| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. J.J.G. Vürtheim. Grieksche Letterkunde. Grepen uit de Helleensche en Hellenistische perioden (met 15 afbeeldingen). Wereldbibliotheek No. 368.
De auteur van dit boeiend geschrift vestigt zelf op de eigenaardige compositie zijner Grieksche Letterkunde in een kort voorwoord de aandacht van den lezer. Geen systematisch boek over den ontwikkelingsgang der Helleensche litteratuur heeft hij willen geven, naast en na zoovele anderen, maar hij heeft ‘grepen’ gedaan. Zoo als zijn neiging, de kans om belangstelling te wekken, de wensch om misverstand uit den weg te ruimen, de behoefte om eene klassieke question brûlante aan een wijderen kring van lezers duidelijk te maken, hem telkens leidden, of hem zelven grepen, zoo heeft ook hij gegrepen. De schaduwzijde van deze methode is natuurlijk deze, dat als geheel het beeld der Grieksche letterkunde hier gegeven ongelijkmatig wordt, en zeer onvolledig. Personen als Aeschylus of Demosthenes blijven in de schaduw staan, Sappho en de lyriek moeten plaats maken voor Archilochus, Plato's proza komt slechts in bespreking door een exposé van zijn Politeia enz. enz.
Eene werkelijke schaduwzijde intusschen kan deze methode van behandeling alleen heeten voor dengene, die ondanks des schrijvers nadrukkelijke waarschuwing in dit boek eene samenvattende teekening van de Grieksche letterkunde zou willen zien. Juist in het feit dat deze arbeid iets geheel anders is, ligt een groot deel van zijne aantrekkelijkheid. Prof. Vürtheim heeft naar niets zoo weinig gestreeft als naar éénheid. Zijne essays zijn van den meest verschillende aard. Nu eens - als in zijn geestig kort hoofdstuk over den eenmaal zoo beroemden jambendichter Archilochus - bouwt hij met de vernuftig geschikte brokstukken van helaas verloren gedichten, een duidelijk kenbaar beeld van een vergeten dichter voor ons op, dan weer vervangt hij de traditionneele uiteenzettingen over Homerus en de Homerische questie door een levendige teekening van de wording der epische poezie, zooals hij
| |
| |
zelf zich die denkt. Dikwijls ook laat hij voornamelijk de schrijvers, die hij naar voren wil brengen, zelf aan het woord: de vertaling van Thucydides' beroemde beschrijving van de pestziekte te Athene neemt hij als middenstuk voor een zeer levendige karakterschets van den grooten Atheenschen historicus. Een ander maal veroorlooft hij zich één enkel stuk, de Medea van Euripides, de Samia van Menander te nemen als punt van uitgang voor een stukje vergelijkende litteratuurgeschiedenis dat menig lezer tot uitbreiding dier methode zal kunnen verlokken; en hoezeer die wijze van behandeling den schrijver gelegenheid geeft zijn persoonlijke voorkeur welsprekend aan het woord te doen komen, toont geen hoofdstuk duidelijker dan de schets van Aristophanes' Vrouwenparlement.
Zal nu dit boek, bij al zijne vermijding van geleerdheidsschijn en al zijn helderheid van expositie, den ‘leek’ bereiken, wiens belangstelling wij zoo gaarne richten naar de schatkamer der helleensche beschaving? Of zal hij ook dit boek weer ter zijde leggen omdat het ‘te zwaar’ is? - Het is nu eenmaal eene dwaze illusie van vele ‘belangstellenden’ dat men over Grieksche tragici of philosofen degelijke boeken zou kunnen schrijven, zoo licht als een roman. Een hoofdstuk als Vürtheims Herodotus of zijn Theognis schijnt licht genoeg - maar wie het herleest, zal, zoo hij goed leest, wel bemerken hoeveel stof tot nadenken hij bij de eerste lectuur had voorbijgezien. Ook deze litteratuurgeschiedenis is een studieboek - geen feuilleton. De schrijver is te eerlijk om ter wille van de gladheid of de gelijkmatigheid der schildering zijn eigen wetenschappelijk geweten het zwijgen op te leggen. En daarin ligt een groot deel van de waarde zijner studie. Subjectief en in zekere mate eenzijdig, reeds door de keuze van zijne schetsen, is Prof. Vürtheim door dit geschrift een uitnemende gids op die terreinen van de Grieksche letterkunde en het Grieksche geestesleven, naar welke eigen voorkeur, soms ook het toeval hem voerde. En zoo neemt zijn werk eene zeer eigene plaats in naast andere, buitenlandsche of Nederlandsche geschriften van meer samenvattenden aard. De ernstige studie aan deze schetsen besteed kan dan ook niet anders dan aan de belangstelling voor Oud Griekenland ten goede komen.
K.K.
Caesar Gezelle. Guido Gezelle. Amsterdam L. Veen.
‘Er moet immers van Guido Gezelle iets meer overblijven dan een hoop boeken en gedichten.’ Dit woord van Hugo Verriest kiest Caesar Gezelle tot zijn motto. Beiden hebben de behoefte ge- | |
| |
voeld van den dichter een beeld te geven. Hugo Verriest boetseerde dezen ‘Vlaamsche Kop.’ Het werd een gedicht op zich zelf, openbarend het wezen van den Meester zooals het zich weerspiegeld had in zijn ziel, vol innerlijke waarheid. Maar terecht voelde Caesar Gezelle, dat uitvoeriger en nauwkeuriger bericht van de uiterlijke feiten het beeld van Guido Gezelle moest voltooien. In zijn studie geeft hij het milieu waaruit Gezelle gegroeid is, zijn werk als leeraar, als priester, als geleerde, de Vlaamsche kerkelijke en litteraire wereld en zijn plaats daarin. Veel gebeurtenissen die min of meer legendarisch dreigden te worden, verschijnen in gewijzigd licht, er wordt veel aangevuld en rechtgezet. Gewetensvol en onbevooroordeeld is hier het beschikbare materiaal verzameld en geordend. Om Gezelle in zijn geheel te leeren kennen zal men, naast de voornaamste bron, zijn werk zelf, hebben te putten uit dezen overvloed van gegevens, met liefde bijeengebracht en met kritiek gebruikt.
A.d.K.
C.J.A. van Bruggen. Een goed huwelijk. Roman. Maatschappij voor Goede en goedkoope Lectuur. Amsterdam. 1918.
Met dezen ‘roman’ beweegt de schrijver zich in een nieuwe richting. Het satyrisch bezien van de maatschappij met haar zoo gauw tot mode verwordende strevingen is nog wel een element in dit boek, maar 't verdwijnt naar den achtergrond ten gunste van het psychologisch uitwerken van één bepaald motief. In casu het spel van kat en muis, gespeeld door Judith, de vrouw met het alles overheerschend heerschers-instinct en Jozef Wesling, den rijken bankierszoon, die geen zakenman wil worden en geen kunstenaar kàn worden. In de behandeling van dit onderwerp is inderdaad elk onderdeel tot zijn recht gekomen. Scherp doorzien en raak weergegeven in heel haar verloop: Judith's wreede lust, haar systematisch plan tot onderwerping, haar periode van zwakheid, waarin zij zelf bijna dupe wordt. Daartegenover met even vaste hand geteekend, Jozefs lang verzet, dat toch noodlottig zeker uitloopt op den nederlaag. Ontegenzeggelijk knap is dit werk. En toch - het lijkt mij geen gelukkige wending na Van Bruggen's vorige boeken. Deze roman maakt te zeer den indruk van een willekeurig geval, gekozen om de kansen, die het bood tot interessante ontleding. En zelfs als zoodanig gewaardeerd voldoet het slechts gedeeltelijk. Want eerst dan zou het waarlijk interessant en mogelijk ook ontroerend zijn, als Judith er in geslaagd was een man van karakter, ondanks zijn verzet, tot haar werktuig te maken. Maar Jozef Wesling is een vooze zwakke- | |
| |
ling en daardoor boeit zijn strijd maar betrekkelijk en verveelt het langgerekte van dit wreede, perverse spel, waarin soortgelijke situaties nog al eens terugkeeren.
Ook de bijkomstige motieven, de bootreis, met Jozef's onnoozel-weeë verliefdheid, de scène's thuis tusschen hem en het jaloersche, op den ouderen broer verliefde zusje, het werkt alles samen om een atmosfheer van slapheid en ongezonde zinnelijkheid te scheppen.
Mogelijk, dat daarachter leeft de schrijver met zijn ingehouden verontwaardiging, die zich b.v. even uit in de satyre van den titel; maar wij voelen dit niet overtuigend in zijn werk, waardoor het eenerzijds den indruk maakt van intellectualistisch en tegelijkertijd is van een benauwende zwoelheid.
A.d.K.
Herman Poort. Gerbrand Adriaenszoon Bredero. Groningen, den Haag. J.B. Wolters' U.M., 1918.
Geen beter middel om het werk van een dichter tot het publiek te brengen, dan het herscheppen van den sfeer die tijd èn persoonlijk karakter om den kunstenaar gemaakt heeft. Maar ook - geen moeilijker werk, waarbij eigen scheppende fantasie onontbeerlijk is en toch ook 't persoonlijke zich absoluut moet verloochenen om op te gaan in den dichter. Zoo iemand, dan heeft Bredero bij ons zulk een ‘inleiding’ noodig. Hem dreigt het lot van Vondel van meer bewonderd dan gekend te worden. Het is een literair dogma geworden, dat hij een der allergrootsten onzer literatuur is. Maar hoevelen genieten wezenlijk van hem?
En nu is Herman Poort gekomen met dit klein, eenvoudig boekje, waarin hij voor ons is geteekend, uiterlijk en innerlijk, op buitengewoon suggestieve wijze. Een boekje om dankbaar voor te zijn! Wie zich hierdoor in de juiste stemming laat brengen, kan met nieuwe verwachtingen Bredero gaan lezen. Want hij is nu dicht bij den dichter gebracht en heeft meer kans dan te voren den levenden bewogen mensch te hooren spreken en zoo in plaats van een zekere historische belangstelling, warm menschelijk genot te ervaren.
A.d.K.
Letterkundige Inzichten en vergezichten. Nieuwe Literatuurgeschiedenis VIII, door Willem Kloos. Amsterdam. L.J. Veen, Uitgevers.
Een achste bundel literaire kritieken is hier bijeen gebracht. De bedoeling van zulk een verzameling kan wel geen andere zijn, dan
| |
| |
dat de schrijver 't van belang vindt, dat zijn beoordeelingen na hun directie werkingen in het tijdschrift ook in hun meer blijvende vorm de literatuur zullen dienen. Nu begrijp ik niet dat de heer Kloos dan ook niet de moeite neemt zijn werk te herzien en voor het nieuwe doel om te werken. Want hoeveel meer indruk zou een krachtig aaneengesloten hoofdstuk maken over het karakter van echte poezie b.v. en over de taak en den aard der ware literaire kritiek, dan nu deze eindeloos herhaalde inleidingen doen, die den lezer vervelen en hem een paar bladzijden verder doen zoeken, waar de kritikus nu eindelijk aan het genoemde onderwerp begint. De heer Kloos zal toch wel overtuigd zijn, dat een dergelijke bundel literaire beschouwingen alleen gelezen wordt door 't meer belangstellend en ontwikkeld publiek, dat nu zijn opvattingen over bovengenoemde quaesties heusch wel kent en althans niet graag acht of tien keer in 't zelfde boek zich die denkbeelden met vinger en duim voelt instampen. - 't Is alsof hij zelf ook onder die voortdurende herhaling zijns ondanks wat verveeld zich voelt, want 't is juist in die passages, dat zijn stijl stooterig wordt. Er komt in zijn regels-lange bijvoeglijke bepalingen iets summairs, iets van: ik zal 't nu in het kort nog maar allemaal eens herhalen. En dat is de kritikus, die meer dan iemand anders ervan doordrongen is, dat 'n kritiek in zich zelf ook een stukje kunst behoort te zijn! Als men dan ook na dergelijke uitweidingen een karakteristiek van een dichter of schrijver leest, als die van Gorter in XXVII of van Hofker en Reddingius, waarin met zóó weinig woorden en voorbeelden, ons wezelijk ‘inzicht’ in hun kunst wordt gegeven, ons literaire gevoel wordt wakker gemaakt en verfijnd, dan treft 't te meer als jammer tijd- en krachtverlies, dat de heer Kloos dit eigenlijke van zijn werk zoo verwatert door herhalingen niet alleen, maar door lange redenaties ook over filosofie of godsdienst of
Socialisme. Want wat hij daarover zegt, blijft vaag en onbelangrijk, en van het andere kunnen wij juist bij hem het precies-rake hooren. En dat komt dikwijls eerst, heel aan 't eind van zijn kritiek, zooals in de recensie van Henriette Roland-Holst's Opwaartsche Wegen, waar hij bladzijden wijdt aan zijn persoonlijke ‘vergezicht’ van de toekomst der Socialistische Beweging en heel op 't eind even maar aan de eigenlijke literaire kritiek toekomt en, als zoo vaak, den indruk wekt: Als het goed gaat beginnen, is 't meteen ook uit. De Heer Kloos spreekt ergens naar aanleiding van de goedkoope editie van Beets' gedichten den wensch uit: O, de waarlijk-mooie verzen van Beets, die als glundere goudvischjes hier en daar, in de vlakke wijdte van zijn vers-werk
| |
| |
glimmen, wie vangt ze en zet ze in een aardig kommetje als een prachtje bij elkander voor het nageslacht?’ Het is niet minder wenschelijk dat hij iets dergelijks deed voor zijn eigen kritieken en zeker zou de vangst aanzienlijk zijn en dat werk langduriger en sterker invloed hebben op de vorming van onzen smaak dan nu zijn reeks lange bundels.
A.d.K.
Attie Nieboer. 't Witte Huiske. De Meulenhoff-editie. Een algemeene Bibliotheek.
Aan de Overbetuwsche Novellen is onze tijd langzamerhand ontgroeid. We voelen te sterk de sentimentaliteit van deze schetsen, het onevenredige van 't realistisch weergeven van het dialect en de volkomen geïdealiseerde menschen-teekening van booze en brave en tot de braafheid-bijtijds-terugkeerende menschen. Attie Nieboer is een nakomeling van Cremer, maar een die 't hem ‘beter nadoet’. Hier niet de zoetsappig-opvoedende toon, maar 't eenvoudig weergeven van 't uiterlijk en innerlijk leven van eenvoudige menschen, met liefde en vaak met zekeren humor, die oog heeft voor 't kinderlijknaieve dezer menschen maar tegelijk ze als ‘menschen’ eerbiedigt en niet met ze omspringt als een wijze, ontwikkelde meneer met 'n soort van groote kinderen. De schrijver staat boven zijn onderwerp, maar verheft er zich niet boven. Dat maakt dit boekje zoo frisch en aantrekkelijk.
A.d.K.
Onze Koloniën, Serie III no. 2. Bevloeiïngen in Ned.-Indië, door R. van den Broek d'Obrenan. Baarn, Hollandiadrukkerij, 1918.
Ruim dertig jaar geleden stelde de redactie van een tijdschrift de vraag, of eene door mij gebezigde uitdrukking: ‘rijst heeft om te groeien veel water noodig’, wel juist was; er waren toch ook ‘droge rijstvelden’!
Zoodanige vraag zou, geloof ik, tegenwoordig niet meer gedaan worden; de kennis van Indische aangelegenheden is wezenlijk toegenomen, dank zij ook de veel verspreide, min of meer populaire handboekjes op verschillend gebied.
Onder die nuttige boekjes mag ongetwijfeld ook het thans aangekondigde gerekend worden; het geeft een duidelijk overzicht van al wat met de watervoorziening der voor cultuur bestemde gronden verband houdt.
De S. wijst op de groote kosten, aan de uitvoering van irrigatie werken verbonden; die kosten worden niet dadelijk opge- | |
| |
wogen door de hoogere opbrengst der landrente. Maar terecht zegt hij later (blz. 40), dat ook de opbrengst van alle andere belastingen toeneemt bij verbetering van den economischen toestand. Wij hebben daarvan hier te lande prachtige voorbeelden in onze havens, kanalen, wegen, stoomtramwegen enz.
Aan het slot van zijn geschrift spreekt de S. over het ontbreken van technisch hooger onderwijs in Indië; had hier niet met een enkel woord herinnerd mogen worden aan het feit, dat in ons land drie millioen gulden werd bijeengebracht om in dat gebrek te voorzien?
Artesisch water wordt in Indië niet voor irrigatie toegepast (blz. 20). Dit is juist; de daarvoor ondernomen putboring bij Grissee omstreeks 1868 had voor dàt doel geen succes; maar is er geen reden, het denkbeeld nader in overweging te nemen voor daartoe geschikte streken; heeft men zich, eene halve eeuw geleden, niet wat spoedig laten ontmoedigen?
Eene kleine opmerking die ik onder het lezen maakte is, dat de S. (blz. 17, noot) wel wat optimistisch schijnt als hij - op het voorbeeld van onze apotheken - de invoering van het-metrieke stelsel van maten en gewichten in Indië ‘niet zoo heel moeilijk’ acht. Wij zijn hier, ondanks de wet, nòg niet van de Amsterdamsche el verlost!
Ten slotte: bij een herdruk moge het woord ‘aannemingen’ (blz. 22), in den zin van ‘veronderstellingen’, door een niet-alleen schijnbaar Hollandsch woord vervangen worden.
E.B.K.
Willem Otto. Lief en leed uit een ambtenaarsleven. Amsterdam, van Holkema en Warendorf, 1918.
De schrijver van dit werk is, gelukkig, geen ‘pruttelende pessimist’ geworden door vele jaren in den ambtelijken tredmolen te hebben geloopen; hij heeft wel teleurstellingen ondervonden, maar zette zich daarover heen omdat hij ‘lust had in zijn werk en plezier in zijn vak’. Een sympathiek mensch alzoo, naar wien men gaarne luistert als hij, in een twintigtal schetsjes, van zijne herinneringen vertelt.
Die schetsen doen eenigszins aan de Camera Obscura denken; maar, eerlijk gezegd, zij blijven meer aan de oppervlakte en missen het pittige waarvan Hildebrand het geheim bezit. Neen, Willem Otto is geen Beets; hij heeft dit trouwens met velen gemeen; zijn boek zal niet vele malen herdrukt worden en na eenige jaren vergeten zijn...
| |
| |
Doch wie het in zijn kast heeft staan, zal het, dunkt mij, van tijd tot tijd weer eens opnemen omdat de Schrijver toch wel iets te zeggen heeft.
E.B.K.
John Ruskin. Mensch en maatschappij. (Fors clavigera) uit het Engelsch vertaald door Bertha Koch-Huber, met een voorrede van Dr. Frederik van Eeden, 2 deelen, 2e druk. Amsterdam. Maatschappij van goede en goedkoope lectuur, 1918.
Wij spreken hier in den regel niet van vertalingen noch van herdrukken. Toch wil ik even de aandacht vestigen op deze uitgaaf, die herdruk en vertaling beide is, omdat ik geloof, dat juist onder de Onze Eeuw lezers er zijn, die aan deze boekjes wat kunnen hebben. Het is het werk van een aestheticus, een aristocraat naar den geest, die vóór alles naar schoonheid en harmonie zoekt, maar die ‘eenvoudig niet kan schilderen, noch naar zijn mineralen kijken, noch iets anders doen, waarvan hij houdt, wien zelfs het licht van den morgenhemel ondragelijk geworden is door alle ellende, die hij weet en waarvan hij de teekenen ziet, waar hij haar niet weet, en die de verbeelding ons niet te bitter kan weergeven.’ Er is in deze brieven iets opzettelijks, iets kinderlijks en veel onreëls, ik begrijp me dat economen glimlachen om dezen utopist, zijn werk doet ons reeds nu - komt het door den oorlog? - als ouderwetsch aan, maar hoe leert het in zijn bonte verscheidenheid ons helder en sterk! hoe deze man van eruditie met zijn wijde belangstelling in al wat men tegenwoordig cultuur noemt, niet meer leven kan van schoonheid genieten en over schoonheid schrijven-alleen, zoolang hij naast iedere schoonheidssensatie de ellende zag van zijn wroetende medemenschen; hoe hij, die het gemakkelijk en pleizierig had, niet vulgair-pleizierig, maar geestelijk-welbehagelijk in den besten zin, zich af ging tobben met allerlei problemen van maatschappelijken aard, hoe hij ondervond, dat getuigenis en daden van hem gevraagd werden en hij beide gaf. En zoo kan dit boek een prikkel ten goede zijn.
P.S.
Johan Schwencke. Lydia van Marlenstein. Een Haagsche roman. Amsterdam. J.T. Swartsenburg.
Over den ‘Haagschen’ roman zou een wel aardige studie te schrijven zijn, waarin dan uit den nieuweren tijd de namen Couperus, Broedelet, Cornélie Noordwal, Jeanneke Reyneke van Stuwe e.a.
| |
| |
zouden worden vermeld. Wie die studie schreef, zou, dunkt me, tot geen andere slotsom kunnen komen dan dat zoowat alle auteurs (althans de hierboven gememoreerde) behalve natuurlijk Couperus niet de wereld kennen, waarin zij hun stuk laten spelen maar van die Haagsche wereld een min of meer grove caricatuur geven. Met heel weinig kennis en heel veel fantaisie geven zij een ‘couleur locale’, die zoo ongeveer naar niets lijkt en waarmee zij misschien buitenstaanders, d.w.z. zeer eenvoudige lieden, kunnen bedriegen, maar die vóór alles getuigt van hun stoutmoedigheid om een wereld te teekenen, waarin zij klaarblijkelijk in 't geheel niet thuis zijn.
De Heer Schwencke bevestigt dezen regel, maar waarlijk niet als uitzondering; integendeel: het is ongeloofelijk zoo dik als hij het er op legt en zoo volkomen als hij er naast is. Als met een effen gezicht verkondigt hij de meest verbazingwekkende enormiteiten, die er niet minder vermakelijk om worden door de fraaie woordkeus, waarin deze schrijver zich verlustigt. Ziehier alvast één proeve uit de allereerste bladzijden, waarin ons Lydia's moeder wordt gebeeld: ‘Mevrouw van Marlenstein was een gracieuze dame van meer dan middelmatige lengte en fijne elegantie in gedragen zwier van mondaine allures. In de smaakvolle keus van haar up-to-date kleeding trof steeds terstond de ongemeene combinatie van zoet-harmonieerende kleuren; elke nieuwe mode vond in haar een ongeëvenaard handige pionierster en de meest extravagante uitheemschheden, in snit en in kleur, droeg ze met zoo'n natuurlijke bevalligheid van dekking en val, dat iedere, deswege min of meer jaloersche, geslachtgenoot, die haar afgunstig bespiedde, zich toch eerder verrukt betoonde over de geniale vondsten van de buitenlandsche modehuis-directeuren, dan dat zij haar de eer schonk van de schoone wijze, waarop zij die origineele mondaniteiten importeerde.’ En na een bladzijde vol over de kunstmiddelen, die deze dame aanwendt, luidt de slotsom: ‘Door al deze middelen verschafte ze zich evenwel een koele, hoezeer dan ook door regelmatige lijnen aantrekkelijke schoonheid; de innemendheid, die de ware ziel in den vorm verried en die maar niet aangeboren was, kon ze zich echter door de meest gekunstelde bewerkingen niet toedienen.’
Deze Thera is winkeljuffrouw in een dames-modemagazijn geweest, heeft den advocaat van Marlenstein ontmoet en is met hem gehuwd. ‘Door het toevallen van een groote erfenis’ zagen de jongelui zich in staat ‘het chique, mooi-deftige heerenhuis in de Jan-van-Nassaustraat’ te betrekken en de opvoeding van hun
| |
| |
twee meisjes: Lydia en Fientje, die vijftien en twaalf jaar zijn, over te laten aan ‘het kindermeisje Jeanne en de bonne Rika’. Van den man en vader hooren wij dat hij zich in rechtskundige studies verdiept, altijd goed gehumeurd is, stil leeft, veel werkt. Hoe hij er toe gekomen is de uiterst vulgaire Thera te trouwen anders dan om haar ‘stoer-vrouwelijke elegantie’, wordt ons niet verklaard. Hij is erfelijk belast met tering, weet dat en vreest een vroegen dood. Zijn intimus is Arnold van Hoogenstein, een veel jonger man, vrijgezel, student in de letteren, oud 27 jaar, die in Den Haag woont en een zeer nobel karakter bezit. Men oordeele: ‘Terwijl zoovele menschen zich door den onstuitbaren drang der nooit-rustende omstandigheden lieten vormen en zich in de branding der levenszee heen en weer deden slingeren, onderging hij nooit of althans zeer weinig den invloed van zijn onmiddellijke omgeving, stoerlijk stand houdend op de plaats, waar de stap van zijn wil hem voerde. Zoo ontbloeide zijn oogenschijnlijk-bijzondere, doch, bij dieper beschouwen, zuiver-menschelijke persoonlijkheid, zonder nadeelige, stremmende stoornis, uit de wezenskiem als een bloem, die, te midden van vreemde gewassen, toch vrijelijk ontlook. Elke ongewenschte buitengemeenheid, die, als een lastige, kwaadzinnige gast, met vuige bedoelingen in de reine sfeer van zijn innerlijkste geestesleven wilde treden, verdreef hij, met aangeboren en lijdelijke zachtmoedigheid, naar oorden, waar ze wellicht in vruchtbaarder bodem konden wortel schieten of wel vormde hij om, met zachte buiging, naar eigen inzichten, met de zeker knedende kracht eener kostbare overtuiging.’
Voor dit lang citaat behoef ik wel geen verschooning te vragen: het leert ons niet alleen den Heer Arnold van Hoogenstein, litt.-cand., kennen, doch ook des Heeren Schwencke's stijl. Het ongeluk wil dat de slechte coquette Thera juist dezen koelen Arnold in haar valstrikken wil lokken; hij doorziet haar gevaarlijk spel, ontwijkt haar: hij is immers de vriend van Henk (Thera's man) en raakt straks verliefd op de poëtische, ook al teringachtige Lydia!
Wij zijn dan getuigen van een van Thera's aanvallen op Arnold: er is een soirée bij de Van Hoogersteedes in de Zeestraat. Thera gaat er heen; Henk blijft liever thuis; Arnold is van de partij. Als Thera in de Zeestraat aankomt ‘was men reeds druk bezig met de presentatie van juist gearriveerde gasten, elegant getoiletteerde dames in ruischende zijde en satijn en stijf-in-zwart gestoken heeren in smoking’ (sic!) De gastheer wijst ieder zijn plaats aan, die door een kaartje wordt aangeduid. ‘Goud-getreste
| |
| |
kellners met glad-geschoren gezichten en dicht-geklemde monden, als hadden ze de spraak verloren, droegen ververschingen rond en bedienden, toen de eerste phase van de soirée haar intrede deed met een kleurig-bonte schakeering der aan verscheidene mimitafeltjes in levendige gesprekken gewikkelde gasten. Het middengedeelte der salon bood een groote ruimte voor den dans’. Aanleiding tot de soirée is, dat de dochter des huizes, Constance, achttien jaar geworden is. Te harer eere speelt dus een vriendin een ‘openingslied’ op de piano, terwijl de ‘feestelinge’ zich van haar plaats verheft en de gasten in wijden kring zich om haar scharen, waarna zij ‘hun glazen fonkelenden Bourgogne (sic!) eenstemmig in de hoogte’ hieven en een krachtig ‘Constance leve! Leve Constance!’ door den salon doen daveren....
Enfin, zoo gaat de geschiedenis voort. Thera haat Lydia en trekt Fientje voor. Arnold wil niets van Thera weten. Henk houdt zich afzijdig, sluit zich steeds meer op, voelt de noodlottige ziekte naderen, waaraan hij dan ook bezwijkt. Ook Lydia, na verliefd op Arnold te zijn geworden, sterft en Arnold ‘wierp vijf witte rozen op haar graf, een traan wegpinkend om 's levens schoonheid’.
Ja, wat zal ik er nu meer van zeggen? Is het al niet wel geweest? Mijn lezers weten er nu toch reeds genoeg van. De Schr. kent geen maat, holt maar door in zijn mooie zinnen, schildert ons Thera als een ontaarde moeder, vooral wanneer Lydia haar vertelt dat ze met Arnold heeft gewandeld: ‘Thera sloeg en stompte, drukte haar, met een ijzervasten greep van de stevige hand in den dunnen nek, op de knieën neer en kreesch, als een woesteling beukend op het bijkans krakende meisjeslichaam: Lamme-ling! On-ge-luk! Bleek-neus! Ik-zal-jou-leeren! Heb-'t-hart-eens-om-nog-eens-met-hem-te-loopen! Ik-sla-je-dóód! Kreng!’
Op Henk's verjaardag had Thera beproefd Arnold voor zich te winnen door hem listiglijk bij wijze van minnedrank ‘zware Bourgogne, St. Julien en Bordeaux’ dooreengemengd voor te zetten. De ‘melange’ maakt wel zijn bloed aan het gisten; ook draait hem alles voor de oogen, maar het gewenschte effect blijft uit. Misschien, wanneer dit anders geloopen was, dat de geschiedenis ook een andere wending had genomen. Maar Bourgogne, St. Julien en Bordeaux.... neen, Thera miste tact.
H.S.
Herman Middendorp. Arent van Wijck. Amsterdam. Em. Querido. 1918.
Dit boek vertelt ons het gruwelijk-somber geval van den jongen knaap - hij is veertien jaar bij 't begin van het verhaal - | |
| |
die zijn vader dood schiet en zelf een week daarna in zenuwoverspanning sterft. Ik moet zeggen dat de schr. ons dit geval aannemelijk heeft gemaakt: in velerlei groote en kleine trekken, in heel een reeks van tafereelen teekent hij ons Arent van Wijck als een heel gevoeligen, over-gevoeligen jongen, die zijn moeder aanbidt, haar ongelukkig weet door zijn vader, een ruw man, wiens bruuske aard door zijn zoon niet begrepen wordt, gelijk hij ook niet weet wat er in den jongen omgaat. Arent ziet zijn moeder lijden, hoort van haar dat scheiding op verzet van den vader afstuit; hij vreest dat zijn moeder door haar man wordt mishandeld. Zoo groeit de haat in hem en zoo rijpt het plan tot de daad, die hem eerst ontzettend voorkomt, maar die hij in zijn wassende overspanning leert zien als geoorloofd, als noodwendig, als plicht tegenover zijn moeder. Er was geen rem, die hem tegenhield: van godsdienst had hij nauwelijks iets gehoord. Zoowel de vrij onverschillige vader als de liefhebbende moeder gaven zich geen rekenschap van den gruwelijken ernst der zielsziekte, waaraan Arent leed; toen zij daar iets van gingen vermoeden, was het te laat.
Misschien is dit wel het meest tragische van het verhaal: die blindheid der ouders. Ons wordt de geschiedenis verteld van den knaap uit; wij hooren wat hij gevoelt en denkt en zegt. Van den vader vernemen wij al heel weinig; hij heeft een gansch ander temperament dan zijn zoon en wij begrijpen wel de botsing tusschen die twee karakters. De houding der moeder is passief; zij vermaant Arent wel, geen booze woorden te gebruiken als hij over zijn vader spreekt, maar zij peilt in 't geheel niet de diepte van den haat, die bij den jongen ontstaat en gedurig groeit.
Middendorp vertelt zijn somber verhaal in een eigen, klaren stijl, die ook bij het gruwelijk gebeuren niet zwelt tot krachtige uitdrukkingen, maar de feiten en gevoelens blijft weergeven in korte, wat nuchtere zinnen. Ziehier op de tast een proeve. Arent komt buiten bij zijn oom logeeren om wat te herstellen van zijn zenuwachtigheid. Oom en hij gaan na den ontbijt in den tuin: ‘Na den regen was het groen frisch en glanzig. De prikkelende zuiverheid van de ijle lucht deed hem diep ademhalen. De morgen was vreemd en licht; het scheen of een jonge lentedag levend in den vollen zomer stond. Samen raapten zij de glimmende vruchten uit het gras, dat nog vochtig was van dauw. Draderig gespin hing in de schaduw van de kruisbessen-struiken; daar-tusschen blonken groote droppels, als parels in de flarden van een verscheurd zijden kleed. Oom wees hem een paar aalbessen-boompjes waar ze de
| |
| |
vruchten opzettelijk voor zijn komst aan hadden laten zitten. De vol-roode trossen schemerden door het al dorrend gebladerte, toen hij dichterbij ging zag hij eerst hoe over-vol de struiken geladen waren. Hij plukte een grooten tros en liet de roode lekkernij recht in zijn mond neer, hij riste met zijn drukkende lippen de vol-rijpe bessen af, die dadelijk tot smakelijk-zoetige zuurheid in zijn mond vervloeiden.’
Men ziet, hoe sterk-beeldend deze stijl is.
H.S.
J.L. Walch. Machten en menschen. Korte verhalen. Nederl. Bibliotheek (uitgegeven door de Mij. voor goede en goedkoope Lectuur.) 1918.
Twintig korte verhalen van Dr. J.L. Walch. Zij zijn zeer ongelijk van stemming en inhoud. Uit de verheven sfeer van ‘de kinderkruistocht’, waarin wij ‘een hoos van onschuldbloesem gedreven’ zien ‘naar den ondergang van besmeuring’ en ons slechts troosten kunnen met de overweging: ‘doch de witte kleur is bij dien nedergang opkaatsend saamgevloeid met het eeuwige Licht’: - uit die sfeer worden we plots gerukt door den aanhef van het volgend verhaal, waarin de schr. vertelt dat Lien, het eerste dienstmeisje in zijn huishouden, ‘een snoes om te zien’ was. Maar die ongelijkheid is een maatstaf voor de veelzijdigheid van des schrijvers talent, die de zoo verschillende tafereelen elk met de daarvoor eigen verven penseelt en altijd de woorden vindt, die passen bij de situatie, ook woorden voor het nauw-zegbare, wanneer hij zich verdiept in mystiek.
Toch moet men van dezen bundel niet vooral zeggen: dit is knap werk, want daarmee doet men den schr. onrecht. Wat deze verhalen aantrekkelijk maakt, is het diepe gevoel in elk daarvan, is de lach en de traan, de humor. Ook weer heel verscheiden, deze humor: wreed soms als in het eerste geschiedenisje (‘De geest van het kwade’), in andere eer wat verteederd of naar den ironischen kant geneigd. Maar altijd ziet men den schr. met vol menschelijk mede-gevoel aan het werk, als hij het geval vertelt; hij is er in, leeft er in mee en grijpt daardoor ons beet, zoodat wij ook mee-leven en de ‘machten en menschen’ zien als hij: de vaak verbijsterend sterke machten, die de menschen voortdrijven. Maar zijn humor kan ook lachen.
H.S.
| |
| |
Jeanne Reyneke van Stuwe. In 's levens waan. Amsterdam. L.J. Veen.
Een bundel van ongeveer dertig schetsjes. Ter kenschetsing haal ik eenige titels aan: ‘Liefde's onwerkelijkheid’; ‘Diner d' adieu de garçon’; ‘De vrouw van een ander’; ‘Charming Charlie’; ‘Charmeuse’; ‘De roos van Doeuillet’; ‘C'est la vie’... Men begrijpt, dit alles speelt ‘autour du mariage’; teleurgestelde liefde, huwelijk uit spijt, uit berekening, verbroken verloving, botsing van temperamenten; flirtation ...; het is de sfeer, waarin deze schrijfster ons bij voorkeur brengt, ook in haar romans. Nu, in deze heel korte verhaaltjes geeft zij minder dan in haar lijvige boeken de te drukke beschrijvingen en de overstelpende bijzonderheden. Toch treft ook hier weer haar zin voor het uiterlijke; zij schildert uitvoerig de omgeving, maar voordat we de daarin geplaatste personen zullen leeren kennen, is het al uit en herinneren we ons niet veel meer dan het décor. Er zit in de meeste van deze gevalletjes al heel weinig diepte. Natuurlijk is - dat weten we nu wel van Jeanne Reyneke - alles vlot verteld, gemakkelijk geschreven. Misschien soms te vlot. Gunt ze zich wel den tijd haar werk te schaven? De officier Lex Waller begroet den dag na de kennismaking het Haagsche logeetje te Apeldoorn met de woorden: ‘Goeden morgen, juffrouw!’ (blz. 41). In een Franschen zakenbrief lezen wij (blz. 93): ‘Par la présente nous venons vous souvenir ...’ Op blz. 136 is sprake van ‘voorwendsels, die men niet geldig tot accepteeren vond’. Zoo is er meer. Vlot, vlug, maar wel wat heel leeg. Eén druppeltje goedkoope psychologie op een flinken scheut ‘mondaine’ bijzonderheden.
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Mr. D.J. van Doorninck. Inzichten en Uitzichten. (Populair-Sociologische Varia). Zeist. J. Ploegsma, 1918. |
Havelock Ellis. Geslachts-zedeleer. Baarn. Hollandia Drukkerij. 1916. |
G.C. van 't Hoog: Anthonis de Roovere. Academisch Proefschrift. uitg. J. Emmering. Amsterdam. |
Lanseloet van Denemerken. Uitg. R.J. Spitz. Zonnebloem-boekjes No. 9. |
De Gezellige Staking. Optimistisch-realistische Roman, door Ralph Springer. Uitg. C.A.J. van Dishoeck te Bussum in het jaar 1917. |
P. Keuning. Kinderen in Verstand en in Boosheid. Van Menschen uit het Groningerland. H.J. Spruyt te Rijswijk (Z.-H.) 1917. |
|
|