Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw[p. 257] | |
Geoffrey Chaucer's Vertellingen van Kantelberg.
| |
[p. 258] | |
En was zoo heerlijk noch zoo uitgezocht
Als het vergaren was dier blijde schaar.
Die schorpioen, edoch, die booze maar,
405
De Soudanes, spijt al haar zoete woorden,
Zon onderwijl op middel om te moorden.
De Soudaan zelve kwam, niet lang nadien,
Zoo vorstlijk, 't waar een wonder te verstaan,
En uit zijn blijde vreugde haar te zien.
410
Zoo laat ik hen in leute en vreugd begaan.
't Komt op de vrucht van dees materie aan.
De tijd ging om tot niemand meer en lustte
Het feest te rekken. Alles ging ter ruste.
Het werd de tijd voor 't feest dat was bereid
415
Door de oude Soudanesse, als ik zei,
En 't kerstenvolk komt naar de feestlijkheid,
Allen tezamen, jonge' en ouden bei.
Daar was een vorstenpracht en gasterij
En keur te zien meer dan ik zeggen konde,
420
Maar 't kwam hun duur eer ze op van tafel stonde'.
O plotse smart die steeds de volgster zijt
Van aardsch geluk, en zijt besprengd met gal,
't Eind onzer vreugd in de' aardschen arrebeid!
Smart staat waar onze blijdschap einden zal.
425
Hoort naar mijn raad en hoedt u voor 't geval:
Hebt op uw blijden dag in uw gedacht
De smart of 't kwaad dat nakomt, onverwacht.
Om kort te gaan met maar een enkel woord:
De Soudaan en de kerstens in 't gemeen
430
Zijn aan den disch doorstoken en vermoord.
Daar bleef in leven vrouw Constance alleen.
Die oude Soudanes, vervloekte kween,
Deed met haar vrienden die verdoemde daad,
Want zelve wou zij heerschen in den staat.
| |
[p. 259] | |
435
Wat Syriër zich boog voor Christi wet,
En wist waaraan des Soudaans harte lag,
Werd doodgestoken eer de vlucht hem redt.
En vrouw Constance grepen zij op slag
En zetten ze op een schip, waar God het zag,
440
Al zonder roer, zeggend ‘nou kunt ge leeren
Om onder zeil naar Rome weer te keeren.’
Een zeekre schat die zij had meegebracht
En, dat is waar, ook koever leeftocht mee
Gaven zij haar, en kleeren heel een vracht.
445
En henen zeilt zij in de zoute zee.
Constance mijn, zoo zoet en zoo gedwee,
O keizerlijke dochter, jong en dier,
Dat Hij, die Heer van 't Lot is, 't uw bestier.
Constance zegent zich terwijl ze schouwt1)
450
Op Christus' kruis en spreekt met droeven monde:
‘O klaar, gezegend outer, heilig hout,
Rood van het bloed des Lams, het deerniswonde,
Waarmee 't de wereld wiesch van de oude zonde,
'k Bid dat ge mij voor 's vijands klauw behoedt,
455
Dien dag dat ik in zee verdrinken moet.
O zegehout, geloovigen een schrage,
Alleenig waardgekeurd van 's Hemels Heer
Om met Zijn versche wonden Hem te dragen,
Het witte Lam, doorstoken met de speer,
460
Gij bant uit hem en haar den booze weer
Op wie uw armen trouwelijk zich strekken;
Hoed mij en help me 't beetre in me wekken’.
En zwalken gaat dit schepsel jaar en dag
Al door de zee van Grieken2) tot de straat
465
Van Marrok, naar heur 't lot geschapen lag.
| |
[p. 260] | |
En teren moet ze op mondjesmaat na maat,
En wachten op haar doodsuur vroeg en laat,
Eer haar de wilde golven zullen spoelen
Ter plaatse waar heur voet weer grond zal voelen.
470
Vraagt men, waarom niet haar en de andren wèl1)
Vermoord? en wie haar redde op dat feest?
Dan zeg ik op die vraag: En Daniel?
Wie is in 't schriklijk hol zijn hulp geweest,
Waar ieder el, hij ware minst of meest,
475
Verscheurd werd van den leeuw eer hij ontvlood?
Niemand dan God, dien hij in 't herte sloot.
God deed zijn wondervol mirakel schijnen
In haar, dat wij Zijn Almacht zouden zien.
Christus, die medicijn is aller pijnen,
480
Doet vaak, als klerken weten2), iet geschien
Tot zeker end te donker om doorspien
Voor menschelijk begrip. Onwetendheid
Rooft ons de kennis van Zijn wijs beleid.
‘Sinds ze dan niet gedood werd aan den disch,
485
Wie zorgde dat ze niet verdronk in zee?’
Wie hoedde Jonas in den wallevisch,
Tot hij werd uitgespuwd in Ninivee?
Men kan wel zien dat niemand el het dee
Dan Hij die 't volk der Joden heeft behoed
490
Toen Hij door 't meer ze bracht met drogen voet.
‘En wie gaf aan de geesten die gevieren
Landen en zeeën teisteren, 't bevel:
Gij die uit Noord, Zuid, Oost en West komt tieren,
Drijft met geen zee, geen land, geen boom uw spel?’
495
O, dat gebod en kwam van niemand el
| |
[p. 261] | |
Dan Hem die deze vrouw voor storm behoedde,
Zoo wen ze wakker was als wakensmoede.
‘Hoe kon die vrouw geen dorst of honger lije'?
Hoe strekt haar leeftocht drie jaar lang en meer?’
500
Wie voedde dan de Egyptische Marije1)
In hol of wildernis? geen dan ons Heer.
Hij voedde wel vijfduizend op een keer
Met een paar visschen maar en vijf stuks brood.
God zond zijn overvloed in hunnen nood.
505
Zij drijft al voort tot in onze Oceaan,
Door onze wilde zee, tot eens haar boot
Onder een burcht, maar welke is mij ontgaan,
Ver in Noordhumberland, op de oever stoot,
En in het zand zoo diep naar binnen schoot,
510
Dat ze een getij lang niet weer los en wou.
't Was Christus' wille dat ze blijven zou.
De slotvoogd kwam naar onder op het strand
Om 't wrak te zien, en heeft het schip doorzocht,
En vond de moede vrouw, van leed vermand,
515
En ook de schatten die zij medebrocht.
En in haar taal bezwoer ze 'm: ‘Ach hij mocht
Haar toch het leven van het lichaam scheiden,
En zoo een einde maken aan haar lijden.’
Heur tale was een basterd soort Latijn.
520
Maar toch, ze was verstaanbaar aan die woorden.
De slotvoogd had van 't onderzoek het zijn,
En bracht de droeve vrouwe mee van boorde.
Zij knielt en dankt haar God dat Hij haar hoorde.
Maar wie ze was en wou ze niet vertelle',
525
Al stond de dood er op, om heil noch helle.
‘De zee heeft mij verbijsterd’, zei ze maar,
| |
[p. 262] | |
En nam me mijn geheugen, bij mijn trouwe’.
De slotvoogd en zijn gade zijn met haar
Zoo diep begaan, ze weenen vast van rouwe.
530
Zoo vlijtig, wars van luiheid, was de vrouwe,
Klaar om daar elk te dienen en behagen,
Dat allen van haar hielden die haar zagen.
De slotvoogd en vrouw Hermengild, zijn ga,
Als ieder in den lande, waren heiden.
535
Constance echter lag der vrouwe na
Aan 't harte, en zij bleef daar lange beiden,
Tot, om de bittre tranen die ze schreide
En haar gebêen, Jezus der vrouwe deerde
En Hermengild de slotvoogdes bekeerde.
540
Daar woonde niet één Christen bij den aer.
Want al het Christenvolk verliet die oorden,
Bang voor den heidenschen veroveraar,
Die land en zee gebood in heel het Noorden.
In Wallis vonden toevlucht wie behoorden
545
Tot de oude Britten-natie die dit eiland
Bewoonde, en geloofde in den Heiland.
Doch zoo verjaagd waren de Britten niet
Of hier en daar aanbaden er verstolen
Den Christus, onvermoed van 't Heidensch died,
550
Van wie er drie nabij het burchtslot scholen.
Eén was er blind, maar, bleef hem 't licht verholen,
Hij zag te bet door de oogen van den geest,
Waarmee een blind geworden mensche leest.
't Was in den zomer, en de schittering
555
Der zon lokte den slotvoogd en zijn vrouw
En ook Constance tot een wandeling
Recht naar de zee - twee mijlen was het nauw -
Waar men wat spelen en spanceeren zou.
Daar vonden zij dien ouden blinde gaan,
560
Gekromd van rug en de oogen toegedaan.
| |
[p. 263] | |
‘Ach’, riep de blinde Brit, ‘in Christi name,
Vrouw Hermengilde, geef het licht me weer’.
En groote vreeze sloeg het hart der dame
Bij 't hooren van die stemme, dat haar heer
565
Hen dooden zou om Jesu Christi leer,
Tot haar Constance moed gaf om te werke'
Naar Christi wil als dochter van Zijn kerke.
‘Wat moet dit alles?’ vroeg de kastelein
Der veste, en stond van wat hij zag ontzet.
570
Constance sprak: ‘Door Christi sterkte zijn
Veel zielen uit des vijands strik gered.’
En rechtevoort verklaarde ze onze wet,
Tot ze den kastelein nog vóór den nacht
Bekeerde, en tot Christi leere bracht.
575
Hij zelf was niet de heere van dien steen
Waar hij Constance had gevonde' op strand,
Maar hield hem, vele winters achtereen,
Voor Alla, koning van Noordhumberland,
Een vorst zoo wijs als vroom die, zwaard in hand,
580
De Schotten sloeg, gelijk men lezen kan.
Maar keeren moet ik tot mijn oude plan.
Satan, die immer loert om ons te smetten,
Zag leeder oogen heur volmaaktheid aan,
En zon hoe haar die deugd betaald te zetten,
585
En heeft een jeugdig heer dier stad bevaan
Met minne, met zoo heet en vuil een waan
Dat hem, in trouwen, docht zijn lijf was veeg,
Tenzij hij eens haar tot zijn wille kreeg.
Hij zoekt haar aan, 't en baat hem niet met al.
590
Ze en wilde zonde doen in geener wijze.
Uit spijtigheid beraamde hij heur val:
Hij zou ze tot den schanddood doen verwijzen.
Hij spiedt zijn kans: de kastelein gaat reizen.
En heimlijk sluipt hij binnen, in het diep
595
Der nacht, waar vrouwe Hermengilde sliep.
| |
[p. 264] | |
Vermoeid, en overwaakt in haar gebed,
Rustte Constance en Hermengilde mee.
De ridder sloop, door Satan aangezet,
Al zachte naar het bedde, tree voor tree,
600
En korf den hals van Hermongilde in twee,
En lei het bloedig knijf bij vrouw Constance
En ging zijns weegs waar God hem geef kwa kanse.
De kastelein kwam eerlang thuis, verzeld
Van Alla, koning in dat land tier tijde,
605
En vond zijn vrouwe jammerlijk geveld,
Wes hij zijn handen wrong en harde schreide,
En 't bloedig mes vond-ie in 't bed, ter zijde
Van vrouw Constance. Lacie! Spreekt ze niet?
Zinneloos was ze, louter van verdriet.
610
Vorst Alla kreeg 't verhaal van al dat wee,
En ook wanneer, en waar, en op wat wijze
Constance was geland van over zee,
Zooals ik al verteld heb op de reize.
De koning voelde 't hart van deernis ijze',
615
Ziende hoe zoo een lieflijke figure
Viel in ellende en kwade avonture.
Want als het lam dat naar de slachtbank gaat,
Zoo ziet de vorst de onnoozle voor zich staan.
Die valsche ridder, stoker van 't verraad,
720
Liegt dat Constance 't schelmstuk heeft gedaan,
Maar niettemin was iedereen begaan
Met haar, en 't zeggen was, 't ging buiten gis
Hoe zulk een moord van haar te glooven is.
Want waren ze iet in haar dan deugd gewend,
625
En liefde als voor zich zelf tot Hermengilde?
Dat heeft geen mensche in dat huis ontkend,
Dan hij die 't bloed van Hermengilde spilde.
Dit tuignis trof den goeden vorst. Hij wilde
| |
[p. 265] | |
Dieper nog tasten in dit vreemd geval,
630
Opdat de volle waarheid blijken zal.
Constance, eilaas! ge en hebt geen kampioen1),
En vechten kunt ge niet, des: wee en ach!
Maar Hij die sterven wou voor onzen zoen
En Satan bond - die nog ligt waar hij lag -
635
Zij u een sterke kempe dezen dag.
Want zoo niet Christ een open wonder konde,
Wordt ge ter dood gebracht al zonder zonde.
Zij wierp zich op de knien en hief dus aan:
‘Onsterflijk God die schuttedet Suzanne
640
Voor valsche blaam, en Gij, genadig graan,
Maria, meen ik, dochter van St. Anne,
Wier kind de engelen groeten met Hosanne,
Ben ik onschuldig aan een daad zoo snood,
Wees dan mijn hulp, want anders moet ik dood.’
645
En zaagt ge nimmer in 't gedrang de bleeke
Tronie van hem dien ze hebben weggeleid
Ter dood, wen kans op gratie is verkeken?
Zoo wit de kleur die op zijn wezen leit
Dat iedereen, zijn tronie ziende, zeit:
650
‘Daar is ie’, hem erkennend in den drom?
Zoo staat Constance daar en staart rondom.
O koninginnen, levende in geluk,
Prinsessen, en gij dames in 't gemeen,
Hebt toch wat mededogen met haar druk;
655
De dochter van een keizer staat alleen.
Ze en weet tot wien te gaan met haar geween.
Koninklijk bloed dat staat in vaar van dood,
Ver zijn uw vrienden in uw grooten nood.
Alla de koning heeft zoo'n mededogen -
| |
[p. 266] | |
660
Want edel harte is vol van medelij -
Dat hem het water neerliep uit zijn oogen.
‘Maak haast en haal me een boek,’ zoo zeide hij.
‘Als deze ridder zweren wil dat zij
De vrouwe sloeg, wil ik mij nog beraden
665
Wie 'k wensche dat me als rechter sta in stade.’
Een boek, in Britsche taal, van 't Evangelie
Haalden ze, en op dat boek zwoer hij meteen
Dat zij haar doodde, en even later viel-ie,
Getroffen door een hand tegen het been
670
Der nek, plat op den grond gelijk een steen,
En bei zijn oogen barstten uit hun kas
Daar 't ieder zag die in die plaatse was.
En hoorbaar voor hen allen dreunde plots
Een stem: ‘Gij hebt belasterd, zonder schuld,
675
Een maagd der Heilge Kerk voor 't aanzijn Gods.
Dat deedt ge en nog volhard ik in geduld!’
Van dit mirakel is heel 't huis vervuld.
Zij stonden zinneloos, al zonder sprake,
Behalve alleen Constance, uit vrees voor wrake.
680
Groot was de vreeze en groot was het berouw
Van hen die kwaad vermoeden hadden tot
Die simpele, die schuldelooze vrouw.
En wegens dit mirakel, tot een slot,
En om Constance's tusschenspraak bij God
685
Kwam Alla, met nog velen in dat huis,
Dank Christi gratie, buigen voor het kruis.
Die booze ridder, om zijn valschheid, werd
Op Alla's vonnis daadlijk omgebracht.
En toch, Constance ging zijn dood ter hert.
690
En Alla voerde, bukkend voor de macht
Van Gods gena, met plechtigheid en pracht
Die blanke, schoone heilge ten autaar;
Zoo maakte Christ een koningin van haar.
| |
[p. 267] | |
Maar wie had spijt, zoo ik de waarheid zei,
695
Over dien echt dan enkel Donegilde,
Des konings moeder, vol van tyrannij?
't Was of heur nijdig herte barsten wilde.
Ze en wou niet dat haar zoon zijn eer dus spilde.
't Leek haar een hoon, dat hij verkiezen zou
700
Een vreemdeling te maken tot zijn vrouw.
Mij lust niet van het kaf, noch van het stroo
Even zoo lang te praten als van 't koren.
Wat zou ik zeggen van de pracht en zoo
Der bruiloftsfeeste, wie er reden voren,
705
Wie de trompet er blies en wie den horen?
De vrucht van elk verhaal, die moet men weten.
Zij dansen, zingen, spelen, drinken, eten.
Zij gaan te bedde als recht en zede wille',
Want zij een vrouwe ook nog zoo'n heilig ding,
710
Zij moet berusten 's nachts, gedwee en stille,
In wat van doen is ter verlustiging
Van hem die haar getrouwd heeft met den ring,
En van haar heiligheid iet laten glijen,
Een pooze maar, 't en kan niet bet betijen.
715
En zij werd zwaar met kind dien eigen nacht
En naar een bisschop en zijn kastellaan
Heeft hij zijn vrouwe in veiligheid gebracht,
Toen hij naar Schotland in den krijg zou gaan.
Schoone Constance, zacht en onderdaan,
720
Ging al zoo lang met kinde dat zij stille
Haar kamer hield, verbeidend Christi wille.
De tijd is komen dat ze een knechtken baarde,
Ze noemden hem Mauritius aan de vont.
De slotvoogd zond een bode mettervaarde
725
En doet door schrift aan koning Alla kond
Hoe dat dit blij gebeuren plaatse vond,
En ander nieuws dat Alla zal bevreden.
| |
[p. 268] | |
Hij neemt den brief en is zijns weegs gereden.
De bode, om zijn voordeel te begaan,
730
Komt rechtevoort naar 's konings moeder rijde'
En spreekt haar met zijn mooiste woorden aan:
‘Mevrouw, ge moogt wel dankbaar zijn en blijde
En God een honderdduizend graties wijde'.
De koningin verloste van een zone,
735
Tot aller vreugd die in den lande wone'.
Zie, dit 's een brief daarvan, met was gezegeld,
Die allerijl moet worden weggebracht.
Moet met uw zoon den koning iet geregeld,
Gebruik mij als uw dienaar, dag en nacht’.
740
Donegild zei; ‘Op dit pas niet, maar wacht
Tot morgen vroeg en neem vannacht uw rust,
En morgen zal 'k u zeggen wat mij lust.’
De boodschapper dronk diep van ale en wijn,
En heimlijk zijn zijn brieven uit zijn kist
745
Gestolen, toen hij ronkte als een zwijn,
En met subtilen vond en booze list
Een valsch verhaal den koning opgedischt
In net hetzelfde handschrift dat kwansuis
Hem toekwam van den slotvoogd van zijn huis.
750
Daar las hij dat de koningin beviel
Van zoo afgrijselijk een creatuur
Dat in zijn slot geen zoo vermetel viel
Dat hij er voortaan ruste vond of duur.
De moeder was een elf, door avontuur,
755
Door wonderspreuk of toover daar gekomen.
Ieder ging loopen, werd haar stap vernomen.
Dat las de koning en zijn hart deed zeer.
Maar aan geen mensch en zegt hij wat hij lijdt.
Doch in zijn eigen handschrift schrijft hij weer:
760
‘Welkom de boodschap Christi, voor altijd,
| |
[p. 269] | |
Aan mij die in Zijn leer ben ingewijd.
Heer, welkom zij Uw wille en Uw wel.
Mijn wille stel ik gansch in Uw bevel.
Bewaar dit kind, het zij mij schande of schat,
765
En ook mijn vrouwe tot ik 't huiswaart wende.
Zoo 't Christus lust, zal Hij me een oir die bat
Dan deze mij behaagt mij kunnen zende'.’
Weenend al stil, schreef hij zijn brief ten ende,
Gaf hem gezegeld aan den bode, en toen
770
Reed deze heen. Daar 'n is niet meer te doen.
O boodschapper, in dronkenschap versmoord,
Uw asem stinkt, gij stuikt met wanklen zwaai,
Alle geheimenissen klapt gij voort,
Uw zin is kwijt, gij kwebbelt als een gaai,
775
Gij trekt uw tronie in een nieuwen draai.
Waar dronkenschap de samenkomste leidt,
En schuilen geen geheimen, naar men zeit1).
O Donegild, 'k en heb geen Dietsch te bate
Om spreken van uw wreedheid en uw kwaad.
780
Des wil ik u den vijand overlaten,
Dat hij de wete doe van uw verraad.
Fij, manwijf - neen, bij God, dat 's me verpraat,
Fij, duivelsgeest, want zooveel weet ik wel,
Al waart gij hier, uw geest is in de hel.
785
De boodschapper komt van den koning weer
En beette waar hij 's konings moeder vand.
En zij was blijde om zijn wederkeer,
En toeft hem met geneugten velerhand.
Hij drinkt zijn meug tot hem de buikriem spant.
790
Hij slaapt, en ligt te ronken als hij placht,
Totdat de zonne rees, den langen nacht.
| |
[p. 270] | |
En weder werd hem heel de brief ontstolen
En dezerwijs een nieuwe brief geveisd:
‘Den kastelein wordt van zijn heer bevolen
795
Op pijn van hangen, en op hoog gewijsd,
Dat hij Constance uit den lande wijst,
En haar niet langer binnen 't rijk laat beide',
Dan drie dage' en een kwart van een getijde,
Maar in het eigen schip waar hij ze vond
800
Haar en heur jongen zoon en al haar kleeren
Aan boord zou brenge' en stooten het van land,
Onder verbod van immer weer te keeren’.
O mijn Constans, wel mag uw geest ververen,
En, slapend, in uw droom de pijne u kwellen
805
Toen Donegild dit vonnis kwam te vellen.
De bode, ontwaakt bij de'eersten zonneschijn,
Nam ten kasteelewaart het naaste pad,
En bracht dat schrijven aan den kastelein.
En toen die 't droeve schrift gelezen had,
810
Zei en herzei die: ‘Lacie, wat is dat?’
O Heere Christ, hoe kan dees wereld dure'?
Zoo vol van zonde is menig creature!
O machtig God, indien 't de wille zij1)
Van u die een gerechtig rechter zijt,
815
Hoe kunt Gij onschuld laten in de lij,
Terwijl de booze man in als gedijt?
Goede Constance, wee, wat wreed een pleit,
Dat ik uw beul moet wezen of aanverde'
Een smadelijken dood! daar 'n is geen derde’.
820
Toen 's konings booze boodschap werd gelezen
Was jong en oud van leed om haar begaan.
Constance, met een witbestorven wezen,
| |
[p. 271] | |
Komt op den vierden dag naar 't schip gegaan.
Dan, Christi wille neemt ze in ootmoed aan,
825
En knielend op den strande spreekt de vrome:
‘Heer, Uw bestel zij immer willekome.
Die voor de valsche blame mij behoedde
Toen 'k nog als een der uwen leefde aan land,
Hij kan, schoon ik het hoe niet en bevroede,
830
In zoute zee mij hoên voor kwaad en schand.
Want sterk als immer is Zijn sterke hand.
Ik bouw op Hem en op Zijn lieve Moeder;
Die zal een zeil mij wezen en een roeder.’
Haar kleine kind lag in heur arm en kreet,
835
En knielend sprak ze droeve tot den kleene:
‘Stil, jongske, ik en wil u doch geen leed’.
En trok haar hoofddoek wijder nog van eene,
En lei het over bei zijn oogjes hene,
En sust hem vast in slape aan heur hart,
890
En slaat heur oogen op ten hemelwaart,
En sprak: ‘Moeder en maagd, Maria schoone,
Door vrouweraad, - dat 's waarheid welbekend -
Kreeg heel de mensch een val en dood ten loone,
Waarom uw kind aan 't kruise werd geschend.
845
Uw zalig ooge zag al zijn torment.
Dan is daar geen verglijk tusschen uw leed
En eenig leed waarvan ooit mensche weet.
Gij zaagt uw kind al voor uw oogen dood,
En mijn kleen kindje leeft nog, wel is mij!
850
Nu, vrouwe schoon, tot wie 't al kermt in nood,
Glorie van vrouwlijkheid, schoon maged gij:
Haven des Heils, dagsterre ten gelei,
Trek u mijn kindjen aan, o zoete Vrouwe,
Die 't lot u annetrekt van elk in rouwe.
855
Wat hebt ge, o kleine kind, eilaas, misdreven,
| |
[p. 272] | |
Dat nimmer nog een zonde deed, pardei!
Wat staat uw harde vader naar uw leven?
Genade, lieve slotvoogd’ zeide zij,
‘Laat hier mijn kindje blijven zonder mij.
860
En zoo ge 't niet durft berge' uit vrees voor blame,
Kus hem dan eenmaal in zijn vaders name’.
En daarmee keek ze ruggelings ten lande
En zei: ‘O wreed, gemaal het ga u goed’.
Toen stond zij op en schreed omlaag ten strande
865
Heen naar het schip - haar volgde heel een stoet -
En sust haar kindje, zeggend 'wees maar zoet',
En neemt oorlof en zegent, vroom van zin,
Haar eigen hoofd en gaat ten schepe in.
Het schip was wel voorzien van overmate
870
Van leeftocht voor een lange reize en veer.
Van alles wat een mensche sta te bate
Had ze genoeg, geprezen zij ons Heer.
En God Almachtig zorg voor wind en weer,
En breng haar thuis, 'k en weet geen beter bee,
875
En zij gaat henen drijven in der zee.
Explicit secunda pars.
Sequitur pars tertia. 't En leed niet lange of op zijn hooge woon
Waarvan ik sprak keerde de koning weer,
En vroeg: ‘waar is mijn vrouwe, waar mijn zoon?’
Den slotvoogd sloeg een koude op 't harte neer,
880
En onverbloemd vertelde hij zijn heer
Al wat gij weet - 't herhaal waar niemand lief -
En toonde hem zijn zegel en zijn brief,
En zeide: ‘Heere, wat gij zelve hiet
Op pijne van der dood heb ik gedaan.’
| |
[p. 273] | |
885
De bode werd gemarteld tot hij niet
Langer en loog maar zeide klaar en plaan
Wat plaatsen hij op reis had aangedaan.
En met subtiel verhoor en wijs beraad
Vermoedden zij de bronwel van dit kwaad.
890
De brief verried door 't handschrift wie hem schreef
En al 't venijn van die verdoemde daad.
Maar ik en weet niet hoe men de aanklacht steef.
Het slot is dit dat Alla, snelberaad,
Zijn moeder doodde, als zich raden laat,
895
Wijl zij haar hulde niet en houden wilde.
Dus stierf ellendig de oude Donegilde.
De droeve klacht die Alla nacht en dag
Dreef voor zijn vrouwe en voor zijn kindekijn,
Daar is geen tonge die ze talen mag.
900
Maar van Constance moet mijn tale zijn,
Die omzwalkt op de zee in rouw en pijn,
Vijf jaar en langer, naar het Christus wou,
Eer dat haar schip te lande komen zou.
Beneden een kasteel waar heidens wone' -
905
'k En vind niet in mijn tekst hoe dat het hiet -
Wierp haar de zee met heuren kleinen zone.
Almachtig God, die heel het Christendied
Verlost, vergeet haar en heur kindje niet,
Die in der heidnen handen vallen gaan,
910
Den dood nabij, gelijk ge zult verstaan.
Een drommel volks kwam uit het slot beneen,
Waar ze naar 't schip en haar te loeren zate'.
Maar op een nacht kwam van de burcht, alleen,
Des heeren slotvoogd - dat hem God verwate -
915
Een dief die ons geloove had verlate',
Kwam op het schip en zei tot haar, ze zou
Zijn boel zijn, of ze wou of niet en wou.
| |
[p. 274] | |
Hoe wee was toen die arme vrouw te moede.
Ze kreet tot ook heur kindje krijten ging.
920
Maar Onze lieve Vrouwe was haar hoede:
De dief toch, in zijn wilde worsteling
Om haar, viel overboord al plotseling.
En in de zee verdronk hij tot zijn straf.
Zoo keerde Christ de schennis van haar af.
925
Auctor1) O vuile wellust, zie, dit is uw ende.
't Is niet genoeg dat gij de ziele slijt,
Maar ook des menschen lichaam wilt gij schende'.
't End van uw werk of blinde tochtigheid
Is rouw. Hoe velen in verloop van tijd
930
Zijn enkel om het willen dezer zonde,
Niet om het doen, verslagen of geschonden!
‘Vanwaar kwam deze zwakke vrouw de kracht
Waar ze dien renegaat mee weerstand bood?’
En David dan, o Goliath? wat macht
935
Gaf hem, zoo kleen, de zege op u, zoo groot?
Hoe dorst hij, jong, en aller rusting bloot,
Opblikken in uw schrikkelijk gezicht?
Gods gratie, dat is klaar, heeft hem verlicht.
Wie gaf aan Judith moeds vermetelheid
940
Om dooden Olofernes in zijn tent?
En te verlossen uit verlegenheid
Het volk van God? Ik zeg: te dezen end:
Gelijk God kracht en geest heeft ingeprent
Aan hen en hen verloste uit kwade kanse,
945
Zoo zond hij macht en sterkte aan Constance.
Voort drijft haar schip dwars door de nauwe poort
| |
[p. 275] | |
Van Jubaltar en Septe1), waar het mag,
Soms naar het West en soms naar Zuid of Noord,
Soms naar het Oosten, menig droeven dag,
950
Tot zij van al haar leed een einde zag
Door de endelooze goedheid van Marije.
Heil zij de Moeder Gods voor alle tije'!
Nu zwijg ik van Constance een korte stonde
En zeg u hoe het Rome's keizer gaat.
955
Door brieven hem uit Syrië gezonde'
Wist hij van 't Christenbloedbad en den smaad
Zijn dochter aangedaan door valsch verraad,
Door die verdoemde soudanes, de snoode,
Die op de feeste jong en oud liet doode'.
960
Waarom de keizer zijn senator heet
Daarhenen reize' in koninklijken stoet,
Met andre heeren, menigeen, God weet,
Om wraak te nemen op het Syrisch broed,
Dat dagen lang met brand en doodslag boet.
965
Maar om het kort te maken, dit is 't ende:
Dat zij naar Rome weer den steven wende'.
Victorieuselijk stevent naar Rome
's Keizers senator met een schoone vloot,
En, zeit d' historie, zag daar drijven kome'
970
't Schip waar Constance zit gelijk een dood.
Niet wist hij wie ze was, noch door wat nood
Zij was in zulker achte, noch en wou ze
Haar staat bekennen, liever sterven zou ze.
Hij voert haar mee naar Rome met heur zoon
975
En geeft ze beiden aan zijn vrouwe, en daar
Bij dien senator vond ze sinds een woon.
Zoo redt de Lieve Vrouwe uit gevaar
d' Arme Constance, en niet enkel haar.
| |
[p. 276] | |
En in die plaatse woont ze langen tijd,
980
Aan goede werken vroomlijk toegewijd.
Zij was haar moei, de vrouw van dien senator,
Maar toch en kende zij haar niet met allen.
Doch ik vertel van deze zake u later,
En keer tot dien ge kent, tot Koning Alle,
985
Die zeere weent en menig traan laat valle'
Om haar, Constance, die ik nu verlaat
In hoede van dien keizerlijken raad.
Vorst Alla, die zijn moeder had geveld,
Viel op een dag in zulk een diep berouw,
990
Dat hij, zoo 't kort en klaar moet zijn verteld,
Naar Rome om penitentie reizen wou,
Om doen wat hem de Paus bevelen zou,
In 't minste en meeste, en Jezus Christus smeeken
Om al zijn zonden niet aan hem te wreken.
995
Door heel de stede loopt aldra de mare,
Dank zijn foeriers die hem voorhenen reden,
Dat koning Alla komt ter bee gevaren.
Weshalve de senator, ouder zede,
En velen van zijn stam hem tegen treden,
1000
Zoowel om eigen-heerlijkheidsvertooning
Als uit eerbiedenisse voor den koning.
Groot was 't onthaal waarmee die eedle heer
Vorst Alla toefde en deze 't hem weer dee,
Want ieder doet den ander hooge eer.
1005
En zoo geviel 't dat na een dag of twee
Bij Koning Alla de senator mee
Aan tafel zat, en - kort en waar gezeid -
Constances zoon was een van zijn geleid.
Er zullen zijn die zeggen, ‘'t was Constance
1010
Die 't kind hem medegaf en niemand el.’
Dat moge zijn of niet zijn, ik en kan 't ze
| |
[p. 277] | |
Niet alles haarfijn zeggen, maar 'k weet wel:
Hij was er, en - dáts waar, op heur bevel
Stond al den duur van 't maal de jongen dicht
1015
Voor Koning Alle en keek hem in 't gezicht.
Zoodat de koning wonder vond in 't kind,
En den Senator sprak hij aldus an:
‘Wien hoort dat schoone knechtken toe daargind?’
‘'k En weet’, zei hij, ‘bij God en bij St. Jan.
1020
Een moeder heeft-ie, maar zijn vader kan
Ik niet genoemen, ‘en in korter stonde
Vertelde-ie Alla hoe het kind was vonden.’
‘Godweet’, sprak de Senator onder meer,
‘Zoo vroom een wandel zag ik nooit mijn dagen
1025
Als zij beleeft, noch ook en hoorde ik eer
Van onbegeven maagd of vrouw gewagen.
Ik durf wel zeggen dat ze liever zage
Heur borst doorboord dan 't kuische lijf geschend.
Nooit man en kon haar brengen tot dat end.
1030
Nu was dit kind Constances evenbeeld
Zoover 't een schepsel zijn kan van een aer.
't Gelaat van zijner vrouw Constance speelt
Den koning door 't geheugen tot hem daar
't Vermoeden annekwam of zij het waar,
1035
't Kindje zijn moeder, en hij zuchtte diep
En vond een reên dat hij van tafel liep.
En vroeg zich: ‘speelt een alfsgedrog er mee?1)
'k Hoor te gelooven, wat de rede leert,
Dat mijn vrouw dood is in de zoute zee.
1040
Maar dan weer redeneerde-ie omgekeerd:
Hoe weet ik dat niet Christ haar ongedeerd
Door zee hierheen zond, als hij ze indertijd
Van waar ze kwam naar mijn land heeft geleid?
Met den senator keert hij na den noen
| |
[p. 278] | |
1045
Naar dien zijn huis, om zien dees wondre kanse.
Zijn gastheer laat hem groote eere doen
En zendt in aller ijle om Constance.
Geloof me, haar en lustte niet te danse',
Toen zij vernam waarvoor ze was ontbode'.
1050
Haar wankle voeten droegen haar maar noode.
Toen hij zijn vrouw zag, lieflijk was zijn groet.
Hij weende; wie hem zag had medelij.
Bij de' eersten blik al daar zij voor hem stoed
Wist Alla wis en zeker: dat is zij.
1055
Stom, als een stok, van smart stond zij er bij.
Zoo was heur harte toegeschroefd van wee,
Gedenkend aan de wreedheid die hij dee.
Tweemaal bezweem ze voor zijn aangezicht.
Hij weende en zwoer zijn onschuld: ‘Ja zoo waar
1060
God met zijn Heiligen in 't zuiver licht
Genadiglijk mijn arme ziel bewaar,
En krenkte ik u zoo min een enkel haar
Als mijn zoon Maurits deed, uw ander ik,
Of Satan hale mij dit oogenblik’.
1065
Lang hield hun snikken aan en bittre pijn
Eer hun bewogen harten vrede vonden.
Wreed was 't getuige van hun klacht te zijn,
En met hun klachten welden weer hun wonden.
Ik wenschte dat ge mij te zwijgen jonde.
1070
'k En kan tot morgen niet van smart verhalen,
Ik ben zoo moe van niet dan leed te talen.
Maar toen ze in 't eind der waarheid was bewust
Dat Alla aan haar leed geen schuld en had,
Hebben ze elkaar wel honderd keer gekust.
1075
En zulk een vreugde bindt hen beiden dat,
Buiten de vreugde in de eeuwge stad,
Nooit haar gelijke eenig creatuur
Zag of zal zien zoo lang de wereld duur.
| |
[p. 279] | |
Deemoediglijk heeft ze haren man verzocht,
1080
Tot leniging dier lange, wreede wonde,
Dat hij vooral haar vader vragen mocht
Dat hem Zijn Majesteit de eere jonde
Een dag bij hem te spijzen zoo hij konde.
Zij bad hem ook dat hij, in geen geval,
1085
Haar vader van Constance spreken zal.
Er zijn die zeggen dat hij in zijn zoon
Maurits een bode naar den keizer vindt.
Maar ik zou denken, Alla was niet zoo'n
Dwaze, om tot een in zoo doorlucht bewind,
1090
De bloem van al de Christenheid, een kind
Te zenden als een bode; 'k achte het was
Hij zelf die ging, dat gave beter pas.
De keizer heeft hem minlijk toegezeid
Ten middagmaal te komen op zijn bee.
1095
En 'k denke wel, hij schouwde langen tijd
Het kindeke aan dat hem zijn dochter dee
Gedenken. Alla keerde naar zijn stee
En gaf zijn orders voor het feestgelag,
Zooveel zijn vinding maar verzieren mag.
1100
De morgen kwam en Alla staat bereid
Om met zijn vrouw den keizer te begroete'.
Zij rijden uit in vreugde en in jolijt.
En toen ze haar vader in de straat gemoette
Beette ze neer en wierp zich voor zijn voete'.
1105
En ‘Vader’, zei ze, ‘en heugt u niet een twint
Van uw Constance, uw eigen kleine kind?
Zie, ik ben die Constance, uw dochter’, zei ze,
‘Die wijleneer ge zondt naar Syria.
Ik ben 't die door de zoute zee moest reize'
1110
Al moedereene, en mijn einde na.
Nu, Vader, roep ik tot u om gena.
Zend me den Heidens niet ten tweeden keere,
| |
[p. 280] | |
En dank voor al zijn goedheid hier mijn heere’.
Wie die de ontroerde vreugd gezeggen mag
1115
Tusschen hen drien bij die ontmoetenis?
Maar van mijn sproke zij een eind: de dag
Vaart snelle. Wat er nog te zeggen is
Bekort ik: Blijde gingen zij ten disch.
Ik laat in leute en lustigheid hen blijven
1120
Duizendmaal grooter dan ik kan beschrijven.
Maurits, hun kind, droeg sinds de keizerskrone
Door 's pausen keuze en leefde in Cristi leer,
En placht zijn kerke groote eer te toone'.
Maar van zijn vite en zeg ik u niet meer.
1125
Mijn sproke toch komt op Constance neer.
Men leze in de oude Gesta Romanorum
Van Maurits; ik en heb geen aandacht voor hem.
En Koning Alla nam te zijner tijd
Die zoete heilig, zijn Constance, mede
1130
Den rechten weg die naar Britanje leidt.
Daar leven zij tezaam in vreugd en vrede.
Maar luttel duurt hun weelde. Hier benede
En wil geluk geen vaste woning hebbe'.
Het wisselt nacht en dag als vloed en ebbe.
1135
Wie leefde er ooit een dag in zoo'n geluk
Dat niets hem roerde, 't zij bedreven kwaad,
Of gramschap, of begeerte, of bange druk,
Of nijd, of trots, of passievlaag, of smaad?
'k Vraag dit alleen om wat er volgen gaat:
1140
Dat korte wijle slechts in joye en weelde
Alla dit heil met zijn Constance deelde.
Want dood, die rente neemt van groot en klein,
Nam, toen een jaar voorbij was, naar ik meene,
Den koning Alla uit dit aardsche plein,
1145
Waarom Constance was in grooten weene.
| |
[p. 281] | |
Bidden we dat hem God gena verleene.
En vrouw Constance, om tot mijn slot te kome'.
Reist hares weges naar de stad van Rome.
Te Rome komt die heilge en vindt er al
1150
Haar vrienden en verwanten in gezonde.
Nu is zij vrij van alle lotgeval.
En als zij haren vader heeft gevonde',
Neer op haar knieën stort ze zich ten gronde
En teeder weenend vindt ze blijde taal
1155
Tot lof van God, wel honderdduizend maal.
In deugden en in heilge caritate
Leven zij alle en hinge' elkander aan.
Tot Dood hen schied wou geen den aer verlaten.
En vaart nu wel. Mijn sproke is gedaan.
1160
En Jezus Christus, die ons troost na traan
Kan zenden, moog in zijn gena ons leiden
En hoede ons allen die hier samen rijden.
Hier eindigt de vertelling van den rechtsgeleerde. |
|