der gansche wereld. De toepassing dezer algemeen ter beschikking staande verkiezings- en heils-maximen ligt ter verantwoording van den mensch.
Men gevoelt het: dit loopt niet logisch door. Er wordt hier getracht naar de kwadratuur van den cirkel. Want God is verantwoordelijk, maar dan doet Hij ook alles, weet alles en beslist alles van te voren, of de mensch is verantwoordelijk en dan is het dus zijn toeëigening van de heilsmiddelen, die God onder zijn bereik gesteld heeft,
| |
| |
of m.a.w. zijn geloof, dat hem zalig maakt. Trigland heeft gelijk, als hij in zijn ‘Kerckelijke Geschiedenis’ (p. 533) verklaart, dat de Remonstranten eigenlijk hadden willen en moeten zeggen, dat de mensch zijn geloof uit zichzelf heeft en dat de vrije wil de spil is waar het gansche rad op draait. Met deze leer toch is feitelijk de verkiezing door God opgeheven, want een stelregel, inhoudend dat een bepaalde soort menschen op een bepaalde wijze zullen behandeld worden op bepaalde voorwaarden, is geen persoonlijke uitverkiezing meer. Wie daarvoor nog het woord praedestinatie aanwendt, spreekt nog uit traditie in een ouden term, die van haar inhoud is ontledigd. Is dat eene verkiezing waarbij de uitwerking van bepaalde daden wel is gepraedestineerd, maar de oorzaak niet? En evenzoo: is dat ‘loutere genade’, waar het geloof zelf tot een nieuw soort werk verheven wordt? Wij kunnen ons begrijpen, dat er anderen waren die deze onlogische redeneering, welke overigens uit zulke diep gevoelde ethische bezwaren voortsproot, een ‘rooven der eere Gods’ noemden.
Wat stelden nu die anderen er tegenover? Dit is veel gemakkelijker uiteen te zetten, omdat het sluit als een bus. God heeft, hetzij vóór de schepping (het supralapsarime van b.v. Gomarus), of na den zondeval, op grond van 's menschen verdorvenheid (het infra-lapsarisme van b.v. Walaeus) een besluit genomen over ieders eeuwig wel of wee. Hij heeft sommigen tot de zaligheid bestemd, anderen tot de verdoemenis. Wie Hij ten hemel verordineerde heeft Hij vervolgens ook voorbeschikt (hetgeen de Remonstranten beslist ontkenden) tot het zaligmakend geloof, omdat dit het middel is ter zaligheid; wie Hij ter helle doemde heeft hij ook tot de zonde gepraedestineerd (deze laatste consequentie heeft Gomarus, zij het tot ergernis van Balcanqual uitdrukkelijk getrokken op de synode, en nog wel toen hij Episcopius' voorstelling van de harde reprobatieleer wilde verbeteren).
Streng logisch gaat het verder. De mensch heeft deel aan de heilsmiddelen, m.a.w. aan Christus' zoendood, als God het wil en bepaalt - dus: Christus is alleen
| |
| |
voor de uitverkorenen gestorven, niet voor alle menschen. Moge zijn werk ook al toereikend geweest zijn, om er allen door zalig te maken, de uitwerking ervan heeft God beperkt tot de verkorenen. Wat de bekeering aangaat, ook deze is natuurlijk geen menschenwerk maar God's daad. Alle Pelagianisme en Semi-Pelagianisme, ook dat hetwelk weer langs een omweg binnenkomt, is daarmee afgewezen. Het is geen zaak van 's menschen wil tot geloof, maar van God's wil tot zijn redding. De genade is natuurlijk niet wederstandelijk. Als God toch bepaalt wie zalig wordt is het middel, dat de weg tot de zaligheid is, immers ook niet te ontgaan! De contra-Remonstranten achten dit van zelf sprekend en houden niet eens van het twisten over het al of niet ‘gedetermineerd zijn’ van den wil en ‘de onwederstandelijkheid’ der genade. David Paraeus die in Februari een rede hield te Heidelberg over de vijf artikelen, waarvan hij Scultetus een afschrift zond, dat met groote aandacht ter synode werd aangehoord, verklaart daarbij ook, evenals Gomarus op de synode, dat deze termen aan de Jezuietenscholen ontleend zijn. Zoo zegt hij verder: de leer van den afval der heiligen doodt zich zelf. Inderdaad, als God alles doet en alles bepaald heeft, dan is het inconsequent om te meenen dat dit zijn werk weer te niet kan gaan.
De zwakke stee in deze redeneering is de willekeur, om niet te zeggen wreedheid van God, die hier geleerd wordt. Daarom was het infra-lapsarisme nog een soort veiligheidsklep. Men kon dan althans zeggen: God besloot eerst tot het verderf, toen de mensch tot zonde vervallen was. Ieder dien Hij nu nog uitverkiest ten leven, krijgt reeds een onverdiende genadegift. Parallel met deze redeneering loopt die andere, die Christus als oorzaak der verkiezing, (opvatting der Remonstranten en Breemsche theologen), of juister gezegd: als fundament der verkorenen (formuleering der Engelschen) voorop schuift. Het is dan niet louter willekeur dat God ten leven verkiest, maar Christus verschaft een rechtsgrond.
Over deze twee punten is ter synode met heftigheid vooral door Gomarus tegen Martinius van Bremen en de
| |
| |
Engelsche theologen, gesproken. Gomarus achtte het God's eer om te doen wat hem behaagde ook zonder rechtsgrond desnoods. Toch is ter synode het infra-lapsarisme aanvaard, al kregen de Engelschen niet hun zin, die een uitdrukkelijke veroordeeling van supralapsarische en van fatalistische uitspraken wenschten.
In hetzelfde teeken stond het debat over de uitverkiezing der kinderen. Volgens de Remonstranten waren alle vroeg gestorvene kinderen zalig, want zij hadden nog geen keuze kunnen doen. De synode verwierp dit standpunt, maar sprak zich ook niet uit voor een bepaalde leer in dezen.
Ook het contra-Remonstrantsche standpunt wordt gedrukt door inconsequenties, zoodra men op zedelijke gronden voor de stelling terugschrikt, dat God het kwade en de eeuwige verdoemenis, die Hij vooruit bepaald heeft, ook heeft gewild en niet toegeeft, dat Hij daarmede dus tot auteur van de zonde is gemaakt. Dit was het sterke wapen der Remonstranten en daarom hebben zij aldoor gewenscht een vrij debat te mogen voeren, niet enkel de stellingen verdedigend, waarvoor zij ter verantwoording geroepen werden, maar ook aanvallend op de positie der Calvinisten. Daarom hebben zij zoo hardnekkig gestreden voor gelijkberechtigdheid der beide partijen, ten aanhoore van buitenlandsche deskundigen en vertegenwoordigers van den Staat, en ook daarom betitelden zij de synode steeds als ‘conferentie’, als ware zij eene herhaling van het bekende Haagsche debat in Maart 1611 ten overstaan van Barnevelt en de zijnen gevoerd.
Kort gezegd komt de twist neer op een verschil tusschen de eischen der christelijke practijk en die der theologische theorie. De practische vroomheid kwam in opstand tegen het Calvinistisch leersysteem, dat op haar beurt toch ook weder niet tot louter intellectualisme is te herleiden. Maar hierover nog nader in onze slotbeschouwing.
Historische gebeurtenissen, die de uitkomst zijn van een langdurig proces en veeleer de afsluiting van een ontwikkelingsgang dan de factoren daarvan vormen, kan
| |
| |
men - althans in de geschiedenis van het geestelijk leven - gemeenlijk in het teeken plaatsen van enkele marquante persoonlijkheden. Men zou eene kerkgeschiedenis kunnen schrijven, waarvan elk hoofdstuk de levensbeschrijving, in ieder geval de psychologische analyse van een of meer menschen bracht, die den gang der gebeurtenissen hebben beheerscht, zoo niet bepaald. Deze methode van geschiedschrijving zou daarom vooral op dit gebied zoo vruchtbaar kunnen worden, omdat het hierbij niet zoo zeer data en facta geldt, maar veeleer samenvloeiingen en vermengingen van cultuurstroomen en nieuw toeschietende denkbeken, die allen tesamen de groote, langzaam voortstuwende rivier van het geestelijk leven hebben samengesteld.
De overwinning van Dordt, die een twintigjarigen strijd tusschen twee denkrichtingen heeft afgesloten, is de zege van Bogerman over Wtenbogaert geweest. Theoretisch gesproken zou men kunnen zeggen: hier won Gomarus van Arminius, of, nog verder terug, Calvijn van Melanchton; maar practisch waren het de twee theologen der beide stadhouders, de ex-hofprediker van Den Haag en die van Leeuwarden, die het verloop van zaken beheerscht hebben. Prof. Episcopius, de stoute woordvoerder der Remonstranten ter synode, was feitelijk de mond van den uitgeweken Wtenbogaert, gelijk diens drukke briefwisseling met de geciteerden van uit Antwerpen terstond bewijst. Hij gaf de tactiek aan, regelde hunne houding, bepaalde het punt van aanval. Had men hem een vrijgeleide gegeven, dan zou hij zijn lotgenoot Grevinchoven, den afgezetten Rotterdamschen hoofdman der Remonstranten, naar Dordt zijn gevolgd, maar toen Episcopius vooruitreisde, om het den 17en November expresselijk aan de politieke gemachtigden te Dordrecht te vragen, vond men een voorwendsel in de provinciale voor-synode te Delft, waar de beroemde hof- en veldprediker van prins Maurits den 4en November 1618 van zijne bediening vervallen was verklaard. Men was bang voor hem. Bogerman kende de groote gaven van zijn 62-jarigen tegenstander, die doorkneed was in het debat vooral op dit gebied, die de humeuren der
| |
| |
staats-afgevaardigden kende als weinigen, voortdurend in diplomatieke kringen verkeerd had en bij de buitenlandsche afgevaardigden eene groote bekendheid genoot.
Van meet af werd een gansch andere tactiek gevolgd, dan die van het gelijk-berechtigd debat. Wel mocht Wtenbogaert aan den vooravond der vergadering daarvan schrijven: ‘Een fraye synode die men nu sal gaen houden in een tijdt soe vol partialiteyten ende confusie, nae dat d'een verjaecht, d'ander vervaert ende vele voll vrese ende schrick sullen zijn door zoo vele onverwachte veranderinghen’.
Laat ons de beide godgeleerden, die zulk eene rol gespeeld hebben in onze vaderlandsche geschiedenis, een oogenblik naast elkander stellen.
Johannes Bogerman (geb. 1576) sproot uit een Friesch dominees-geslacht en had reeds als jongeling de aandacht op zich gevestigd en de gunst der Staten van zijn gewest genoten. Op hun kosten heeft hij gestudeerd en - hetgeen vooral belangrijk is - langdurige (1595-99) en vele studiereizen gemaakt. De voornaamste gereformeerde hoogescholen van zijn tijd, zooals Heidelberg, Genève, Zurich, Lausanne en ook Oxford en Cambridge heeft hij bezocht en overal betrekkingen aangeknoopt. In zijn land teruggekeerd, heeft hij zich, als predikant van Sneek (1599-1603), later na een jaar te Enkhuyzen, als de leidende figuur der Friezen te Leeuwarden, (1604-1636), onderscheiden door zijn gemeenschapszin. Bij zijn optreden tegen allerlei secten en afwijkingen van het ware geloof, schreef hij steeds mede uit naam van zijne ambtgenooten ter plaatse en liet hen een deel van den arbeid voor hunne rekening nemen. Zoo gerugsteund door het officieele gezag der erkende kerk, trad hij op tegen de wederdoopers, tegen Socinianen, Arminianen, libertijnen en atheïsten en bond hij den strijd aan met de Jezuïeten. Dit verschijnsel is zóó kenmerkend voor Bogerman en wijkt zoozeer af van het gewone individualisme der Protestanten, dat wij het als een beginsel bij zijne werkwijze mogen aanslaan. In hem school de behoefte van den theologischen strateeg naar synthese. Hij wilde het gezag der ‘ware kerk’ als geheel
| |
| |
aanwenden tegen een steeds meer versplinterend sectarisme en tegen den vastgesloten phalaux der Roomsche contrareformatie. Zoo alleen kon de ketterij worden geknot en de ‘kercke Godts’ bevestigd worden. Reeds aan het begin van zijn loopbaan, vertaalt hij met zijn Sneeker collega's samen, de verhandeling van zijn leermeester Beza van Genève over het ketterdooden. Het spreekt van zelf, dat zulk een man zeer veel hechtte aan kerkelijke vergaderingen en synoden, mits die medewerkten om de algemeen erkende gereformeerde leer, zooals die neergelegd was in den Heidelbergschen catechismus en de zesendertig artikelen der ‘Confessio Belgica’, meer sanctie te geven. Door zijn invloed heeft Friesland in 1610 de vernieuwde onderteekening van deze formulieren van eenigheid van al hare kerkdienaren en hoogleeraren geëischt. Voorts ligt het in de reden, dat hij en Willem Lodewijk, de ernstig geloovige Friesche stadhouder, die voor zijn neef Maurits de gereformeerde politiek dreef, geestverwanten en vrienden werden. Bogerman's blik was verruimd door zijne ervaringen in het buitenland, hij kon den staatsman en diens handelingen begrijpen en toch was hij gereformeerder dan wie ook, onverdacht van ‘rekkelijkheid’ bij de ‘precysen’ en algemeen erkend als een der bekwaamste leiders van de ware richting. In Willem Lodewijk's briefwisseling is herhaaldelijk sprake van zijn overleggingen met Bogerman en men zal wel niet mistasten, indien men den grooten drang, dien de Friesche stadhouder op het juiste partij kiezen van Maurits en het loslaten van zijn innemenden hofprediker Wtenbogaert, uitgeoefend heeft, mede aan den invloed van den Leeuwarder predikant toeschrijft. Het ging in Holland gansch niet naar de inzichten dezer Friesche leidslieden. Oldenbarnevelt's verdraagzaamheid in het kerkelijke, zijn openlijke voorkeur voor Arminius en diens medestanders, het feit dat men in Holland den Heidelbergschen
catechismus ongestraft had mogen vervangen door den zoogenaamden ‘Goudschen’ van Remonstrantsche makelij, ja het bestaan van een rustig vluchtoord als Ter Gouw, waar eerst al een Coornhert en
| |
| |
later een Vorstius ongestoord konden leven en vrijwel publiceeren wat zij wilden, was geheel in strijd met hunne denkbeelden en programma's. Toen Maurits dan ook den 23en Juli 1617, in gezelschap van zijn gansche hofhouding naar de Cloosterkerk in het Voorhout ging, in plaats van naar zijn hofprediker, en met die daad zich openlijk aansloot bij de ‘doleerende’ kerk van 's Gravenhage en de calvinistische partij in den lande (sinds Januari 1617 hadden de contra-Remonstranten bij ‘acte van separatie’ zich los gemaakt van de staatskerk), heeft Willem Lodewijk gezorgd, dat Bogerman aan Den Haag ‘geleend’ werd, opdat de prins niet al te zeer naar de kansel-gaven van Wtenbogaert zou terug verlangen, maar vooral ook opdat nu met alle macht de bijeenroeping van de lang verhinderde nationale synode zou kunnen worden voorbereid. Hij kwam er in November van 1617 en den 10en April 1618 viel het besluit, dat hem voor drie maanden afstond; later werd die tijd op verzoek van den prins zelf met twee maanden verlengd.
Ook Bogerman was een welsprekend redenaar, men leze bijvoorbeeld in Kist en Royaards' ‘Archief’ het latijnsche gebed door hem uitgesproken bij de opening der zesde zitting van de Dordtsche synode (D.V. 1834, p. 71-80) en ook hij heeft Maurits met zijn gloed vol getuigenis weten te boeien. Hij was toen in de kracht des levens, even in de veertig en eene indrukwekkende verschijning. Een mooi portret van hem hangt ten stadhuize te Franeker. Zijn breede postuur viel te meer op door een goudblonde volle baard, die afgolfde tot dicht aan het middel. Zijn sterke, fonkelende blik kondigde den leider, zijn hoog en rijkelijk doorgroefd voorhoofd den man van temperament en van kennis aan. Hij was iemand van een sober, ingetogen leven en in de dogmatiek had vooral het hoofdstuk der heiligmaking zijne bijzondere belangstelling. De kracht die van hem uitging dankte hij niet het minst aan de beteugeling van zijn eigen van nature onstuimigen aard en van zijne neiging tot humeurigheid, die uit een voortdurend nierlijden voortkwam. De draag- | |
| |
wijdte van zijn stem moet wel ontzaggelijk geweest zijn. Jacob Trigland, die toch als Amsterdamsch predikant dier dagen op dit gebied wel ervaring had (men denke aan de predikanten uit Vondel's hekeldichten), is nog jaren na dato ontsteld, als hij met een hartklopping het donderend wegjagen der Remonstranten uit de vergaderzaal herdenkt. ‘'t Welck ghelijck ick met een schrick ende ontsettinghe mijns gemoets ghehoort ende gesien heb, alsoo noch met een ontstellinge ghedencke’ (Kerck. Gesch. p. 1137). Hoe andere ooggetuigen dit historisch voorval van den 14en Januari 1619 besproken hebben is bekend genoeg. Zelfs de Engelsche gezant, die prins Maurits steeds tot krachtige maatregelen heeft aangespoord schrijft ervan aan den aartsbisschop van Canterbury: ‘Allen veroordeelen de rauwe en inhumane wijze, waarop de voorzitter zich heeft gedragen’. Zijn
verslaggever Balcanqual had dan ook gewaagd van een ‘bulderende’ rede. ‘Gaat heen, men ontslaat u. Met leugens zijt gij begonnen, met leugens eindigt gij. Vertrekt! Dimittimini! Exite!’ (Gij wordt weggejaagd! Er uit!).
Toch wil het ons voorkomen, dat men hier niet, zooals algemeen geschiedt, denken moet aan een vlaag van onbeheerschte drift, waaraan o.a. zijn Franeker leermeester Sibrandus Lubberti zoo onderhevig kon zijn. Bogerman wist zich steeds, als het moest, zeer goed te beteugelen. Hij was in de eerste plaats diplomaat en als het beleid het eischte, werd de oprechtheid der duiven wel eens opgeofferd aan de voorzichtigheid der slangen. Hij heeft dit bewezen in de wijze waarop hij de Remonstrantsche helft der Utrechtsche afgevaardigden, die de eenstemmigheid van zijn rechtscollege konden bederven, naar de bank, of liever naar de tafel der beklaagden heeft weten te loodsen. Ook zijn stemming maken tegen de Remonstranten bij de buitenlanders wijst daarop. Hij verzuimde geene gelegenheid om hen in een hatelijk licht te stellen. Zeide één hunner iets wat niet pleitte voor hun zaak, of althans een verkeerden indruk moest maken, dan werd dit voorgesteld als het gevoelen der Remonstranten; werd
| |
| |
daarentegen namens hun college eene uiteenzetting gegeven, waarop weinig viel af te dingen, dan liet Bogerman rondvraag doen en moest ieder der gedaagden zijne meening zeggen over het betreffende punt. Wel mocht Balcanqual schrijven: ‘Waarlijk de Remonstranten hebben geen gunst.’
Eene illustratie van die tactiek is het uitbuiten der beweerde oneerlijkheid van Prof. Episcopius. Dit incident was er op gericht om den indruk te niet te doen, dien de gevoelvolle en welgeslaagde uiteenzetting van dezen beschaafden spreker op de aanwezigen, vooral op de uitheemschen, gemaakt had. Het moge hier ingelascht worden, omdat het tevens een kijk geeft in de Doelenzaal. Het was de 7de December, de dag na de eerste verschijning der gedaagden in de vergadering. De synode hield haar 23ste zitting. De Remonstranten hadden doen gevoelen dat zij deze vergadering, waarin zij enkel hun tegenpartij, niet hun wettige rechters konden erkennen, niet als een synode, maar als een conferentie beschouwden. Zij bedoelden hiermede, gelijk later duidelijk bleek, dat zij zich geene bevelen wilden laten geven door hunne tegenstanders, van wier God-onteerende dwaling zij zoo volkomen overtuigd waren, maar enkel met hen van gevoelen wilden wisselen. Zij eischten het recht op om niet te behoeven te antwoorden op een kruisverhoor, maar zelf hunne aanvallen te mogen richten op de stellingen der andere partij. Volgens hen had deze nu wel door het optreden van prins Maurits een wettig, zij het ook partijdig overheidsgezag achter zich, maar waren zij feitelijk degenen, die zich altijd verzet hadden tegen de besluiten der landsregeering, die Scheurkerken hadden opgericht en de beroering teweeg gebracht. Met de minachting van echt-gereformeerde kerkisten zagen zij neder op een praeses, die zijne bediening had verlaten, om in Den Haag sectariër te worden en de humeuren van een prins te dienen en zij hebben niet geschroomd dit voor Bogerman, gelijk wij uit zijn geheele streven opmerkten, zoo gevoelige verwijt telkens te uiten. Bovendien ontzagen zij zich niet, om hun de vervolgingen waaraan hunne geestverwanten op de provin- | |
| |
ciale synoden van den afgeloopen zomer en herfst hadden blootgestaan als een verkrachting der
gewetensvrijheid voor te houden. Dit alles gaf terstond een prikkelende stemming en nu nam Episcopius de vrijheid, om zijn gemoed lucht te geven in een gloedvolle rede van anderhalf uur, waarin hij het stuk dat hij bij zich had vrij weergaf. Handig maakte hij daarin gebruik van de provinciale voor-synode in Gelderland, waar aan de Remonstranten was toegegeven dat het leerstuk der verwerping ‘abominabel’ was. Hij deed een beroep op de uitheemsche theologen om toch te voorkomen, dat dit als kerkleer zou worden ingevoerd. Hoe kon hij nalaten te spreken over de woelingen in den staat? Onvoorzichtig genoeg liet hij zich ook hierin gaan en verklaarde dat de prins en de zijnen ‘met hun autoriteit en exempel 't gemeene volk de sporen gegeven hadden en de beroerten verwekt.’ Dit ging, begrijpelijkerwijze, in de oogen der politieke gecommitteerden te ver. De rede werd opgeëischt. Episcopius zeide haar niet te hebben, althans niet in toonbaren vorm. Hij moest zijn exemplaar toch afgeven, maar haalde toen een copie voor den dag die zijn klerk den vorigen avond gereed had gemaakt. Hierin ontbraken echter allerlei punten, die Episcopius tot het laatste oogenblik, aan zijn handschrift had toegevoegd en vanzelf ook de gewraakte uitdrukking. Daarom zonden de politieken een boodschap naar zijn logies met den eisch ‘het andere stuk’ uit te leveren. Episcopius gaf toen zijn eigen tekst, maar verkreeg van dat oogenblik af den naam gelogen te hebben. Hij had gezegd geen exemplaar meer te hebben en nu bleek het toch van wel! De Remonstranten, die voor dezen aanslag op hunne betrouwbaarheid daarom zoo gevoelig waren, omdat zij bij de goê-gemeente toch reeds den naam hadden van leugen-geesten, hebben terstond in het licht gesteld, dat Episcopius, naar zij allen verstaan hadden, erbij gevoegd had ‘ik heb geen ander exemplaar, dat net genoeg geschreven is.’ Maar het hielp niet en bij de buitenlanders
maakte hun eerste optreden daardoor geen gunstigen indruk. Voor ieder, die het incident even
| |
| |
overweegt, is oneerlijkheid bij den Remonstrantschen voorman reeds daarom onwaarschijnlijk, omdat hij voor aller oog het andere exemplaar voor den dag haalde, zoodat hij blijkbaar geen bedoeling had het bestaan van twee teksten te ontkennen. Des te meer wordt het waarschijnlijk, dat Bogerman dit voorval opzettelijk heeft uitgebuit om stemming te maken tegen zijn wederpartijders.
Men heeft altijd veel gesproken van de onhandelbaarheid der Remonstranten en het valt ook niet te ontkennen dat zij op advies van hun afwezigen aanvoerder obstructie gevoerd hebben. ‘Legt 't vrij op een scheiden aan’, heeft Wtenbogaert hun geschreven. ‘Schudt, uw devoiren gedaan hebbende, het stof van uwe voeten af en scheidt uit dit Babel’. Anderzijds was deze houding koren op Bogerman's molen. Men kan dit zien uit de wijze waarop hij iedere tegemoetkomendheid der Remonstranten onopgemerkt liet. Toen zij eindelijk aan den drang der gematigdsten toegaven en dan toe zouden laten dat hun vragen gesteld zouden worden, m.a.w. zich daarmee in principe bereid verklaard hadden om als een partij van beklaagden voor een rechtbank te staan, bedongen zij ééne voorwaarde: zij wenschten inzage te hebben van de vragen die de praeses op een lijst voor zich had. Het is duidelijk, dat dit slechts eene formaliteit was om den terugtocht minder vernederend te doen schijnen en al de buitenlandsche afgevaardigden stemden er dan ook voor, om hun deze beleefdheid te vergunnen. Maar Bogerman weigerde en heeft het op eene stemming laten aankomen, waarbij de Nederlandsche afgevaardigden allen zijn zin volgden en zoo den wensch der uitheemschen overstemden. Zelfs daarna nog, waren de Remonstranten eindelijk te vinden voor eene behandeling naar den wensch der synode, maar konden van te voren geen gehoorzaamheid beloven aan alles wat men nog met hen zou willen doen. Zij gaven dus toe, maar met enkele voorbehouden. Toen heeft Bogerman, vreezend dat zijn prooi hem nog zou kunnen ontgaan, allen nadruk gelegd op hunne reserves en op grond daarvan op ostentatieve wijze, naar allen, maar bijzonder de
| |
| |
buitenlanders vermelden, het geduld verloren en de ‘bulderende’ rede uitgesproken, waarmede hij hen wegjoeg. Onzes inziens is dit geen ondoordacht optreden geweest, maar de uitvoering van een lang gekoesterde bedoeling hen liever uit hunne geschriften, dan uit hunne antwoorden te beoordeelen. Van Remonstrantsche zijde heeft men dit later wel doorzien: ‘De President hadde van begin aen alles daerop aengheleydt, dat hij de Remonstranten uyt de synode bijten mocht en de saecke daertoe beleyden, dat men haere leere uyt hare boecken soude oordelen, die niet en konden tegenspreken’ (Historisch Verhael, 129).
Men beschouwe dit niet als een laagheid van karakter. Nu na drie eeuwen staan wij objectief genoeg tegenover het gebeurde, dat zooveel wrok heeft gezet, om den gedachtengang van beide partijen te kunnen verstaan. Het ging Bogerman om de handhaving der rechtzinnige leer, die hem boven alles lief was en waarvoor hij gerust den brandstapel zou hebben beklommen. Naar zijn innige overtuiging moest daartoe het Remonstrantsche ziekte-gezwel uit het lichaam der kerk verwijderd worden. Hij wilde nu eindelijk, het kostte wat het mocht, met de Remonstranten afrekenen. Daartoe moest bovenal dienen het gemeenschappelijk getuigenis der gansche gereformeerde wereld. Nu waren vooral de buitenlanders, op enkelen na, zooals de Paltzers, Deodati van Genève en Bogerman's studie-vriend Prof. Breytinger van Zürich, geen Remonstranten-haters. Zij waren wel overtuigd van hunne dwalingen, maar wenschten hen als broeders te behandelen en wilden hun gelijke kansen geven. Zij vergastten zich op een eerlijk debat en achtten langs dien weg eene verzoening der partijen in de kerken der verbonden provinciën niet buitengesloten; als de leiders het maar eerst hadden afgelegd en hadden ingezien dat geheel de Gereformeerde kerk van Europa van hen afweek. Zij waren naar Holland gekomen, gelijk hunne geloofsbrieven bewijzen, om vrede te stichten. Van te voren wisten zij zeer wel wie gelijk moesten krijgen, maar het nam niet weg dat zij de anderen daarom nog geen geloofsvervolging wilden doen ondergaan. Het is Bogerman heel wat kwalijk genomen,
| |
| |
dat hij het besluit ook hierin door te zetten en vele ambtgenooten van hunne bedieningen te berooven, met het gezag der synode heeft weten te dekken, door het besluit in stemming te brengen en er door te drijven toen ieder noodzakelijk vertrekken moest en de afwikkeling der inwendige aangelegenheden maar liever aan de Hollanders zelven overliet. Maar dit willen spreken-namens-allen, was nu juist, gelijk wij zagen, Bogerman's taktiek en daarom moest het ook het karakter hebben van een laatste woord, waarop geen antwoord meer geduld kon worden.
Heeft men dit verstaan, dan begrijpt men ook waarom Bogerman gezorgd heeft, dat Wtenbogaert er niet mocht zijn. De mond van den gevaarlijksten tegenstander moest gesnoerd blijven!
Johannes Wtenbogaert (geb. 1557) was uit het Sticht. Ook hij had door buitengewone gaven de aandacht op zich gevestigd en ook hij had op kosten der Staten van zijn gewest in Genève gestudeerd. Want hoewel oorspronkelijk van Roomschen huize had hij door de prediking van den beroemden Utrechtschen prediker den ‘rekkelijken’ Duifhuis - (aan wiens voorbereidenden invloed men het mag toeschrijven dat later de provincie Utrecht overwegend Arminiaansch werd) - den eersten stoot ontvangen, die hem tot het lezen van Erasmus en de Duitsche hervormers gebracht had. Vooral door de lectuur van ‘Der Leecken Wechwyser’ door Anastasius van de Veluwe (Veluanus) was hij er toen toe gekomen om de beginselen der hervorming te aanvaarden. Ook hij was, evenals vijftien jaar later Johannes Bogerman, leerling van Calvijn's eerste discipel Theodore de Bèze en werd zelfs diens secretaris, hetgeen hij tevoren reeds bij Jan van Nassau geweest was. Toch week hij hierin van zijn Frieschen naamgenoot af, dat hij, zoo min als zijn studiemakker Arminius, voor Beza's leer van de volstrekte (m.a.w. de ongeconditionneerde) praedestinatie gewonnen werd. Zij gevoelden in dit opzicht meer voor de opinie van Melanchton. Ook zou hij er nooit toe gekomen zijn Beza's tractaat van het ketter-dooden te vertalen!
Bij zijn terugkeer werd Wtenbogaert dominee te Utrecht
| |
| |
en deelde in 1590 in de verbanning der rechtzinnige predikanten door de overheid dier stad, waardoor hij als martelaar voor zijne overtuiging bij de streng-calvinistische partij in groot aanzien geraakte. Dit bewijzen de beroepen, die hij onmiddellijk daarop ontving naar bekende centra der ‘precysen’, zooals Middelburg en Leeuwarden. Hij nam echter den Haag aan en werd er weldra hofprediker en als zoodanig de vriend van Louise de Coligny en de leermeester van Frederik Hendrik. Ook won hij spoedig invloed bij Maurits en vele aanzienlijken. De zoo vroeg afgestudeerde Hugo Grotius die, als 16-jarige, advocaat in Den Haag werd, kwam bij hem in huis en ontmoette daar de jeunesse dorée van gansch 's-Gravenhage. Zijne ongemeene welsprekendheid, die nu nog tintelt uit zijne vele nagelaten brieven, bijvoorbeeld die, waarin hij den Remonstrantschen predikanten te Dordt moed inspreekt, (om niet te verwijzen naar zijne leerredenen zelve waarvan zijn levensbeschrijver Rogge voorbeelden aanhaalt), zijn fijne beschaving, zijn diplomatiek talent en zijn wellevenskunst, vestigden Oldenbarnevelt's aandacht op hem. Vooral toen bleek, dat de prediker, die in de hofkapel zoo goed in het Fransch wist voor te gaan, over een uitnemend organisatie-talent beschikte, werd hij Barnevelt's geregelde vraagbaak in zaken van kerkelijke politiek. Van hem is de kerkorde van 1591, die de Staten zoo gaarne hadden ingevoerd; hij is het ook geweest, die nog als oud man de organisatie der Remonstrantsche broederschap heeft ontworpen, gelijk ook de bekende vijf artikelen der Remonstrantie van zijn hand zijn. Maar aanvankelijk ging het er om, de regeering te steunen in haar, zijns inziens, zoo rechtmatige aanspraken op gezag in het kerkelijke. Daarmede werd hij meer dan ooit de vriend der Hollandsche regentenpartij, gelijk hij reeds Maurits' geestdrift gewonnen had. Deze, vóór alles krijgsman, in zijn levenswandel niet onberispelijk en in het godsdienstige
niet zoo diep geïnteresseerd als zijn neef uit Friesland (bekend is zijn uitspraak dat hij niet wist of de praedestinatie groen of geel zag), bevond den aangenamen en toch ook ernstigen hofprediker die hem niet
| |
| |
vleide maar zijn feilen aanzeide, een geschikten leidsman. Hij nam hem mede op zijn veldtochten, waar hij den prins en zijn soldaten tot geestdrift wist te vervoeren, zoodat deze hem een blijvende positie in zijn dienst waarborgde en onafhankelijk maakte van zijn Haagsche betrekking, al bleef Wtenbogaert door eigen voorkeur er prediken en wonen. Zoo werd de gevierde predikant allengs een man van invloed tot ver over de grenzen van Noord- en Zuid-Holland. Was Johannes Bogerman de ongemijterde bisschop der Friezen, Wtenbogaert werd het door Barnevelt's erkenning en Maurits' vereering op zijn minst genomen van Holland en Utrecht. Hunne invloeds-sferen hebben het eerst met elkander gebotst te Hoorn. Bogerman was toen in 1602 nog in zijn opkomst, maar zijn klacht over het Arminianisme van Ds. Cornelis Wiggerts te Hoorn heeft meer kracht gehad dan de poging die Wtenbogaert vergeefs aanwendde, om ook dezen predikant te handhaven, gelijk hem dat eenige jaren te voren, in een dergelijk geval, met Herman Herbertz te Gouda wel gelukt was. In 1607 kwam Bogerman met zijn Franeker leermeester Lubberti naar Den Haag om stappen te doen tot voorbereiding eener nationale synode. Ditmaal moesten de Friezen het afleggen, van eene synode kwam niets, want Wtenbogaert zag er geen heil in. Het zou slechts het doordrijven van de opinies der ongematigdsten worden, zoo meende hij. Wij willen niet de gansche voorgeschiedenis der synode ophalen. Genoeg zij er op te wijzen dat het, wilden wij volledig zijn, noodig ware, want Wtenbogaert is de ziel geweest van de Remonstrantsche strijdschriften en conferenties, maatregelen en benoemingen, kortom van alles wat de beroeringen van het twaalfjarig bestand heeft gekenmerkt. Maar, gelijk wij reeds zagen, de strijd wordt te machtig, als Jacobus en zijn gezant er zich in mengen, als Willem Lodewijk de contra-Remonstranten uit alle macht steunt en eindelijk Maurits omgaat. Toen Wtenbogaert dat zag aankomen, heeft hij aangedrongen op een
toegeven aan den wensch naar een synode. Althans den 17en Januari 1619 schrijven de toen zoo vernederde Remon- | |
| |
stranten uit Dordt aan hem: ‘Hoe beter ware alles.... indien wij voor eenige jaren uw advies gevolgd hadden’, maar Oldenbarnevelt wilde van geen wijken weten. Godsdienst en politiek waren sinds de behendig gestelde, algemeen als een politiek stuk beschouwde Remonstrantie - wel wat al te diplomatiek uit wijsgeerig oogpunt, - zóó met elkander vermengd dat de partij geheel gespeeld werd op de regeerkracht van het bestaande bewind. Een regeeringspartij kan wankelen en vallen, wee den godsdienstvorm die dan medegaat! Het tragisch verloop van de geschiedenis zijner richting is het beste bewijs tegen de destijds zoo populaire opvatting dat de bepaling der godsdienstige denkbeelden en de regeling der geschillen eene regeeringszaak moest zijn. Zoo is het in Engeland geweest, waar Roomsch Katholicisme, Anglicanisme en Puritanisme met elkander als staatsgodsdienst afwisselden, naar gelang de regeering een dier geloofsvormen aanhing. Bij ons is het Remonstrantisme gevallen met Barneveldt, maar later het Contra-Remonstrantisme niet meer verdreven door Johan de Witt, of de latitudinarische bewindhebbers der achttiende eeuw. In dit opzicht had Dordt de gewenschte ‘souvereiniteit in eigen kring’ gebracht.
Wtenbogaert had doorzicht genoeg om bijtijds uit te wijken. Delft zette hem 4 November 1618 af en als gevolg van Dordt werd hij 24 Mei 1619 verbannen en zijn goed verbeurd verklaard. Aan de geciteerden schreef hij uit Antwerpen over de synode: ‘Het is de geest van Rome, die alleen meester wil zijn. Uw voorzitter heeft tot u gezegd: wanneer gij hier waart gezeten, zouden wij moeten buigen, maar God heeft het anders gewild. Zoo spreken zij, omdat zij de sterkste zijn. Het recht van den sterkste laat ik gelden in de politiek, maar in de kerk vind ik het zoo afschuwelijk, dat ik, waar het zich voordoet, liever het voorbeeld van den hofnar volg, die zich wegpakte, toen hij zijn meester de voeten van den paus zag kussen, uit vrees, dat men van hem nog iets ergers zou vergen. Dat zij de waarheid buiten de deur willen sluiten door het vrije onderzoek te beletten en aller menschen zin naar hun
| |
| |
zin te willen buigen, dat is onverdraagzaam. Blijft daarom standvastig, legt het vrij op eene afscheiding toe, want het zal er toch toe moeten komen. Maar brengt hun eerst het licht der waarheid scherp onder de oogen, hoe ongaarne zij het ook zien’. Men heeft zich aan het consigne van den uitgeweken leider gehouden. Toch was Episcopius niet ervaren genoeg om Bogerman te staan. Hij heeft door zijn prikkelende zetten en langdradige schriftelijke uiteenzettingen het geduld der best gezinden van de buitenlanders uitgeput en de gelegenheden laten voorbijgaan om de discussie te brengen op de zwakke punten zijner tegenstanders. Hij heeft de verontwaardigde houding aangenomen, die tenslotte aan een ieder gekrenkte trots toescheen en het er op aan laten komen, dat de Staten-Generaal en Maurits in zijn weerbarstigheid geraadpleegd werden, die hem natuurlijk onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de ‘wettige’ synode oplegden, een bevel, dat de positie der Remonstranten des te zwakker maakte daar zij er steeds groot op waren gegaan dat zij aan de overheid in alle omstandigheden gehoorzaamheid bewezen. De tactiek der obstructie moest uitloopen op een hard tegen hard en dus op een algeheele nederlaag.
De gereformeerde historicus Dr. L.H. Wagenaar geeft in zijn interessante boek over de Dordtsche synode afbeeldingen, zonder commentaar, van een drietal gedenkpenningen destijds geslagen (‘Van Strijd en Overwinning’ p. 378). De laatste beeldt een grooten leeuw af, die te midden van afgekloven beenderen neerligt. Een vos, die de leeuwesporen opmerkt, maakt rechtsomkeert en het randschrift luidt: ‘J(ohannes) W(tenbogaert) Quia me Vestigia Terrent’, wijl mij de sporen schrik aanjagen. De keerzijde der medaille toont ons een druiventros boven een wijnpersbak en het randschrift ‘1619 est a pressura largior et melior’, ze wordt er door den druk des te sappiger en smakelijker om. De ‘overwinning’ van Dordt werd dus toen reeds gezien onder het symbool van des sluwen Wtenbogaert's vlucht voor den koninklijken leeuw, Bogerman.
| |
| |
Wij zouden echter verkeerd doen met te volstaan de synode van Dordrecht enkel te herdenken als de geforceerde overwinning der uiterste Calvinisten over de mildere elementen en schouder-ophalend voorbij te gaan aan ‘die dogmatische haarkloverijen’. De oplossing der oude strijdvraag van het gezag der overheid in het kerkelijke, zooals Dordt die gegeven heeft, alsmede de taal-vormende Statenvertaling die door Dordt op het getouw is gezet, nopen ons reeds er een cultuur-historische gebeurtenis in te zien van verre gevolgen; maar ook de hoofdzaak zelve van wat daar geschied is, vraagt om eene diepere verklaring. Want het treurspel der godsdiensttwisten van het Bestand, waarvan hier te Dordrecht de voor-laatste acte is afgespeeld (de laatste bloedige acte verplaatst ons op het Binnenhof te 's Hage) moet uit diepere roerselen verklaard worden dan uit het temperament, het gebrek aan beschaving en het fanatisme van enkele predikanten; de Remonstrantie moet een dieperen zin hebben dan een protest tegen lasterlijke aantijgingen; en den grooten voorkeur voor de leer der voorbeschikking bij het aanzienlijkste deel onzer zoo nuchtere voorvaderen, mogen wij niet enkel beschouwen als een eigenaardige neiging naar Geneefsch-Waalsche theorieën. Ook achter den strijd tegen de overheids-bemoeienis met kerkelijke zaken schuilt nog iets diepers dan dominees-heerschzucht, die Vondel zoo hekelen kan. Wie verder het naarstig vasthouden aan den ongewijzigden inhoud der formulieren voor louter conservatisme verklaart, heeft van den waren aard van het geslacht dat de schitterendste Nederlandsche vernuften heeft verwekt, waar het vader was van de mannen onzer gouden eeuw, een weinig juist besef. De drang zelf naar een andere vertaling der Heilige Schrift, - dat schrikbeeld voor alle godsdienstig-behoudzieken van alle tijden - en het ontwerp eener nieuwe kerkorde, die bijvoorbeeld door de Staten van Friesland, ondanks hun Bogerman, waarop zij zoo trotsch waren, niet is
ingevoerd als zijnde te radicaal, duiden er reeds op, dat er geen vreesachtige behoudzucht, die zich tegen het nieuwe
| |
| |
niet opgewassen acht, heeft voorgezeten. Wij moeten hier, naar het ons voorkomt, én historisch én zielkundig verder teruggrijpen.
De Nederlandsche natie was bezig te ontstaan uit een reeks van invloeden, die verre van geleidelijk werkten. Oorspronkelijk een menigte van staatjes en steden met door elkander kruisende belangen en rechten, waren zij door den nood der tijden, door het genie van Oranje, door de gemeenschappelijke aanvaarding van een nieuw godsdienstig inzicht, dat zedelijke adelbrieven vertoonen kon van offers en martelaarschap, tot eene gemeenschap samengevoegd, wier symbool niet onjuist in een koker voor zeven pijlen werd uitgedrukt. Het was niet anders dan natuurlijk dat hier het gewestelijke en stedelijke zou blijven voortleven naast het nationale beginsel en ook dat de adel en de regeerende klassen over het algemeen de eerste, het leger en de protestantsche geestelijkheid de tweede opvatting zouden aanhangen. De regeerders waren souverein in eigen kring en wilden het blijven. Slechts onder voorbehoud van de striktste ruggespraak lieten zij zich noodgedwongen met het samenstellen van een nationale regeering in den vorm van de Staten-Generaal in. Een kapitein-generaal daarentegen, die nu eens in de Noordelijke en een maand later in de Zuidelijke gewesten moest opereeren en steeds rekende met de natie als geheel, gevoelde van zelf meer voor de Algemeene dan voor de gewestelijke en stedelijke overheden. Ook de predikanten, die niet zelden van de eene provincie naar de andere beroepen werden en er vrijwel allen een regel van maakten, om in een ander gewest dan hun eigen te gaan studeeren (zoo trokken de Zeeuwen meest naar Franeker), die voorts ook in de geestelijkpolitieke eenheid der zeven gewesten een bolwerk zagen tegen den oppermachtigen geestelijken vijand Rome, voelden nationaal. De besten hunner hadden in het buitenland hun studies voltooid, of waren Vlamingen, zooals Plancius, Van Laren, en Gomarus, Duitschers als Hommius, Engelschen als Amesius, Polen als Maccovius, of Walen als Polyander. Zij vertegenwoordigden het internationale element, dat
| |
| |
Nederland had lief gekregen en er zich een nieuw vaderland geschapen had, - maar ook dit vreemde element der bevolking gevoelde uit den aard der zaak niet zoozeer provinciaal, als wel nationaal.
Aan den anderen kant waren de regeerende kringen van eene humanistische beschaving, die in het teeken der Latijnsche klassieken stond. De knapsten onder hen vormden tesamen met buitenlandsche geleerden van allerlei geloof en politieke richting eene zoogenaamde ‘republiek der geleerden’, waarmee zij in druk letterkundig verkeer stonden. En al waren nu niet al de regenten van den letterkundigen rang van een Janus Douza, een Janus Grotius, burgemeester van Delft, of van diens phaenomenalen zoon, toch bepaalden deze internationale connecties de spheer hunner denkwijzen, waarbij uitteraard het nationale gevoel niet zoo zeer gekweekt werd als wel genegenheid tot de stad, die met hun naam in den vreemde verbonden werd, tot het gewest, waarin zij door lange traditie reeds geïnteresseerd waren. Zij gevoelden wel christelijk en ook meerendeels beslist Protestantsch, maar achtten dit niet onvereenigbaar met een humanisme, waarbij kunst en wetenschap, cultuur en bekwaamheid erkend kon worden tot bij de Jezuïeten zelven. Zij waren zoowel zonen der reformatie als der renaissance en wat zij aan beschaving en aan waardeering voor andersdenkenden gewonnen hadden door de laatste, wenschten zij niet te verliezen door een overdreven opvatting der eerste. In het Roomsch-Katholicisme was huns inziens veel wat Erasmus in het licht gesteld had belachelijk, en nog meer verstandelijk niet houdbaar, maar evenzeer stuitte hen aan de andere zijde eene mengeling van logisch denken en fatalisme, waarbij het leven steeds moest staan in het teeken der sterkste zedelijke spanningen en der onbarmhartigste sluitredenen. Zij wenschten een kalmeren godsdienst, dan die, welke uit het besef van den altijd nabijen dood, den schrik voor sterven en oordeel voortdurend voor oogen hield en het schoone leven loochende, om de telkens weer terugkeerende verbitterende ontgoocheling van te wonen in een politiek en kerkelijk
| |
| |
huis, dat elk oogenblik ineengeschoten kon worden. Nu heeft weliswaar een gemakkelijker levenskunst in de Calvinistische kringen hunner zonen en kleinkinderen getriumpheerd, die luisterend naar de boeiende rijmelarijen van Jakob Cats, het zinnelijke afkeurden met zooveel smaak in zijn beschrijving, dat de zonde wel vaak haar plaats buiten de deur niet hield, - doch de boetprediking der Teellinck's, Lodenstein's en Labadie's, de strenge getuigenissen van een Voetius en een Amesius zijn bewijs genoeg, hoezeer dit volgens de getrouwen indruischte tegen het wezen hunner eenmaal aanvaarde geloofs- en zedeleer. In de dagen van Oranje's sluipmoord en den schrik der Armada, van Alva en Parma, en den schier onbegonnen strijd tegen de machtigsten op wereldlijk en kerkelijk gebied, was slechts een vertwijfeld opeenklemmen der tanden en een stoer vasthouden aan de eeuwige raadsbesluiten Gods in staat om den moed te bewaren, die bij zoo bovenmenschelijke krachtsinspanning noodig was. Toen is de Waalsch-Geneefsche leer, geïmporteerd door Datheen, Plancius, Van Laren en tal van andere Zuid-Nederlandsche predikers, die om het geloof alles hadden moeten verlaten en gestaald waren door tegenspoed en lijden, merg en pit geworden van den opstand. Het ééne tiende deel, dat Calvinist was, droeg op zijn sterken rug den ganschen moreelen last van den onmogelijken strijd.
Zulke menschen zijn voorbeschikt om in de praedestinatie hun voornaamste leerstuk te zien, om stout te verklaren aan het begin van hun catechismus, ‘dat zonder den wil van hun hemelschen Vader geen haar van hun hoofd vallen kan en alle ding tot hun zaligheid dienen moet.’ Want de overwinning hunner zaak is, verstandelijk genomen, ondenkbaar. Indien zij toch feit wordt, dankt zij dit aan de voorbeschikking van God zelf. Altemet vielen zij op te merken, de wonderdaden Gods in de historie! Daar was de tegenwind, die de Watergeuzen in 1572 naar Den Briel bracht, toen het juist van bezetting ontbloot was. Daar was de wondere verlossing van Leiden op den dag dat een stuk van haar muur inviel. Daar was de onder- | |
| |
gang der Armada. Daar was zooveel, voor wie maar oogen had om te zien. Nederland was gepraedestineerd om in de zaak der hervorming een bijzondere opdracht van Godswege te vervullen. Wie zoo het wereldgebeuren ziet, aanvaardt de praedestinatie-leer met haar eeuwig besluit ten leven of ten doode, als een der eerst aangelegene voor eigen ziel. En zoo waren het de nationalen, de vrijvechters van ons vaderland, de zonen der watergeuzen vooral, die zich tot het calvinisme, waar maar één ding bij overbleef, het hoogste, de eer van God, sterk voelden aangetrokken. Zoo ook kwamen zij er toe, om der mildere partij steeds weer een heulen met Spanje en Rome te verwijten. De hang naar vrede daar geopenbaard was halfheid in hun oog.
In het licht dezer tegenstelling moet men de twisten zien van het bestand. Er vloeide logisch uit voort, dat de nationaal voelenden, de strijders uit principe, het keurslijf van een provinciaal bedistelen hunner kerkelijk-politieke en politiek-kerkelijke idealen niet konden verdragen. Hoogstens een nationale regeering, die Neerlands roeping zag, die den eenen godsdienst onbevlekt handhaafde en gelijk Engeland's koning naar buiten wilde treden als verdediger des geloofs. Maar zelfs tegenover dit gezag had men zich reeds in beginsel, naar Geneefsch-republikeinsch model, vrij verklaard en de pasquil van een dubbel praesideaat ter synode is reeds een bewijs dat wij hier met een overgangsstadium te doen hebben, waarbij de staat nog alleen goed geacht zal worden om de kosten te dekken en achter de uitgave eener bijbelvertaling te staan, maar niet meer om ook maar in de minste kerkelijke aangelegenheid uitspraak te doen. Ondanks Maurits' aandrang wilde men niet te 's-Hage, onder de oogen der regeering zelve, vergaderen.
Zoo verstaan wij het dat de mannen van het leger en de partij der strenge Calvinisten op elkander waren aangewezen, evenals de partij van Barnevelt op de Remonstranten. Ondanks den sympathieksten en handigsten hofprediker moest er een tijd komen, waarop Maurits voor de Gomaristen koos. Hij was op hen aangewezen, gelijk
| |
| |
indertijd reeds zijn ruimhartige vader het was, die toch ook Datheen verre van aantrekkelijk vond!
De gevolgen der Dordtsche synode te behandelen zou een afzonderlijke bespreking vereischen. De wijze waarop de belijdenis-schriften ongewijzigd, hoewel nu voortaan met de canones van Dordt vermeerderd, werden gehandhaafd, heeft den droom van een Junius, en een Calixtus, ook belichaamd in de voorstellen, die de Parijsche afgevaardigde Molinaeus ter synode inzond, voor goed den bodem ingeslagen. Aan vereeniging met de Lutherschen, die bij den dreigenden dertigjarigen oorlog om politieke reden reeds zoo gewenscht zou zijn geweeet, viel niet te denken, zelfs niet aan het opstellen eener internationale belijdenis van de gereformeerde kerken, die te Dordt vertegenwoordigd waren. Daartoe was er te weinig neiging om te geven, enkel om te nemen bij iedere landskerk; de onderlinge geschillen der synodalen hebben dit wel bewezen.
Voorts werd te Dordt de groote breuk geslagen tusschen de regentenpartij en de calvinisten, die zich nauwer om het Oranjehuis schaarden, waar zij hun belijdenis veilig achtten. In principe is toen reeds het algemeen verschijnsel op kerkelijk gebied in aanzijn geroepen, dat de beschaafdere standen zich niet thuis gevoelden in de groote landskerk, maar zich veeleer terugtrokken op kleine gemeenten en broederschappen, waarvan naast de Remonstrantsche vooral ook de Doopsgezinde Societeit profiteerde en niet het minst de Waalsche kerken. Zij toch gaven nog rechten in den staat, wat bij de andere kleinere kerkgenootschappen niet het geval was en hun bloei dan ook tegenhield. Sinds Dordt is in ons vaderland iedere opkomende critiek op de orthodoxie, zij kwame dan van Coccejus of van Descartes, van Spinoza of Voltaire, zeker geweest van de welwillende belangstelling en toejuiching der geletterde standen. De vervolging der ketterij bleek ook hier haar voedingsbodem. Onze gouden eeuw wijst op kerkelijk gebied groote theologen aan, maar de invloed die van hen uitging is gevloeid door het troebele kanaal van ‘vader’ Cats. Een
| |
| |
Caspar van Baerle, die onder de geciteerden ter synode gezeten en zijn Leidsch professoraat in de logica om zijn remonstrantsche gevoelens verloren had, was voor goed de verbitterde tolk van een grooten kring, die zich miskend en verkracht gevoelde. De overgangen van Bertius, den afgezetten regent van het Staten-college te Leiden en van Vondel naar Rome, en de groote krachtsvermeerdering der Roomsche tegenreformatie hier te lande, mag men aan het Dordtsche rigorisme toeschrijven. Dieper geestelijk leven is er niet door bevorderd, wel grooter haat gekweekt, waaruit indirekt nog menige tragedie is voortgevloeid en die nog heden in voldoende mate aanwezig is, om zich tot een politieke antithese te laten omsmeden.
De Engelsche bisschop heeft ter synode betoogd dat alle troebelen in Holland voortkwamen uit het feit, dat er geen bisschoppen waren en men heeft er om geglimlacht. Ongetwijfeld hadden mannen als Datheen, Bogerman en Wtenbogaert bisschoppelijke macht, al droegen zij niet den mijter. In het vrije, calvinistische Holland, doortrokken van privilege-geest en plaatselijke trots, ware een kerkelijke hiërarchie ondenkbaar en ongewenscht geweest. De oplossing ware niet gevonden door dergelijke uitwendige organisaties maar zou van binnen uit hebben moeten komen. Vredelievende en toch innig geloovige mannen als Franciscus Junius te Leiden die helaas gestorven is eer de strijd zoo hevig werd, zouden de geesten moeten hebben beïnvloed en de politieke kleur der Remonstrantsche beweging zou vermeden hebben moeten zijn.
Onzes inziens is er bij het derde eeuwfeest der Dordtsche synode geen reden om te juichen. Al begrijpt en vergeeft men alles en allen tot Gomarus en Lubberti toe, die tenslotte toch weer kinderen waren van hun tijd en nooit geleerd hadden dat ‘odium theologicum’ even leelijk staat als alle andere haat, al waardeert men zelfs het vele goede toen besloten en huldigt men in Bogerman een onzer grootste Statenvertalers van het Oude Testament met zijn schoone rhythmiek van taal en woordkeuze, ondanks alles blijft deze synode een ramp voor het geestelijk leven in
| |
| |
ons vaderland; omdat daar en van toen aan in ons land getriomfeerd hebben intellectualisme over ethisch bewustzijn, rechtzinnigheid zonder meer over geestelijk onderzoek en persoonlijk veroveren der diepste waarheden. Dordt en Cats waren bij onze vaderen eerbiedwaardige namen; de Dordtsche vertaling en de poëzij van den raadspensionaris vond men in de huiskamers naast elkander liggen. Wij zeggen niet te veel, dat een geestelijk leven dat in het teeken van Cats staat, op een orthodoxie moet uitloopen, waarin leer en leven wel ver van elkander komen te staan. Gelukkig dat de Statenvertaling Cats overleefd heeft en althans in Bilderdijk en Da Costa een edeler en waarachtiger vroomheid vertolkt wordt, dan een formulieren-teekenend geslacht in den dubbelzinnigen rijmelaar bevredigd achtte. |
|