Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Kneppelhout en Victor Hugo
| |
[pagina 343]
| |
Schoon als ‘Klikspaan’ het meest bekend door zijn onsterfelijke studententypen en -schetsen, meende Kneppelhout oorspronkelijk dat zijn taak elders lag. Zijn illusie was een Fransch schrijver te worden en in de wereldtaal van den Gallischen stam zijn gedachten der menschheid deelachtig te maken. Van huis uit was Kneppelhout iemand van aanzienlijke familie. Hij verloor reeds op zijn vijfde jaar zijn vader en werd door zijn moeder, een freule de Gyselaar van zich zelf, opgevoed. Deze, een verstandige vrouw, was door en door Hollandsch van begrip en opvatting en was 't volstrekt niet eens met haar zoon, wat betreft zijn bewondering voor Frankrijk en de Fransche schrijvers, zooals blijkt uit een verhaal dat Nicolaas Beets in zijn studentendagboek doet. Beets brengt op zekeren Juniavond in 1835 een bezoek aan Mevrouw Kneppelhout en zegt van haar: ‘een wat men noemt “heele vrouw”, “Aristocratisch in al haar denkbeelden, kort en hard in haar oordeel. Zeer beleefd, maar niet in 't minst affabel, zich liever aan de maatschappij onttrekkende dan er zich naar schikkende; gaat nergens uit, wandelt nooit. Noch de Leidsche societeit (society), noch de Leidsche singels hebben de eer haar te bevallen. Felle donkere oogen, scherpe trekken; uitdrukking van koude minachting; uiterst fijne handen, zeer eenvoudig, maar zeer kostbaar gekleed; een paar modes ten achteren, doch dit komt zoo geheel met al het overige overeen, dat gij het goedkeurt. Gesprek over Leiden, over Parijs, haar zoons ideaal, over de Duitschers, over Janin en Victor Hugo. Zij schijnt mij te willen doen gevoelen dat zij die beiden abomineert. Welk een indruk moeten haar zoons smaak en geestesrichting op deze moeder maken?’ Mevrouw Kneppelhout was dus blijkbaar allerminst degeen, die den Franschen geest in haar zoon aanwakkerde. Dit nam echter niet weg, dat zij op zijn aandringen van tijd tot tijd een litteraire soiree gaf, als een afschaduwing van een Franschen ‘Salon’. | |
[pagina 344]
| |
Beets vertelt ons dat in December 1835 een avondje bij Mevrouw Kneppelhout werd ‘gegeven’ ‘instigante filio, gallio maniaco’, waar menschen ‘op den franschen voet’ werden gezien. Donderdags om de veertien dagen stonden haar salons open voor ieder die aan haar gepresenteerd was; de eene Donderdag werd er gedanst, de andere muziek gemaakt of gedeclameerd. Op dien avond was er ‘de bloem en room der Leidsche societeit, de elite der studeerende jeugd’ (Beets had wel een goeden dunk van het gezelschap, en zich zelf!) in alles een veertigtal personen. Schneevoogt zong en Kneppelhout en Beets declameerden, Kneppelhout natuurlijk een gedicht van Victor Hugo. De avonden in het groote huis op het Rapenburg hadden zekere renommée en toen Kneppelhout in Parijs was schreef Beets hem: ‘ik ga mama eens over uw afzijn troosten en de Leydsche dames over het verlies van uw soirees’. Op een dergelijke soiree daar aan huis droeg Beets zijn gedicht ‘Bij een kind’ voor en vroeg een opgetogen mevrouw tot zijn groote ontzetting ‘of hij wel eens meer verzen maakte’. Intusschen de soiree's bij Kneppelhouts moeder ontstonden uit de Franschgezindheid van den zoon des huizes, doch deze ontleende die gezindheid niet aan de sfeer in het ouderlijk huis. De eerste aansporing kreeg Kneppelhout van zijn leermeester op de kostschool te Noorthey, de Raadt, welke paedagoog altijd zeer hoog door hem gesteld wordt, zooals o.a. blijkt uit een brief aan Potgieter, waarin hij zegt ‘Noorthey is evenmin een gewone kostschool als de Raadt een gewoon meester’. Toen deze zag dat er letterkundigen aanleg in den jongen zat gaf hij zijn leerling een wenk in 't Fransch te schrijven, en dit is dan ook de eerste prikkel voor hem geweest oorspronkelijk die taal de voorkeur te geven bij het uiten van zijn gedachtenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 345]
| |
Toen hij student in Leiden werd kwam evenals bij Beets ook bij hem ‘de zwarte tijd’ en waar Beets met Byron dweepte, smolt Kneppelhout in verrukking weg voor de Lamartine en vooral voor Victor Hugo. Door alle tijden heen heeft de Fransche geest een grooten invloed in Nederland gehad, en onder de schrijvers die hier gelezen, ja verslonden zijn, behooren zeker de Lamartine en Victor Hugo tot de eersten uit het midden der negentiende eeuw, al zijn wij thans weer een nieuw tijdperk genaderd waarin een jongere generatie de nieuwere dichters hooger stelt en met scherp oog in het werk dier ouderen de fouten en gebreken ziet, die door den benevelden blik van de enthousiaste tijdgenooten niet opgemerkt werdenGa naar voetnoot1). Kneppelhout dan zegt in zijn ‘zwarten tijd’ dat hij aanbad ‘les dieux du Parnasse’, aan welke zich de (toen) nieuwere Fransche dichtschool met Hugo aan de spits aansloot. ‘Allen werden nagezongen, sommigen bezongen’ zegt hij. Zoo waren er vele landgenooten die Victor Hugo vertaalden. Denken we slechts aan ‘Lorsque l'enfant parait’ dat door Tollens, ten Kate en v.d. Hoop vertaald is en wel 't meest bekend is geworden door Hildebrands overzetting in de Camera. Zoo vertaalde de Genestet ‘les pauvres gens’ in zijn ‘Arme visschers’ en Potgieter, ten Kate en S.J. van den Bergh ‘Attente’ uit de Oriëntales. Kortom tallooze groote en kleine talenten besteedden hun krachten aan het overbrengen in onze taal van Hugo's verzen, en men was in 1866, toen Victor Hugo een reis naar Nederland maakte zoo enthousiast dat een Dordtsch predikant hem in de Groote Kerk, toen Hugo onder zijn gehoor zat, zeide, dat hij soms, na van den kansel uit den bijbel te hebben gelezen, lust had er eenige bladzijden uit de ‘Misérables’ op te laten volgenGa naar voetnoot2). Op die reis werd hij overal waar hij aan wal stapte | |
[pagina 346]
| |
of pleisterde, geestdriftig toegejuicht en vond bijna overal een gullen gastheer om hem feestelijk te onthalen. Kneppelhout ook onderging den invloed van Hugo, doch dit uitte zich bij hem niet in vertaling van diens gedichten, maar door inwerking op zijn eigen stijl. Ongetwijfeld heeft die dan ook veel van zijn kleurige, exuberante weelderigheid te danken aan zijn illuster Fransch voorbeeld. Hoezeer Kneppelhout hoog hield de klassieken en waardeerde de vorming die van hen uitging, door hem niet onaardig vergeleken bij de levertraan die het beengestel van den litterator moest versterken, toch neigde hij sterk naar de romantiek en vandaar zijn sterke bewondering voor den grooten voorvechter dier richting, den Franschen Halfgod Victor Hugo, die met zijn geweldige, pompeuze, kleurige woordenpraal een diepen indruk maakte op de ontvankelijke gemoederen van de tot dweepen geneigde jongelui van die jaren. Eigenaardig echter, dat Kneppelhout den invloed van Hugo ondervond in zijn Nederlandsche doch niet in zijn Fransche geestesproducten. Immers hoe vlot en vlug ook geschreven, zijn Fransche stukken waren niet genoeg Fransch gedacht, niet genoeg door en door ingeleefd, te veel vertaald Nederlandsch en aan den anderen kant weêr niet typisch het werk van een Hollander, omdat er niet uit bleek dat een vreemdeling uit het hooge Noorden ze geschreven had. Prof. Salverda de Grave zegt in zijn belangwekkend opstel over ‘Fransch spreken en Fransch schrijven’Ga naar voetnoot1) zoo juist: ‘als men een vreemde taal schrijft is het verboden een eigen uitdrukking te hebben voor zijn denken en gevoelen. Ik weet wel dat men het door oefening zeer ver kan brengen in het nadoen...... maar het geheugen moet het instinkt vervangen’ en verder ‘als men een vreemde taal bezigt is men aangewezen op louter stevigheden; de nuances zijn een gevaarlijk terrein, de keuze der uitdruk- | |
[pagina 347]
| |
kingen die ons ten dienste staan is beperkt, dus gevoelsuiting in een vreemde taal is niet aan te bevelen’ en hij komt tot de conclusie dat schrijven in een vreemde taal, ‘slechts middel en nooit doel kan zijn’. Waar Kneppelhout dus zich ten doel stelde als Fransch schrijver te debuteeren, strandde hij op de klippen, die hij niet te voren bemerkt had. Jules Janin, de bekende criticus ontving den jongen twintigjarigen student welwillend en noemde hem ‘mon enfant’, maar toen hem zijn oordeel over Kneppelhouts werk gevraagd werd, zei hij: ‘j'aurais voulu que le Hollandais eût percé’. 't Was te kleurloos Fransch, dat even goed door een Noor, een Zwitser of een Hongaar kon geschreven zijn, maar in geen geval door een Franschman, die beter de schakeeringen van synoniemen, het kleurengamma van dialect en argot, het typische van volksgezegdes, gevoelt dan iemand, geïmporteerd van over de grenzen. Hier was het werk van een kosmopoliet, die toch zijn vreemden oorsprong niet verloochende. Om een beeld te gebruiken; 't was als een Hollandsch matroos, die op een bal masqué, den zwierigen mousquetaire d'Artagnan voorstelt en daarin kwalijk slaagt, terwijl hij, had hij zich verstoken in het mom van een stoeren watergeus, een behoorlijke rol had vervuld, wijl hij dan zich zelf was gebleven. Dit Fransch zonder taalfouten, maar ook zonder individualiteit kon Kneppelhout, zooals zijn ideaal was, geen recht geven op een plaats in de Fransche litteratuur en zoo werd dan ook die illusie de doodsteek gegeven, toen Buloz, de redacteur van de Revue des deux mondes en de Revue de Paris de hem toegezonden pennevruchten aan Kneppelhout terugzond met de lakonieke opmerking, dat ze waren ‘trop peu importants et écrit dans un style trop étranger.’ 't Was een harde slag, want dat Kneppelhout er vast op gerekend had, dat zijn stukken aangenomen zouden worden, blijkt uit een brief van Beets aan Hasebroek, waarin deze schrijft: ‘Jan Knep is zeer gelukkig | |
[pagina 348]
| |
dat hij 't eindelijk zoo ver gebracht heeft dat zijn stukken in de Revue de Paris geplaatst zullen worden.’ Doch de jonge schrijver liet zich niet ontmoedigen en had genoeg gezond verstand om in te zien dat zijn weg langs andere banen voerde, dat hij ver weg gezocht had, wat nabij was. Veerkrachtig van aard, bleef hij niet werkeloos en keerde tot de vaderlandsche sprake terug. Zoo schiep hij na eenige jaren zijn studententypen en schetsen, en 't is zeker niet te bout gesproken wanneer men zegt dat de brillante stijl, waarin deze werken geschreven zijn, te danken is aan Kneppelhouts arbeid in het Fransch en zijn doordringen in den geest en taal van Hugo, de Lamartine, Th. Gautier, de Balzac en andere Fransche letterkundigenGa naar voetnoot1). Er zit iets wat doet denken aan schuimende champagne, aan een sprankelend vuurwerk op het Champs de Mars, aan een schitterende fanfare uit den ‘clairon’ van een Franschen chasseur, in den stijl van die boeken. Toch geven zij in dien levendigen stijl door en door typisch Nederlandsche studenten weer, waaronder types, die nog altijd aan de academies rondloopen, toestanden, die nog altijd aan de universiteiten zich voordoen, - moge er dan ook veel sedert dien gewijzigd zijn -. Vandaar dat de ‘Schetsen en Typen’ nog steeds zoo veel gelezen worden, en het reeds tot een zesden druk brachten. Dr. J. Prinsen J.Lz. is van oordeel dat zij zijn verouderd, doch m.i. ten onrechte, wijl èn stijl èn inhoud nog zeer genietbaar zijn voor een lezer uit dezen tijd. Menige bladzijde immers is nog op het hedendaagsche studentenleven toepasselijk, menig tooneeltje is dermate realistisch beschreven, dat het zoo uit de pen kon gevloeid zijn van een meer modern auteur en geschilderd in een taal, die een jonger schrijver geen oneer zou aandoen. Busken Huet, die zoo'n kritischen geest had, noemt de typen zelfs onsterfelijk en zegt dat ze binnen vijftig jaar klassiek geworden zijnGa naar voetnoot2). Zeer juist merkte Frans Coenen onlangs op, dat Knep- | |
[pagina 349]
| |
pelhout feitelijk een van de voorloopers der realisten was, die met zijn ‘gezellige leute’, gunstig afstak tegen den preutschen tijd waarin hij leefde.
Geen wonder dat Kneppelhout met zijn fransche sympathieën menig keer Parijs, de ‘ville lumière’, de intellectueele hoofdstad van Europa, bezocht en wanneer hij daar was zich niet tevreden stelde met een bezoek aan musea, kerken, theaters en culinaire paleizen, schoon hij elk op zijn tijd recht deed wedervaren, doch ook trachtte door te dringen in de salons of werkkamers van de groote taalkoningen, de toonaangevende mannen op letterkundig gebied. Kost 't overal min of meer moeite door te dringen in het hol van den litterairen leeuw, in Parijs allerminst! Daar verleent de geestelijke koning der dieren audiëntie in optima forma, rekent op bezoek, zelfs druk bezoek en hij zou zich gekwetst, vergeten en onachtzaam behandeld achten, als op zijn ontvangsturen zijn kamer of salon zich niet vulde met toejuichende letterkundigen, journalisten en andere bewonderaars, wier eenig introductiebiljet vaak niets is dan gemeende of geveinsde extase over de onsterfelijke gaven van den ‘cher maître’. Prof. A.G. van Hamel noemde zulk een receptie eens ‘een godsdienstige plechtigheid’ en vertelt hoe ook hij Victor Hugo bezocht, die toen - 't was na den oorlog van 1870 - in de Avenue Victor Hugo woonde en niet meer op de Place Royale, waar Kneppelhout hem bezocht. Hij beschrijft dan hoe op het audiëntieuur (alleen tusschen 9 en 10 uur 's avonds) de groote man omgeven was door eenige secretarissen en madame Drouet, die al recipieerende, ongeveer tegen elken binnentredende zei: ‘Monsieur, veuillez considerer désormais cette maison comme la vôtre’. In de kamer bevonden zich twaalf heeren in 't zwart en een groepje jonge dames en enkele oudere. Een van de laatsten was het gelukt tot den dichter door te dringen, wien zij met ‘illustre maître’ aansprak en hem vertelde dat haar zoontje al zijn gedichten van buiten kende, | |
[pagina 350]
| |
een mogelijkheid, die, gegeven de kolossale vruchtbaarheid van 's dichters pen, ver was van zelfs een waarschijnlijkheid en dan ook bij de omstanders ironische glimlachen op de gezichten tooverde. Hugo echter, blijkbaar gevleid, noodigde de gelukkige moeder aan zijn tafel ‘à lundi prochain’. Zoo kwamen er jonge poëten en poëtasters, geslaagde talenten en mislukte genieën, die Hugo's oordeel over hun geesteskinderen kwamen inwinnen en hem vaak de onmogelijkste misbaksels voorzetten; doch veel erger nog maakten het de briefschrijvers, die behalve om geestelijken steun soms vroegen om ‘een zoogmin voor bébé’, een huwelijksgift voor een dochter, en andere wenschen, die slechts met de letterkunde in zeer verwijderd verband stonden. Als Kneppelhout dus in Parijs was, bracht ook hij gaarne zijn hulde aan de voormannen van taal en letteren en zoo zien wij dan naast zijn teleurstellende bezoeken aan Janin en Buloz, dat hij ook Hugo en de Lamartine bezocht, zooals Beets hem schreef ‘Janin de booze, Victor Hugo de ijselijke en Lamartine, de allerijselijkste rijke’. De Lamartine bracht hij niet alleen zelf een bezoek, maar hij deed een bedevaart naar diens landgoed, Saint-Point, toen de groote man er zelf niet was. Hij wilde de plek zien waar de dichter zijn poeëmen neerschreef (zooals deze zelf in de voorrede van zijn ‘recueillements poétiques’ schrijft) in de stilte van den vroegen najaarsmorgen vóór dat de huisgenooten verrezen waren, zoodat hij genoot van drie uur rust en stilte vóór het bezige leven hem afleiding bezorgde in den arbeid en het genoegen van den landedelman. Kneppelhout beschrijft aardig de slordige verwarring en de schilderachtige wanorde die zich overal toonden. In Monceau, het eerste buiten dat hij bezocht en dat ook aan de Lamartine toebehoorde, lag in Mei nog alles zooals deze het in Februari, toen hij naar Parijs vertrok, had achtergelaten, iets wat een schoonmaaklustige Hollandsche huisvrouw een koude rilling zou veroorzaken, ja zelfs een | |
[pagina 351]
| |
gemakzuchtige Hollandsche dienstbode de handen zoude doen tintelen om ‘den boel eens aan kant te maken’. De Lamartine's personeel scheen echter ook vrede met dien chaotischen toestand te hebben en zoo zag Kneppelhout dan in de slaapkamer van mevrouw de Lamartine ‘een regiment ledige olie- en apothekersfleschjes en pomadepotten; op den schoorsteen een versleten speldekussen, dat in zijn goeden tijd groen fluweel was geweest, een paar oude handschoenen en allerlei vieze snuisterijen’; op de schrijftafel ‘allerhande todden, die het geheim hunner oorspronkelijke bestemming zelfs niet meer verraadden, afgeschreven stalen pennen, overschotten van pijpjes lak, het een al stoffiger dan het ander’, een dorado voor Mie, de schoonmaakster; en zoo gaat het door, in 's dichters kamer twintig draagbare schoenen en laarzen (hoe anders in dezen tijd van lederdistributie!); er lagen bergen van kleedingstukken. Stoelen, sopha, alles was vaneen gereten en stuk gebeten, en een bed!.... ‘Dat doen zijn honden was het antwoord’ en daartusschen overal papieren en boeken, met geniale nonchalance verspreid.’ In het kasteeltje van Milly, waar de Lamartine geboren was, ook weder hetzelfde beeld, een vertrek met een alkoof ‘bezet met een bajert van dooreengewoeld drukwerk, overal papier en schrijfbenoodigdheden opdat de dichter, als hij inspiratie kreeg, zijn invallende gedachten terstond op papier kon zetten. De muze krijgt nooit belet en voelt zich blijkbaar zelfs tehuis in die chaotische wanorde.’ In Saint-Point was 't iets netter, maar daar lag toch ook weder allerlei dooreen en huivert Kneppelhout zelfs te noemen wat hij zag, wijl hij schroomt dat samen te koppelen met den ‘grootschen en verheven naam’ van den dichter der ‘Méditations’. ‘Niemand is een held voor zijn kamerdienaar’, ging ook hier weder op en de huisbewaarder antwoordde op de vraag, waarom niets opgeruimd werd: ‘omdat mijnheer nooit iets meebrengt en overal waar hij komt alles wat hij noodig heeft dadelijk verkiest te vinden’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 352]
| |
Intusschen werd de slechte indruk van den warwinkel in de verschillende landhuizen goedgemaakt door de gastvrije ontvangst, die de pachter van Saint-Point den bezoekers bereidde en vervaagden onder een glas Macon (de wijn, die daar uit de streek stamt) en het genot van een landelijk maal de prozaïsche indrukken om plaats te maken voor dankbare hulde aan den dichter voor den op zijn last betoonde aartsvaderlijke gastvrijheid. De culinarische genietingen intusschen verzonken weder in het niet, toen de reizigers zich zelf onthaalden op het meer geestelijke genot van eenige van de Lamartine's dichterlijke juweeltjes. Maar meer nog dan de lyrische de Lamartine trok Kneppelhout aan de machtige figuur van den epischen Victor Hugo. Wat men ook van dezen ‘Uebermensch’ moge zeggen, hoezeer ook niet alles, wat hij dichtte sober en zuiver gevoeld was, en somtijds onwaarschijnlijke toestanden met groteske en bizarre beschrijvingen een wansmakelijken indruk maken, daartegenover staat zooveel schoons en dichterlijks, zooveel gevoelige en treffende woordmuziek, dat het geen wonder is, dat deze dichter een grooten invloed op zijn tijdgenooten had en dat Kneppelhout ook onder den indruk van dit machtig talent geraakte. Hij zelf zegt het meermalen, zoo o.a. in zijn ‘opuscules’Ga naar voetnoot1) ‘Me feras tu querelle du respect, de l'amour, que je porte a mon poète?.... n'est ce pas qu'll est doux et consolant d'avoir comme un oiseau mélodieux, qui charme la nuit de notre âme, un poête bien indépendant, bien illustre, qui nous fasse penser ses pensées, aimer de ses affections?’ Op het schutblad van een exemplaar der ‘châtiments’ schreef Kneppelhout, getroffen door de verbanning van Hugo uit Frankrijk na den coup d'état in 1851: ‘Soyez comme le Rhin, plus grand après sa chûte.
Pleurez souffrez, muet; étouffez vos douleurs;
Imitez le coursier, qui retient ses clameurs!’
Bij zijn terugkeer uit Parijs in 1835 zingt Kneppel- | |
[pagina 353]
| |
hout voor de ‘rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’, het bekende Leidsche letterkundige gezelschap, dat ook Beets, Hasebroek, Molewater en Gewin onder zijn leden telde en den bijnaam de ‘Romantische club’ had: ‘Quand je passais d' Hugo à Notre Dame
ou de Versailles à l' aimable Janin,
o, mes amis, ce qu' éprouvait mon âme
était un charme, un prestige divin!’
En wanneer een zekere Mrs Trollope in een boekje over ‘Paris et les Parisiens’ Victor Hugo aanvalt, verdedigt hij zijn heros met vuurGa naar voetnoot1) en verwijt de touriste uit Albion haar oppervlakkig en onjuist oordeel. Tijdens zijn verblijf in 1834 te Parijs bracht hij eindelijk zijn bezoek aan Victor Hugo, zooals blijkt uit zijn ‘fragments de correspondance’. Deze ‘fragments’ waren, zooals de naam aanduidt, fragmenten van brieven op reis (uit Parijs, Duitschland of op een reisje door Nederland) aan zijn vrienden geschreven. Zoo schreef hij aan zijn medestudenten N. Beets, Hasebroek, J.C. Molewater, Hartman, Drabbe, L.R. Beynen, P.L.F. Blussé en anderen. Beets vertelt ergens dat hij een brief van Kneppelhout uit Parijs kreeg en zoo nieuwsgierig was naar den inhoud dat hij die midden op de Breestraat opende om toch maar spoedig den inhoud te genieten. Soms werd het vervolg van een brief aan een ander geschreven of een brief aan twee tegelijk. Blijkbaar gingen deze brieven dus bij de vrienden rond en hadden een zekere renommée van belangwekkendheid, die er hem toe gebracht zal hebben ze later te doen drukken en uit te geven. De meeste dezer oorspronkelijke brieven zijn verloren geraakt of vernietigd, doch enkele zijn er nog bewaard, zooals die aan Beets en Molewater. Vergelijkt men nu de oorspronkelijke brieven met de gedrukte, dan blijkt daaruit dat er vaak aardige passages weggelaten zijn en ook, dat de vijl er dikwijls bij te pas gekomen is, | |
[pagina 354]
| |
zoodat evenals de redevoering van een Kamerlid vaak ‘geadoniseerd’ in de ‘Handelingen’ verschijnt met weglating of opknapping van de onzuivere plekjes, Kneppelhout ook hier en daar niet alleen wat weggelaten heeft, doch aan het verbeteren of bijvoegen is gegaan. In den derden brief uit Parijs, aan Beets gericht, vertelt hij van zijn eerste bezoek aan Hugo. Alleen het gevoel in den salon van den grooten man te wachten, gaf hem reeds een gevoel van verrukking. Hugo kon hem echter slechts even te woord staan omdat het ‘son heure de travail’ was. Als Hugo binnenkomt is hij zoo onder den indruk, dat zijn tong aan zijn verhemelte kleeft. Hugo ‘le visage sombre et pensif’ neemt den bezoeker wat wantrouwend op, zoodat deze meent dat hij hem wellicht voor een ‘arracheur de dents’ houdt. Kneppelhout haast zich om Janin's naam te noemen en dat heeft het gewenschte effect. Als hij vertelt dat hij aan letterkunde doet, wordt hij genoodigd om eens op een avond terug te komen en dankbaar roept hij uit: ‘Jamais, mon ami, visite ne m'a fait une plus profonde impression’. De vierde brief uit Parijs, aan zijn vriend v.d. Meer v. Kuffeler geschreven, bevat een noodkreet van den ‘student-litterator’. Hij gaat niet naar ‘Robert le Diable’, ofschoon hij Taglioni, Nourrit en andere groote actrices en acteurs kan zien, om Hugo te bezoeken. Hij weifelde tusschen Robert ‘le diable, dont l'art a fait un ange’ en Hugo ‘l'ange, que l'art rend diable parfois’; kiest Hugo en.... trekt de verkeerde kaart, want Hugo is uit en in bijna komische wanhoop roept hij uit: ‘après une heure entière de route, (car il a choisi son habitation dans un lieu, où il peut vivre paisible et solitaire, “puisque ce n'est que dans la solitude, qu'on peut travailler pour la foule” comme il dit) j'arrive enfin à sa demeure, et trois fois malheur! la cage est vide, le corps sans âme, la maison sans poète; il n'y est pas. Ne pas entendre Nourrit, Levasseur, Damoreau et ne pas voir Hugo! De dépit je m'en retournai | |
[pagina 355]
| |
tout bêtement vers mon hôtel en pestant contre le destin et ma mauvaise étoile’ en te leur gesteld ging hij naar zijn logies, de ‘bains de Tivoli’ in de Rue St. Lazare. Eindelijk in den vijfden brief aan J.C. Molewater gericht, (waarvan ik het oorspronkelijke door de welwillendheid van diens dochter Mejuffrouw J.C. Molewater, mocht inzien) vertelt hij van zijn geslaagd bezoek aan Hugo. Hij schrijft dan dat hij Hugo met zijn vrouw en kinderen gezien heeft en uit zijn beschrijving blijkt dat de dichter, die zoo warm over de kinderen, het huiselijk leven en de ouders wist te dichten, een gelukkig gezinsleven hadGa naar voetnoot1). ‘Quelle famille, quel bonheur, quelle école pour cette France immorale et brillante, que cette maison simple et pure, jeteé comme un oasis de vertu dans ce désert tout sablé de vice et de luxure.’ De kamer wordt beschreven: een donkere kamer in gothischen stijl. Bij den haard staat Hugo, terwijl zijn vrouw aan tafel zit. Een kleine kring van bezoekers om het vuur, terwijl twee hupsche kleine kinderen op de knieën van het gezelschap rondklauteren. Enthousiast wordt Kneppelhout als hij de familie beschrijft. De oudste dochter vindt hij ‘d'une beauté très remarquable et très poétique.’ In den uitgegeven brief siert hij dit nog op door er bij te zetten ‘ce n'est pas une enfant, c'est une apparition comme en vit Alp sous les murs de Corinthe’, maar hij acht 't politieker een zin uit den brief weg te laten, waar hij schreef ‘quand on voit ces telles apparitions, on ferait des sottises’ en zoo vijlt hij hier en daar de woorden of verbetert den zinsbouw. Madame Hugo noemt hij ‘une femme d'une beauté éblouissante, grande, gracieuse, fraiche, simple, aimable, une beauté qui m' etait inconnue’ verbetert hij den brief, waarin hij schreef ‘que je ne connaissais pas, d'une beauté espagnole mauresque.’ In den brief roept hij dan uit ‘où vient donc ce sang méridionale, à tout ce qui entoure Hugo?’ maar laat dit in den uitgegevene weg en als hij spreekt van een | |
[pagina 356]
| |
schoonheid waarvan een Pacha droomt zegt hij in den brief ‘dans ses nuits de luxure’, doch laat dit welstaanshalve den drukker niet herhalen. Ook zijn uitroep ‘Oh, mon ami, ce ne sont pas là des hommes, ce sont des anges’, laat hij, wat bekoeld door den tijd, in de uitgave weg. Verrukt gaat hij door ‘ce n'est pas là une famille française, il y a trop d'éclat méridional (“du Sud”, zegt de brief) dans les yeux et dans les âmes: il y a trop de chasteté et de domesticité dans les moeurs; le sud et le nord, il y a de tout cela et cela est unique’ (let op den niet Franschen zinsbouw). Dan drukt hij den wensch uit vóór zijn vertrek nog eens een uur met den auteur van ‘Nôtre Dame’ te mogen spreken ‘une heure d'audience, rien qu' une heure à la royauté du genie! rien qu' une heure à le voir être heureux et apprendre à l'être comme lui!’ Als men hem met zijn vrouw zoo gelukkig samen ziet, roept hij uit: ‘on voudrait être aussi comme lui époux et père (en in den brief zegt hij nog ‘on voudrait prendre femme en sortant de chez lui’ wat hij vermoedelijk om misverstand te voorkomen in de uitgave wegliet!) ‘Oh, une femme et des enfants, pour qui je puisse être heureux comme lui!’ en de oorspronkelijke brief gaat dan verder ‘mais c'est trop longtemps causer sur lui. Je crains de t' ennuyer. Le temps viendra bientôt où nous pouvrons parler de tout ceci bien plus à notre aise vis à vis l'un de l'autre dans (!) une soiree d'hiver.’ En hij eindigt zijn bezoek met het gezegde: ‘l'amitié d'un grand homme est un bienfait des Dieux.’ Met een wat gezochte woordspeling op de ‘trottoirs’ die ‘crottoirs’ zijn, waar men zich niet kon ‘tenir debout’ (‘de boue’) eindigt de gedrukte brief. In den geschreven brief echter gaat hij dan nog door en 't komt mij om de aardige opmerkingen niet zonder belang voor, dit fragment van het archiefstof te ontdoen: ‘Il est bon celui là, et digne de Chappard! on va donner Hernani arrangé en opéra aux Italiens, je verrai cela encore avant mon départ “Ernani, opera seria en trois actes”. La Grise doit faire une ravissante donna Sol. | |
[pagina 357]
| |
L'autre jour j'ai voulu aller voir Gustave, mais je n'avais pas retenu de place et il y avait une si désespérante queue devant le théatre, que j'ai perdu patience et me suis mis a courir de toutes mes jambes jusqu'au Gymnase où j'ai vu trois charmantes piéces, ornées de Leontine Volnys et de Bonsté; résultat; quand je reviendrai et qu'on me demandera: “avez vous vu Madame Damoreau, Monsieur?” Je répondrai “Non” “Vous n'alliez done pas souvent à l'Opera?” “Pas souvent” “Quelles sont les pièces que vous y avez vues?” “La Sylphide” “Et puis?” “Et puis rien”. Si c'est une demoisselle qui me demandera cela, elle me tournera sans aucun doute le dos, en se disant: “et cela a pourtant passé deux mois a Paris!” Mon dessein est toujours de partir avec le premier bateau à vapeur qui partira de Dunkerque en Décembre. Pauvre Rotterdam, j'apprends que le Cholera y regne de nouveau d'une si affreuse manière, mais qu'est-ce qu'elle a donc fait, Rotterdam? il n'y a pourtant pas d'Oedipe dans ses murs. Dommage que je pars si tot, je ne verrai pas ma cargaison d'écrivains. Le monde ne revient ici de la campagne que vers le nouvelan et je n'y serai plus alors, je me console en disant que j'ai vu Victor Hugo et que Janin m' appelle “cher enfant!” Il y a de quoi se consoler en effet! Quelle idée vous faites vous bien de moi, vous autres, de moi qui suis assez bonasse pour vous écrire tous les huit jours sans jamais recevoir de vos nouvelles, car il faut avouer que vous êtes des paresseux fieffe's en exceptant toutefois Hasebroek, ou bien serait ce cette phrase malencontreuse que j'ajoute toujours à mes lettres: “Je languis de recevoir de tes nouvelles, écris-moi vite etc,” qui exerçat cette funeste influence; peut-être, car c'est toujours ce maudit pêché d'Adam qui nous tourmente; l'autre jour cette pensée me vint en voyant Jenny Colon, jouer une fille d'Eve, et je me dis que la prôchaine fois je défendrais à tout le monde de me répondre un seul mot, pour voir si de cette manière la correspondance voudrait 's animer, ainsi donc: “je te défends de m'écrire sous peine d'une seconde lettre!” | |
[pagina 358]
| |
Tu trouveras çi-inclus quelques vers que tu auras la bonté de donner à Hasebroek, ou à Beynen pour être inséres dans le “Studenten-Almanak,” s'ils ne les trouvent pas trop mauvais pourtant et veulent bien tolérer que “fois” rime à “croix”. Veuille aussi avoir la bonté de faire dire à “Ma”, que je suis bien, tu m'obligeras. Adieu, dans l'espoir de te revoir bientôt. Ne salue personne de ma part, si pourtant Hasebroek. Paris, le 19 Nov. 1834. t.t. J. Kneppelhout.
P.S. Le jeune Ontijd est ici. L'autre jour en dînant chez Very je m'avisai de demander un potage uniquement par l'excellente raison que je crus qu'il dut être aussi exquis et recherché que son nom. Il s'appelait je crois: “Potage aux croutons à la Conde”. Si ce n'est pas encore cela, c'est que j'oublie un bout de cet'enorme kyrielle. Figure-toi ce que c'était: “snert met stukjes gebakken brood”. Vanité des vanités, tout est vanité!’
Dacht dus de briefschrijver ook aan zijn Leidsche vrienden, Hugo is toch schering en inslag bij zijn correspondentie en niet zonder reden noemde hij zijn brieven ‘lettres sur Victor Hugo’. Wat heeft nu Kneppelhout zoo aangetrokken in Hugo? Mij dunkt, dat daartoe twee zijden van 's dichters werk hebben medegewerkt. In de eerste plaats betooverde en beïnvloedde het fantastische en burleske, het grootsche en geweldige van zijn schokkende drama's en historische heldendichten den romantisch aangelegden student, die met hart en ziel zich liet voortstuwen op de nieuwe strooming in de litteratuur, die Hugo als een der eersten baan brak. In de tweede plaats trok Kneppelhout, die een warm hart voor de jeugd had en veel gevoelde voor de poëzie van het gezinsleven, aan de taal der liefelijke, zoetvloeiende, gevoelige, soms teere en fijne gedichten, die de kinderen | |
[pagina 359]
| |
bezingen en den band die ouders en grootouders aan het jongere geslacht binden. Verklaarbaar was dat de man, die zulk een blij en huiselijk milieu had, als Kneppelhout beschrijft, het groote onzegbare schoone, in de zieltjes der kinderen te vinden, met de eeuwig wisselende speling hunner ongebreidelde fantasie, hun rake opmerkingsgave, hun uitbarstende levensvreugde, hun zuivere gedachten in mooie en teere kleuren wist te schilderen; verklaarbaar, dat deze man ook in de ‘poésie de foyer’ in hoogeren zin uitblonk als in ‘l'art d'être grand-père’ en zoo menig ander vers. Hugo zingt in zijn ‘année terrible’: ‘à chaque pas, qu'il fait, l'enfant derrière lui laisse plusieurs petits fantômes de lui même’, en als de grijze Hugo de kinderen om zich heen ziet, luisterende naar de sprookjes, die grootvader vertelt zegt hij in zijn ‘contemplations’: ‘et moi par la fenêtre sombre j'entrevoyais un coin des cieux’, en eindelijk in het oorspronkelijke van 't ons meer bekende ‘als 't kindje binnenkomt juicht heel het huisgezin’, die strofe ‘son doux regard qui brille fait briller tous les yeux’. Zoo zong de dichter van wien de jeugd zei ‘grand père, tu n'est pas vieux’ in vele en verscheidene poeëmen zijn warme hulde aan de eeuwig groenende lente der jonkheid uitGa naar voetnoot1). Kneppelhout die een warm hart had voor de jeugd en reeds als student een bij veel jongelui zelfs in hun blijhartigsten tijd opkomend verlangen naar een eigen huiselijken haard sterk gevoelden trok ook deze zijde van Hugo's dichttalent sterk aan. In lateren tijd is Kneppelhout gaan inzien dat er veel gekunsteld, veel bombastisch in Hugo's stijl was en is zijn groote bewondering geluwd, maar toch altijd erkende hij dankbaar dat hij veel aan den invloed en het werk van den Franschen nationalen dichter te danken had. In zijn opstel ‘mijn Zwarte tijd’ (den naam, waar- | |
[pagina 360]
| |
mede hij evenals Beets zijn romantischen, dweependen jongelingstijd bestempelde) zegt hij dan ook, dat het een tijd was, dat men alles aandurfde, een tijd van overmoed en dichterlijke aanblazing, waarin men zonder aarzelen doordraafde en met de pen zwaaide en ieder zijn uitverkorenen had, die voor hem leefden door het papier en tot hem spraken door de persGa naar voetnoot1). Zoo dweepte Beets vooral met Byron en Kneppelhout met Victor Hugo. Typisch is de correspondentie tusschen de twee vrienden gevoerd, door Kneppelhout zooals reeds bleek meestal in 't Fransch, door Beets in den studententijd meest in 't Engelsch, elk dus in de taal, waartoe hij zich bijzonder aangetrokken gevoelde. In 't antwoord van Beets aan Kneppelhout op diens bovenvermelden brief (17 Nov. 1834 geschrevenGa naar voetnoot2) zegt hij o.a.: ‘True, my dear, If I think in the manner a good student ought to do, certainly it should be more proper to spend my night with Plato's Phaedo, with Schröders Hebrew grammatic, or with Cicero's dialogue, “de natura deorum”, but if I think as a friend, I deem it better to sit down quietly (that is, without being disturbed by so much learning) in order to write a letter to my dear Kneppelhout at Paris. Now I hope you know I like more being a honest friend than a zealous scholar and I believe it is better too, so throwing away Plato, Cicero, Schröder and every book of every kind around me, I took a sheet of postpaper, and after having mended my pen, I began the letter that presently enjoys two real pleasures, its author is deprived of, firstly that of being in your immediate presence, and secondly that of being at Paris. Your very agreeable of the 5 th. was a consolation....’ en verder zegt Beets: ‘what you told about your not being token for a Pari- | |
[pagina 361]
| |
sian, I could not help heartily laughing at the anecdote. But how the devil the idea could enter in any mans head, that you should be an English gentleman, I can 't conceive. And what, Sir! may have been your motives to say, Sir!: j'aimerais mieux d'être Turc’. And now Sir! could you ‘forget for a moment that you were writing to a declared Anglomane, proud of the name? I assure you, Sir! I could not believe my eyes, so I read the expression twice, but there it stood unchangeable! I wish Sir, you where a Turc for a single day by way of punishment, to judge Sir, if indeed you would like so much better to wear a turban than to be happy in the possession of an English hat of the last fashion of Bondstreet. If you had said to me half so much against the “great nation” as you wrote now, I believe matters would not have been brought to an end without a duel, but now I hope I'll forget it without bloodshedding’. Eigenaardig blijkt hieruit, hoe Kneppelhout blijkbaar in Parijs toch vaak zich ontpopte als geïmporteerd vreemdeling, wanneer hij voor echte Parijzenaar wilde doorgaan en hoe de verschillende opvatting, die de beide vrienden over de Engelschen hadden, toch geen afbreuk deed aan hun trouwe vriendschap. Beets gaat verder: ‘And so you are really personally acquainted with the two commanders in chief of the romantic legion Victor Hugo and Jules Janin. Your fate deserves envy. I congratulate you. You must be very happy. I hope, when you are returned home, you will have many little particularities to tell me of them. Litlle things of great men are worth hearing’. Aan die kleine trekjes kan men de groote mannen (en ook andere stervelingen) leeren kennen. De kleine trekjes, die uit correspondentie te voorschijn komen, verscherpen het beeld van de mannen, die, heengegaan, onze belangstelling waard blijven om den invloed, dien zij op hun tijdgenooten hebben geoefend en vaak nog op het nageslacht oefenen. | |
[pagina 362]
| |
Wanneer men ook Kneppelhout's brieven uit dit oogpunt beschouwt, zal men er niet rouwig om zijn dat ze voor lateren tijd bewaard zijn gebleven, mogen ze dan ook weinig litteraire waarde hebben. Dat Kneppelhout zelf later inzag dat ze niet letterkundig belangrijk waren, blijkt daaruit, dat hij ze niet opnam in de uitgaaf van 1864 van zijne gezamenlijke geschriften. Wel is waar was hij in heftige verontwaardiging uitgebarsten, toen het letterlievend maandschrift zijn ‘fragments de correspondance’ met het epitheton ‘prulletje’ opsierdeGa naar voetnoot1), maar later zag hij toch zelf in dat hij beter had gedaan deze fransche brieven niet aan de pers toe te vertrouwen en zoo dacht hij zeker aan deze fragmenten toen hij in zijn ‘Zwarte tijd’ zeide: ‘Hoeveel uit die dagen van de “yellow leaf” dat wijselijk der vlammen is prijs gegeven of in het eeuwige duister ligt weggeborgen; hoeveel, waaraan de dichters zelven niet het minste gewicht meer zouden hechten, dat zij, als zwakke onrijpe voortbrengsels, hun tegenwoordigen naam onwaardig, van hun eersten tijd aanzien of stiefvaderlijk wellicht niet eens meer voor hun kroost erkennen willen!’ Doch niet alleen speciaal het ontwerpen der ‘fragments’ maar ook in 't algemeen zijn aspiratie Fransch te schrijven is later door Kneppelhout betreurd en hij heeft ingezien dat het voor hem een redding was geweest dat hij het in den franschen kunsttempel niet verder gebracht heeft, dan de ‘salon des refusés’. Toen Kneppelhout zag, dat zijn illusie een fransch schrijver te worden niet verwezenlijkt kon worden had hij na de spitsroede van Buloz en Janin doorloopen te hebben een tijd van ontmoediging. Het streven van Kneppelhout in een vreemde taal te schrijven en de Fransche schrijvers en vooral Victor Hugo boven de Nederlandsche letteren te stellen, vond bij velen allerminst instemming. De warm nationaal gevoelende Bakhuizen v.d. Brink schreef aan BeetsGa naar voetnoot2): ‘ik vereer | |
[pagina 363]
| |
Kneppelhouts ijver voor een beteren smaak dan die tegenwoordig in de litteratuur heerscht.... maar God beware ons voor een Joannes den Dooper, die het veld onzer letterkunde alleen en uitsluitend voor Victor Hugo vlak maakt’. Dit oordeel zal wellicht Kneppelhout niet bekend zijn geweest, maar zelf zag hij reeds in dat hij op den verkeerden weg was en schreef in ‘un mot aux amis’, de voorrede van ‘Opuscules de jeunesse’: ‘à ces efforts infructueux j'ai risqué de perdre mon hollandais, qui a failli devenir insupportable! Continuer toutefois d'écrire en français au centre de la Hollande et sans raison valable, c'eût été la plus étrange anomalie, la plus inconcevable bizarrerie, qui se pût imaginer. J'ai donc tourné bride!’ Met bewonderenswaardige veerkracht hief hij zich na zijn teleurstellend debuut op en zette zich aan het werk om in eigen taal te scheppen, wat hem in vreemd idioom ontzegd was. Ook het oordeel van zijn vrienden bracht hem tot zijn ‘volte face’ en vooral Potgieter aan wiens meening hij veel waarde hechtte en die zijn academische schetsen in zijn Gidskritiek voortreffelijk noemde had invloed op zijn ontwikkeling. Den 21en Mei 1864 schrijft hij aan PotgieterGa naar voetnoot1) in een brief, waarin hij bedankt voor de toezending van twee deelen proza, verzamelde stukken: ‘die kernachtige Hollandsche opstellen, waarvoor ik zwak had en dubbel zwak, omdat het gezellen waren mijner gulden jaren en omdat ze het hunne hadden toegebragt om mij, op vreemden bodem verdwaald, te leeren bevatten wat het eigenlijk zegt eene moedertaal te bezitten, haar te schrijven, een stijl te hebben.’ In een anderen brief aan Potgieter, dateerend uit een tijd dat hij blijkbaar in een apathische stemming verkeerde heet het; ‘ik teut, ik lanterfant, ik kizzebis; de illusie of hoe de deern heeten mag is achtergebleven in het oude huis en is nu geloof ik juffrouw van gezelschap bij mijne moeder’, en op een vraag van Potgieter om een | |
[pagina 364]
| |
bijdrage voor de Gids: ‘daar komt gij mij opporren uit mijn sluimer. Wel moogt ge voor uw kamerdeur een bord zetten “E.J. Potgieter, porder”. Of het is om buurman uit het bed te krijgen of er zelf in te stappen durf ik niet beslissen... maar kom aan, de Gids beveelt!’ Beets schreef hem eens: ‘wat schrijft gij een goed en een schilderachtig Hollandsch, zooveel vloeiendheid en zuiverheid is er in uw stijl’. Toen dan ook de Franschgezinde Kneppelhout zich ontpopte als de Nederlandsch voelende Klikspaan en zijn onsterfelijke studententypen en studentenleven schreef, toonde zich die vloeiende en schilderachtige taal, die pathos, ongetwijfeld dank zij zijn fransche leerschool; die zuiverheid, niettegenstaande die buitenlandsche leerschool en de soms romantische weelderigheid aan beeldspraak en vergelijkingen ook weder tengevolge van den invloed daarvanGa naar voetnoot1). De invloed van de Fransche gouvernante, die zinnebeeldig gesproken hem in zijn letterkundige jeugd leidde had geenszins ten gevolge dat Kneppelhouts Nederlandsch ontsierd werd door gallicismen maar wel dat die taal picturaal en soepel als zij was, gunstig afstak bij de houterige en gewrichtsstijve bewoordingen, waarin de meeste andere schrijvers uit dien tijd hun gedachten uitten. Zoo was dan zijn fransche tijd niet te vergeefs door hem geleefd en is Kneppelhout, als Klikspaan herboren, dank zij zijn klaren, geestigen en boeienden stijl en de rake en juiste teekening zijner types nog steeds gezocht bij Nederlands jonge mannen, die, reeds vóór de ‘alma mater’ door hen genaderd is, gretig naar zijn schetsen grijpen en als oude kennissen de aardige teekeningen van Braakensiek begroeten, die in de eetzaal van de societeit ‘Minerva’ te Leiden de herinnering aan Klikspaan bij de studeerende jongelingschap levendig houden. |
|