| |
| |
| |
Leestafel.
Gyges und sein Ring, treurspel in vijf bedrijven van Friedrich Hebbel, metrische vertaling van Dr. K.H. de Raaf. Rotterdam. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1916.
Een metrische vertaling is vóór alles een daad van piëteit. Niemand zet zich er toe, die niet gedreven wordt door vereering voor den dichter, wiens verzen hij voor eigen vaderland wil veroveren. Alleen reeds uit deze overweging verdient het werk van Dr. De Raaf belangstelling. Nog altijd is Hebbel in Duitschland slechts eigendom van het intellectueel hoogstaande deel van het volk. Het zou begrijpelijk zijn, indien in ons land voor den Holsteinschen dichter een intensieve belangstelling bestond: het land, waar Hebbel geboren werd, heeft groote overeenstemming met onze Noordelijke provinciën, de indrukken uit zijn geboortedorp herinneren aan veel, wat Groningsche dorpen te zien geven. Toch is Hebbel voor vele Nederlanders, wier belangstelling uitgaat naar Duitsche literatuur, nog een onbekende. Op ons tooneel heeft hij zich, ondanks goede, ook in druk verschenen, vertalingen van de Judith, Maria Magdalene en Herodes und Mariamne, niet kunnen handhaven. En in tijdschriften is behalve een enkel belangrijk opstel - ik noem de Hebbel-studie van Frans Coenen in Groot-Nederland - weinig over hem aan te treffen. Daarom is het een heugelijk verschijnsel, dat thans ook zijn rijpste werk in een goede vertaling algemeen toegankelijk en speelbaar is. Over de plaats van de Gyges-tragedie in Hebbel's ontwikkeling wordt elders in deze aflevering gesproken; ik beperk mij hier derhalve tot de vertaling zelve.
Aan een metrische bewerking zijn, naar het mij voorkomt, naar drie richtingen eischen te stellen: dat het oorspronkelijke werk door den vertaler volledig is begrepen, dat de geest van het origineel tot in bijzonderheden is weergegeven, dat van de poëzie in het oorspronkelijk gedicht zoo weinig mogelijk is verloren gegaan. Reeds de eerste eisch is voor een drama als de Gyges niet te licht te tellen. Dr. De Raaf heeft met veel kennis van Hebbel's taal het origineel bestudeerd en met critischen blik, waarvoor ook de emendatie op bldz. 51 en de opmerking aangaande bldz. 98
| |
| |
bewijzen zijn, elken regel bekeken. Misvattingen zijn zeldzaam. Op bldz. 22 is doen hangen een vertaling voor verhängen, die een onjuiste interpretatie althans waarschijnlijk maakt; de vertaling trots voor Trotz op bldz. 105 geeft de verhouding tusschen Lesbia en Rhodope minder gelukkig weer. Is reeds deze nauwkeurigheid, die zoo gunstig afsteekt bij wat vertalingen juist uit het Duitsch met zijn verraderlijke overeenstemmingen dikwijls te lezen geven, een verdienste, hooger is het te waardeeren, dat de bewerker den geest van Hebbel's taal, zoowel in haar sobere kracht als haar teere symboliek, zuiver heeft nagevoeld en passend heeft weergegeven. Ik wijs in dit verband op Gyges' schildering van zijn lotgevallen in Thessalië, het gesprek tusschen Kandaules en Gyges en de stemmingsuiting van Rhodope na den noodlottigen nacht, op de overpeinzing van Rhodope, als zij de komst van Gyges tegemoetziet. Toch is de poëtische gevoeligheid in Hebbel's en in De Raaf's gedicht niet dezelfde. Dit is ook niet mogelijk. Het verschil in taal naast de regelmatige overeenstemming stelt zich daarbij als een belemmering in den weg. Sinds Goethe en Schiller heeft het Duitsch zich bij het vijfvoetig-jambisch metrum aangepast; de jambentragedie heeft het wezen van de dichtertaal voor een belangrijk deel mee bepaald en op metrisch gelukkige woordscheppingen, klankwijzigingen en klemtoon-licentie's haar stempel gedrukt. Aan de epigonen van Schiller valt het merkbaar gemakkelijker de jambische vijfvoetige versmaat te bezigen dan de nog zooveel stroever taal aan Lessing toeliet. Bij ons, waar het versdrama toch al minder invloed op de taalvorming heeft gehad, is het eerder de alexandrijn met zijn zooveel meer gesloten bouw, die zijn invloed doet gelden; ten opzichte van het blankvers is het Nederlandsch nog altijd eenigszins stroef. Bepaaldelijk de toonlooze e geeft licht aanleiding tot
metrische disharmonie; in het Duitsch, waar haar betrekkelijke klankwaarde grooter is, vult zij gemakkelijk een daling; in het Nederlandsch is ze daartoe slechts onder gunstige voorwaarden bij machte, terwijl daartegenover te dikwijls toegepaste elisie niet minder groote bezwaren heeft. Zoo stemt dan geen Nederlandsche vijfvoetige jambe, wanneer ze in taal zich zelfs zoo innig mogelijk bij een Duitsche aansluit, in gehalte daarmee overeen. En juist dit voortdurend verschil in gehalte bij groote overeenstemming in taal schept onoverwinbare moeilijkheden. Wat echter met het voor de vertaling ten dienste staande materiaal te bereiken viel, is voor den Nederlandschen Gyges verkregen: een vloeiend, dikwijls poëtisch gedicht van groote
| |
| |
schoonheid in beelden en gedachten, van diepe waarachtigheid in karakterteekening en dichterlijke opvatting van het probleem. Wie Hebbel niet in het Duitsch kan lezen, wie den Gyges op het tooneel wil brengen - wij spreken den wensch uit, dat weldra een onzer gezelschappen, waar immers thans de krachten niet ontbreken, die van het tooneel af verzen kunnen zeggen, daartoe moge besluiten - neme het gedicht van De Raaf ter hand.
Aan de innerlijke waarde van het boek beantwoordt het uiterlijk gewaad: een mooie druk met de mediaeval-letter van De Roos op geschept papier, een fijne aftinting van de tooneelaanwijzingen in blauw. De penteekening tegenover het titelblad, mede een blijk van de sympathieke vereering van den vertaler voor den Duitschen dichter, is een copie naar het bekende portret in het Hebbelmuseum te Wesselburen, waarvan Christine Enghaus de bijzondere gelijkenis roemde. Een oriënteerend slotwoord bevat een geschikte vingerwijzing voor den lezer, om zich met de voornaamste Hebbelliteratuur bekend te maken; ik voeg daaraan toe de handige kleine deeltjes uit de serie ‘Meisterwerke der deutschen Bühne’: Friedrich Hebbels Meisterdramen mit Einleitungen und Anmerkungen von Richard Maria Meyer und Max Koch, te Leipzig verschenen bij Hesse & Becker.
J.H. Scholte.
Emmy van Lokhorst. Phil's amoureuze perikelen. Rotterdam. W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1917.
De titel van dit boek met zijn twee vreemde woorden, aan den voornaam gekoppeld, doet wat pretentieus aan en wekt de gedachte dat wij de ons nog onbekende Phil telkens op den rand van den afgrond zullen zien. Maar zoo'n vaart loopt het niet. Ja, wanneer wij aan het slot in ‘Phil's laatste liefdesdrama’ lezen (blz. 268/9) van ‘haar onbeschermde, beursche verlangens naar liefde en teederheid’, dan knikken we wel toestemmend om de juistheid dier kenschetsing van Phil's doorgaande stemming, die den grondslag vormt van al deze verhalen, maar deze verlangens brengen haar niet verder dan tot wat onbekookte verliefdheden, flirtations, vrijerijtjes, gezoen...., waaraan ze zelve meestal een snel einde maakt. Gevaar schijnt ze ons alleen te loopen in haar wonderlijke verhouding met den (gehuwden) assuradeur, op wiens kantoor zij werkt, maar juist hier stond zij boven de omstandigheden: wel laat ze zich een tijd lang glijden langs de helling, maar in eens maakt ze halt en rechtsomkeert en verbreekt den band.
Eigenlijk zijn dit, alles welbeschouwd, zielige geschiedenisjes,
| |
| |
deze elkaar opvolgende verhalen van Phil's verliefdheden, beginnend op haar dertiende jaar (of was ze nog maar twaalf?) als schoolkind, voortgaand in de bakvisch-jaren, dan als jong meisje, totdat het laatste ‘drama’ met Phil's aanstaand huwelijk besluit, althans met den als heel sterk bedoelden indruk dat Frank nu eindelijk de ware zal zijn. Zielig, niet alleen omdat de lezer, gaat het hem als mij, niet heel vast gelooven zal aan het ‘laatste’; zal voor Phil haar huwelijk niet eerst een begin van allerlei romantische geschiedenissen zijn? Maar ook zielig, omdat we met Phil vooral medelijden hebben, schoon we er niet zeker van zijn of de schrijfster dit wel heeft bedoeld. Wat is ze een stuurloos poppetje! Maar wat voor opvoeding ook, of liever wat gemis aan leiding! Hier kom ik tot mijn groote grief tegen dit boek: een reeks schetsen zonder anderen band dan dat steeds Phil - telkens een weer wat oudere en voortdurend in weer nieuwe omgeving - de hoofdpersoon is. Hoe zij weer uit den vorigen kring zich in een gansch anderen kring is gaan verplaatsen, wij hooren het niet: wij vinden Phil terug in een ander milieu en ook weer een wat andere Phil en weten niet wat er met haar gebeurd is en hoe de gebeurtenissen op haar hebben ingewerkt; zij staat voor ons, heet weer Phil en wij gaan haar wel weer herkennen, maar lezen deze fragmentarische schetsen zoo ongeveer als wij de opvolgende tafereelen van een bioscoop-vertooning zien. Het is dit fragmentarische, dat veel afbreuk doet aan onze belangstelling voor de figuur der heldin; wij volgen haar wel door al deze perikelen, vernemen veel uiterlijk gebeuren, raken ook wel vertrouwd met haar zieleleventje, ten minste met haar gemoeds-stemmingen, vooral ook met haar steeds sterker zich opdringende behoefte aan liefde te geven en te ontvangen, maar overigens is en blijft zij ons een vreemde. Wij hooren ook zoo bitter weinig van haar ouderlijk huis, van den invloed, die daarvan uitgaat.
Haar moeder miskende haar; zij was de ‘misunderstood’ in het gezin. ‘Ma’, zoo lezen wij (blz. 28/9), had bij zekere gelegenheid toen ze heel boos was om een klein vergrijp van Phil, op haar ‘gebonkt met 'r vuisten’; ma had toen haar hand op Phil's mond gehouden om haar gegil en gebrul te smoren; toen had Phil die gehate hand gebeten en ma had haar toen voorover geduwd in de kit met water tot ze bijna stikte; toen ma haar er weer uit haalde, was zij weer gaan krijschen en was weer in de kit geduwd.... Van haar vader hooren wij weinig meer dan dat hij met zijn vrouw niet gelukkig is, veel van Phil houdt, veel reist.... De broers en zusters zijn vrij schimmig
| |
| |
en vaag en dat zijn ook de meeste figuren, die Phil later ontmoet: zij spelen even een vrij belangrijke rol in Phil's liefdeleven, maar verdwijnen dan weer van 't tooneel, voordat ze echt levend en wezenlijk voor ons zijn geworden. Enkele figuren zijn meer ‘af’ en staan meer als menschen van vleesch en bloed voor ons, maar de meesten brengen het nauwelijks verder dan tot papieren producten van de verbeelding der schrijfster. Is b.v. Frank, die ten slotte de ‘ware’ moet blijken, ons duidelijk? Wij zien hem niet voor ons; hij is niet veel anders dan literatuur.
En zoo laat, voor mijn gevoel, dit dikke boek, vol van Phil's liefdes-avonturen, een indruk van onvolledigheid en leegheid en laat ons onvoldaan. De proef op de som: wanneer wij 't na de lezing hebben weggelegd en er aan terugdenken, wat is dan in onze herinnering van dit vele blijven steken als een scherp beeld van menschen, die we in deze bladzijden hebben leeren kennen? Niet veel. Phil staat voor ons, natuurlijk, maar ook zij vervaagt al gauw en de anderen wijken nog dieper terug in den nevel, waaruit ze bij de lectuur maar half te voorschijn waren gekomen. Het boek, zoo denken wij ons, is ‘gemaakt’, het verhaal bedacht. De schrijfster heeft zich een Phil geschapen, heeft misschien een Phil gekend, maar heeft haar niet voldoende ‘af’ geschapen, of haar wellicht niet sterk genoeg doorvoeld, om haar beeld scherp en helder te projecteeren op het doek. En nog minder is haar dit gelukt met Phil's bonte, wisselende omgeving.
Wanneer ge een boek neerlegt zonder dat de bij het lezen even toch wel gewekte emotie blijft, is dit dan niet het bewijs dat het verhaal niet sterk genoeg tot u heeft gesproken? Het is een boek, dat men te gauw vergeet. ‘Amoureuze Perikelen,... o ja? was dat niet over dat meisje - hoe heette ze ook weer? Phil? Ja - juist, Phil, die van de eene verliefdheid in de andere verzeilde... en hoe eindigde 't ook weer?’ Bedenkt eens, daartegenover, hoeveel mannen en vrouwen uit lang geleden gelezen boeken nog uw goede bekenden zijn!
H.S.
Dr. K. Kuiper. Helleensche cultuur, studie over de beschaving van oud Griekenland van de Homerische tijden tot Plato. Wereldbibliotheek.
Philhellenen, zoo noemden zich op hun munten verscheidene steden van Baktrië en Iran, nadat ze door Alexander den Groote waren toegevoegd aan het Grieksch-Aziatische Rijk en dankbaar waren zij den veroveraar, die hen in verband stelde met een be- | |
| |
schaving waarvan zij de voorbeeldigheid beseften. Philhelleen is elkeen die een volle kultuur verlangt, noch de uitsluitende africhting tot maatschappelijke geschiktheid, noch een naar één zijde heengegroeid geestesleven wenschend. Eenmaal heeft in de wereldgeschiedenis een harmonische geestelijkheid het aanzijn gehad, waaraan hoogte, diepte en breedte gelijkelijk eigen waren; niet naar één zijde overhellend, maar naar alle zijden uitgroeiend. Altijd heeft Hellas de geesten geboeid, en iedere tijd heeft met dit volk en zijne beschaving verband gezocht - ook omdat altijd weer beseft is dat wij barbaren zijn in zoover wij geen Grieken zijn. Zeker willen wij nog iets anders dan Grieken zijn, maar zoo het Helleensche wezen uit ons wegstierf, bleef er van onze kultuur niet veel over; want behoefte aan waarheid, schoonheid, verhouding, harmonie, doorzicht, wereld- en levensbeschouwing zijn Grieksche erfenis. Indien vóór korten tijd Hellas als het volk van de kunst gesteld werd tegenover Israël, of als optimistische menschheid tegenover den Middeleeuwschen gemoedsaard, dan is deze vereenzijdiging thans opgegeven. De groote aantrekkingskracht der Helleensche kultuur ligt in haar volheid en veelzijdigheid, èn - in het harmonische wezen dat zich in het velerlei niet verloochent. De Helleensche geest is kunstvol, niet slechts in de kunst. Hij vindt den vorm ook voor de geschiedschrijving, het staatswezen en de wijsbegeerte. De voorbeeldigheid der Grieksche kultuur spoort niet aan tot nabootsing, maar tot een harmonische geesteshouding; en wij die aan een wereldharmonie gelooven, terwijl wij ons tevens van haar vervreemd gevoelen in het
gekompliceerde kultuurnet dat ons in den huidigen tijd omstrikt en waarvan de mazen losraken nu het nieuwe weefsel pas op 't getouw gezet is - wij zien niet zonder heimwee naar de levende Grieksche schoonheid op.
Dr. Kuiper heeft uit zijn jarenlangen omgang met het Grieksche leven een boekje saamgesteld dat de Grieksche kultuur op hoogst aantrekkelijke wijze karakteriseert. Het is niet een schets, maar een karakteristiek en blijft niet bij feiten maar gaat tot gronden; de kennis die liefde is voert hier het woord en geeft een menigte van gelukkig geformuleerde aanduidingen die te zamen een zakelijk en schoon geheel vormen. De Schr. is er in geslaagd de behandeling van zijn onderwerp algemeen te houden, zonder in het algemeene te blijven, d.i. zonder vaagheid. Telkens brengt hij hoofdzaken naar voren en houdt hij onze aandacht daarbij geboeid. Over de vrouwenkleeding bij Homerus, de beteekenis van het offer- | |
| |
ritueel, de ontwikkeling der gebeeldhouwde tempelfries, de verhouding van het Ionische en Dorische element, de waardeering der vrouw, de Atheensche demokratie, de wijsbegeerte, de geschiedvorsching en over zooveel meer krijgt de lezer klare beschouwingen, waarbij hij zich als het ware den gast gevoelt van een Atheensch symposion, gewijd aan de vereering der Muzen. Het blijkt hier ten duidelijkste hoezeer de klassieke studie beteekenis heeft voor de menschen onzes tijds, en telkens beseft de lezer dat hij een bezield pleidooi voor de gymnasiale opvoeding bijwoont - hoewel niet als zoodanig gegeven. Aan gymnasiasten der hoogere klassen in de handen gegeven, zal dit geschrift een uitnemenden dienst bewijzen tot inzicht in de groote waarde van taal en beschaving eens volks, waarvan op de schoolbanken al te vaak de uitwendige kant alleen te zien komt.
Na de lezing bleef een votum over. Ik zou een slot-hoofdstuk van synthetisch karakter gewenscht hebben, waar de Grieksche geestesarbeid in een doorgrondende waardebepaling werd saamgevat en de plaats van Hellas in de wereldkultuur werd aangewezen. Wat heeft het Christendom, het wereldbegrip, de kunst, de litteratuur van het latere Europa aan Griekenland te danken? In hoeverre zijn wij Grieken? hoe diep heeft Hellas gepeild, hoe hoog is het gestegen? Deze slotwaardeering zou te meer de eeuwige beteekenis van dit geestesvolk hebben onthuld, en de lezers tot begrip ook van de moderne beschaving hebben gedwongen. Misschien zal de Schr. dezen wensch vervullen als een tweede druk noodig blijkt. Voor het ontvangene zijn wij dankbaar. Het boekje heeft het imprimatur der Muzen.
B. de H.
Beatrijs, mysteriespel in vier tafereelen, door Felix Rutten, verlucht met teekeningen van G. Westermann. Amsterdam. N.V. de R.K. Boekcentrale.
De Beatrijs-legende als dichterlijk verhalend drama behandeld, zooals een historisch onderwerp tot een historisch tooneelspel bearbeid wordt. De verzen zijn zuiver en sierlijk hollandsch, in vijfvoetige jambemaat. De inhoud van het drama: Beatrijs in het onzekere over haar kloosterlijke roeping en daarover nadenkend, en van den tuinman bericht aangaande een jonkman die naar haar zocht en gevraagd had: is Beatrijs gelukkig in 't konvent? Beatrijs zint:
Als hij 't niet is, de makker mijner jeugd,
Wie zou mij zoeken in mijn eenzaamheid,
Als Valentijn? - O God, dan wees mij mild.
| |
| |
Twee koorknaapjes toonen haar ‘zilveren munt’ gegeven door den vreemden jonker die in de herberg rustte. Weldra treedt Valentijn zelf op en overreedt haar die aarzelt tot vlucht.
Ik kan noch volgen, noch verlaten u
Ik wankel tusschen willen en niet-willen
Op 't scherp van mijn besluiteloosheid, lief...
spreekt zij. En na haar plicht dien dag nog vervuld te hebben ontvliedt zij na woorden van zelfverwijt het klooster
Onwaard'ge die ik ben. Mijn God, mijn God,
Zult gij mij treffen om mijn trouwloosheid
Daar 'k nu mijn kloosterlijk gewaad besmet?
Ik snak naar vrijheid... want ik sterf van wee
In deze omtraliede eenzaamheid der ziel.
Het tweede tafereel speelt zeven jaren later en behandelt Beatrijs' ontdekking van Valentijn's ontrouw en hare verstooting. Het derde, weer zeven jaren later, brengt Beatrijs en haar twee kinderen als zwervers in de herberg bij het vrouwenklooster, waar zij verarmd en onwetend van de plaats zijn aangeland, en waar zij het wonder verneemt dat haar plaats in het klooster nimmer is leeg bevonden.
Wat wonder bloeit in mijn verrukte ziel
En zegt me te ijlen, waar gena mij wenkt?
In het vierde is zij weder in 't klooster en verzekert den priester die nauwlijks haar woorden gelooft datgene wat reeds de lezer weet, waarop deze uitroept: ‘'t u weervaarne is maatloos boven elk genadewerk. 'k Houd uw geheim. Maria dekte 't stil.’
Zoo is hier de Beatrijs-legende smaakvol bewerkt tot een verhalend drama waar de gemiddelde lezer (en bezoeker van tooneelspelen) behagen in scheppen zal. Maar... in deze bewerking ontbreekt alle mystisch besef. Het Maria-wonder wordt er voorgedragen als een historische waarschijnlijkheid en heel de toon mist datgene waardoor de behandeling grootsch zou zijn: het magische. De toon van 't gedicht is psychologisch zooals voor historische drama's voegt en het versgeluid is aesthetisch, maar niet diep. De roomsche lezers voor wie het mirakel een historisch feit is, blijven in deze objektieve gelatenheid en de dichter is ook niet daar bovenuit gekomen. Beatrijs is hier een adelijke dame die haar gevoelens overweegt door niets verradend dat slechts aan een godsbezetene zich een wonder voltrekt. Het wonder wordt dan ook niet magisch voorbereid, maar moraliter gerechtvaardigd als loon voor het geregeld
| |
| |
ave-bidden (bl. 87). Aan den dichter ontbreekt die grootere inspiratie waardoor het verhaal diepte en overweldiging zou krijgen. Het is en blijft aesthetisch dichterlijk en hoewel zonder bepaalde teekenen van Roomschheid zou ik deze aesthetiek roomsch-intellektualistisch willen noemen.
Oneindig roerender en grootscher in zijn onderbewusten eenvoud is Boutens' Beatrijs, in welks wonderlijke stilte-lyriek het magische den lezer omvloeit. Het was een waagstuk om na Boutens' gedicht nogmaals dezelfde stof te behandelen. Hoeveel litterair-schoons Rutten's werk heeft, het gaat in de herinnering van Boutens' dichtwerk onder; de teekeningen waarmee het keurig uitgevoerde boekje versierd zijn, zijn dilletantenwerk zonder geest; op één daarvan is een achttiende-eeuwsche koets afgebeeld.
B. de H.
Gedichten door P.N. van Eijck. Nederl. Bibl. Amsterdam.
De dichter van Eijck is een tot beschouwelijkheid geneigde mensch, maar in wien deze neiging niet tot haar volheid kwam; zijn beschouwelijke aanleg is te weinig wijsgeerig-dichterlijk, te weinig breed om hemzelf te bevredigen en daar zijn gevoelens wegens een aldus gestemde beschouwelijkheid te weinig zeker zijn, zijn zijne lyrische gedichten ook door een blijvende onbepaaldheid aangedaan welke hij zelden te boven komt. Vandaar een pessimistische gestemdheid, die toch ook meer grootschheid zou moeten bezitten om een inspireerende kracht te zijn. Fijnheid is aan deze gedichten eigen, maar niet inspiratie; zij vertoonen een zekere deemoedigheid tegenover leven en lot en een onvervuld versmachten naar een vredigen zielestaat, die als in droom den dichter voorzweeft en ontwijkt:
Dat nu de laatste rimpeling
Van aardes smart en vreugdewaan,
Dat de allerlaatste murmeling
Wat deze dichter bij zijn neiging tot zelfbeschouwing in zichzelf vindt is nog niet de ware menschelijkheid, maar zijn onrust, waar doorhenen alsnog zijn blik niet tot het Eeuwige dringen kan. Vandaar ook dat zijn werk niet tot de lezers spreekt, maar als besloten blijft binnen het verkeer van den dichter met zichzelf.
Ik vond één ding: onsterflijk heeft
Mijn ziel in zich een diepre ziel
Waarvan zij in 't verborgen leeft,
En die als alle licht verviel
| |
| |
En 't leven roerloos rust mijn hart
In verre donkers branden ziet,
Zij is mijn ingeboren smart
De ziel van 't eeuwige verdriet.
Met deze gestemdheid is de dichter een teeken des tijds, en eer van den verledenen dan van den toekomstigen; doordat hij niet mag zijn verkondiger der Idee, blijft hij bevangen in den ban van het ervaarbaar ik en daaraan lijdend. Wanneer een enkelen maal zijn lyriek tot grootscher beweging komt (‘Wolken, wacht, laat me mee, over de bergen, hoog boven zee, achter de zonnebrand vind ik mijn vaderland’) is het toch maar kortstondig en is ook hiervan het einde de wijkende droom. Fijn is deze lyriek door hare stemmigheid; maar ze is zwak door het geestelijk gemis, waarvan ook letterkundig het gedicht den stempel toont.
B. de H.
J.W. de Boer. De Gek. W.L. & J. Brusse's Uitgevers maatschappij. Rotterdam. MCMXVII.
In korte tafreelen eerst, later in meer aaneengesloten vorm teekent de schrijver het streven van den idealist, door zijn kameraden ‘de Gek’ genoemd, maar toch door hen gerespecteerd. Age Galama wil het leven kennen, hij ervaart het verlokkend verlangen naar ‘de wereldstad, naar haar rosse frivole leven’, hij wil ‘er in zijn, middenin, om er te zwelgen, tot bezwijmens toe te zwelgen;... om er ten onder te gaan.’ Maar zijn idealisme verhindert hem er zich ooit wezenlijk aan over te geven, af te dalen tot het peil van de kameraden. Hij blijft een zoekende, tot hij voor een tijd meent gevonden te hebben, in zijn verhouding tot Annie, het bedrogen naaistertje, met wie hij woont, tot hun rust afbrokkelt onder hàar verlangen naar een kind, en zijn standvastig weigeren. Dan is de uitweg een beroep op zijn moeders begrijpende kracht. Zij neemt Annie tot zich, haar invloed, de loutering van scheiding en wachten heft hun liefde tot hooger peil en als beiden dit beseffen, komt Age tot hen op Annie's woorden: ‘Je Bruid en je Moeder wachten je. Kom.’
Er is in dit boek veel echt idealisme, idealisme dat zich bedroeft over de levenspraktijk van zoo velen, dat snerpend die hoonen kan, zonder echter in Farizeesch niet begrijpen te vervallen. In dat bitter idealisme ligt de kracht van het verhaal, ook de literaire kracht, want daar is de schrijver zich zelf, vindt hij den zuiveren toon, al is deze soms wat opgeschroefd door een zekere taalverzorging, die tot literaire mooidoenerij vervalt. Door de rhetorica heen klinkt toch een echt geluid.
| |
| |
Anders is het met het tweede gedeelte, waar het idealisme ligt in de oplossing, in de overwinning. Hier is de goede bedoeling de, niet toereikende, drijfkracht, het is zoo door den schrijver gewild, maar niet aannemelijk gemaakt. Door dit ondoorleefde, onrijpe, wordt het gevoel sentimentaliteit, het idealisme maakt een fantastischen indruk. De lezer wil wel gelooven dat zoo een verloop plaats hebben kàn, maar gevoelt geenszins dat het zoo, met dèze karakters, in dèze omstandigheden, gaan moest.
Het levensechte van de eerste hoofdstukken met hun eenigszins nog schets-achtigen vorm toont wat de schrijver kàn, ook tot op zekere hoogte wat hij is, de eigenlijke roman van het tweede gedeelte doet wel voelen, wat hij wil, maar tevens wat hij nog niet bereikt heeft.
Alleen het volkomen verworven geestelijk bezit kan in echte kunst tot uiting komen, het hetzij uiterlijk, hetzij innerlijk reëel doorleefde.
Zoo is dit boek jong, onrijp werk, maar een belofte inhoudend. Want het is niet onwaar, maar eer anticipeerend op wat nog niet beheerscht wordt en daardoor te romantisch van inhoud, te gezocht ook vaak van stijl.
A.d.K.
Dr. W. Foerster. Opvoeding en Zelfopvoeding, bewerkt door Titia van der Tuuk. J. Ploegsma. Zeist. 1917.
‘Voornaamste gezichtspunten voor ouders en onderwijzers, opvoeders en verzorgers der Jeugd’, luidt de ondertitel. Daarmee is reeds aangeduid dat wij niet een aaneengesloten systeem te verwachten hebben, maar wenken, theoretisch en praktisch uitgewerkt. Toch is er eenheid in dit boek, door de vaste levenshouding, waarvan de schrijver telkens weer uitgaat, de rechten van de geestelijke wereld stellend boven de wereld der uiterlijke dingen, de opvoeding allereerst zoekend in een vindiceeren van die rechten en in de tweede plaats gevend de uitkomsten van ouder en nieuwer paedagogiek en psychologie, in zoover zij leeren hoe de positieve, opbouwende zielskrachten te versterken en te leiden. De beide elementen, hoogere bezieling en praktische oefening en leiding, worden in zijn beschouwingen nooit gescheiden, en dit geeft eenheid aan zijn werk èn veelzijdigheid. De hoofdgedachte, doelbewustheid bij opvoeding en zelfopvoeding, heeft daaraan een vaster grondslag gegeven, waaruit organisch de verschillende gezichtspunten voortvloeien. De schrijver stèlt niet, maar vindt telkens weer in het Christendom de bron voor een synthetische moraal, die de eenzijdigheden opheft, en verre van deze overtuiging dogmatisch in zijn
| |
| |
opvattingen toe te passen, is het zijn streven ook voor de lezers, voor wie het Christendom geen overtuigende kracht is, zijn gedachten langs anderen weg te verduidelijken en aannemelijk te maken.
Zoo gaf hij een levend boek, prikkelend tot eigen nadenken, verhelderend veel wat velen vaag bewust is, en ook waar men niet in alle onderdeelen met den schrijver meegaat, kan men niet anders dan de kracht en den rijkdom van zijn werk dankbaar aanvaarden.
Steunend op veelzijdige kennis is het toch zoo geschreven, dat elk ontwikkelde leek het zelfstandig verwerken kan, het oordeel van den lezer wordt niet gedrukt door gewichtig zich opdringende ‘wetenschappelijke resultaten.’ Ook de vertaling is zeer verzorgd, in zuiver en vloeiend Hollandsch, dat zelden den oorspronkelijken Duitschen zinsbouw verraadt.
A.d.K.
H. van Dijk. Opvoeding van het geheugen. H. de Hartog. Hemmen. (Betuwe).
Dit boekje van slechts 138 pagina's bevat eenige voordrachten door den Heer van Dijk gehouden voor een aantal leeraren en leeraressen, verbonden aan hooger- en middelbaar-onderwijs. Het doel, dat de schrijver zich stelt, is tweeledig. In de eerste plaats geeft hij een pleidooi voor de wenschelijkheid van de oefening van het geheugen. In de tweede en voornaamste plaats wordt besproken het resultaat van experimenteel onderzoek naar de toeneming van de capaciteit van het geheugen door stelselmatige oefening.
Wij hebben een periode achter ons, waarin het geheugen laag stond aangeschreven en waarin uit het hoofd leeren als type van slecht leeren werd aangemerkt. Daarin is wel eenige verandering gekomen, maar toch nog niet in die mate, dat een pleidooi als dat van den Heer van Dijk overbodig zou zijn. Natuurlijk zijn er dingen, die men begrijpen moet en niet uit het hoofd leeren. Maar daarnaast is toch ook het weten van dingen, die men geleerd heeft van belang. Zelfs in de wiskunde, het leervak, waarin het logisch denken het meest op den voorgrond staat, is het niet mogelijk nieuwe stellingen uit de vroeger bewezene af te leiden, wanneer men zich deze laatste niet herinnert. Nog principieeler kan men dit als volgt uitéén zetten: ‘Men moet het geheugen van de jongens en meisjes niet met allerlei ballast bezwaren, maar ze leeren denken’, wordt veelal gezegd. Uitstekend. Maar waaruit bestaat dat ‘leeren denken’? Toch niet hieruit, dat men iemand leert, uit een ‘major’ en een ‘minor’, die hem voor den geest staan, de conclusie te trekken? Dat behoeft niemand te leeren. Ieder doet dat van nature onfeilbaar goed. Maar iedere gedachten- | |
| |
gang bestaat uit meerdere gedachten. En wat men door oefening moet leeren, is een voldoend uitgebreid, logisch samenhangend gedachten-complex tegelijkertijd te overzien, en het, zoo al niet tegelijker tijd volledig in het bewustzijn, dan toch in het onderbewustzijn bij de hand te hebben, op zoodanige wijze, dat daaruit de juiste conclusie van zelf in den geest naar boven komt.
Het komt mij daarom voor, dat de capaciteit van het geheugen juist voor het zoogenaamde logisch denken van het grootste belang is, en dat de heer van Dijk een goed werk doet, als hij de aandacht vestigt op de vraag, hoe men het geheugen op de meest doelmatìge wijze door onderwijs kan ontwikkelen.
W.
Leerplan en Eindexamen van het Gymnasium. Rapport enz. uitgegeven door het Genoodschap van Leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën.
Een bescheiden plaatsje op de Leestafel van Onze Eeuw mag ik wel vragen, ter aankondiging, niet ter bespreking, van het bovenvermelde rapport, in opdracht van het Genootschap van Leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën samengesteld door W. Bouman, M. Hovingh, E.T. Kuiper, G. Postma en J. van IJzeren, en met ruime hand in de maand Maart onder belangstellenden verspreid, wellicht ook - wat niet op den titel blijkt - in den handel verkrijgbaar gesteld. Dit met groote objectiviteit zorgvuldig, nauwkeurig en deskundig opgesteld rapport zou alleen in een vaktijdschrift op behoorlijk gedétailleerde wijze kunnen worden besproken, deels onder betuiging van instemming, deels onder verdediging van afwijkende meening. Op deze plaats moet ik volstaan met eene korte begroeting; deze echter mag niet achterwege blijven, daar de verschijning zelf van het geschrift een belangrijk en verblijdend teeken des tijds is. Hoe ver liggen de dagen achter ons, in welke, bij de samenstelling der heden nog ‘vigeerende’ H.O. wet en hare K. B's, door de Regeering hoogstens de stem van een enkelen Rector, als in een confidentieel gesprek werd vernomen! Thans spreekt het corps van hen, die toch zeker in de eerste plaats door dagelijksche ervaring en belangstelling tot oordeel bevoegd zijn, zich openlijk uit, zooal niet door de Regeering daartoe uitgenoodigd, dan toch niet zonder hare aandacht te winnen. En die uitspraak geschiedt met groote zorg om te bereiken dat het Gymnasium zijn taak, de kinderen op de juiste wijze over te nemen van de lagere school en langs den meest verkieslijken weg als geschikte studenten te brengen in de gehoorzalen der Universiteit, zoo goed mogelijk vervulle.
| |
| |
Zoo goed mogelijk. Hier zou de aankondiging die ik mij veroorloof, als van zelf worden tot eene bespreking. Lezen van een rapport als dit beteekent: telkens vraagteekens zetten. Mijn meest sprekende vraagteekens staan bij dat gedeelte van het leerplan, dat de schepping beoogt van eene afdeeling waar wèl Latijn doch geen Grieksch zal worden onderwezen, aangezien ik mij blijf afvragen of eene onderrichting in de klassieke litteratuur, die het Grieksch loslaat, niet weldra zal blijken haar eigen doodvonnis te hebben onderteekend. En een ander vraagteeken, meer door didactischen twijfel geplaatst, betreft het denkbeeld der rapport-commissie, om het onderwijs in het Grieksch eerst bij de derde klasse en niet, als thans, bij de tweede te doen aanvangen. Wordt daardoor het onmisbare, en heilzame memoriewerk van het muurvast fundeeren der vormleer, het mechanische doch niet ongenoeglijke vanbuiten-leeren van paideuoo en thalatta niet op zeer ongewenschte wijze verschoven tot een tijdperk waar de gewilligheid van het geheugen verzwakt, zij het dan ook om plaats te maken voor grooter rijpheid van analytisch nadenken?
Maar ik moet waken tegen de verleiding om vragen te stellen die de grenzen van eene korte aankondiging te buiten gaan. Doel van deze regelen is slechts, door een woord van sympathie en hulde aandacht te wekken voor dit rapport, dat een werk is van deugdelijk en objectief overleg.
K.K.
Joost van Keppel. Aanroepingen. Amsterdam. W. Versluys. 1917.
Dit kleine boekje bevat een schijnbaar losse, doch in werkelijkheid wel samenhangende reeks van meditaties, soms in gebedsvorm, soms als alleenspraken, verzuchtingen, klachten opgesteld: alles tezamen, naar mij voorkomt, korte uitbreidingen van gedachten aan den psalmist, aan Augustinus, aan Thomas à Kempis, wellicht ook soms aan oude, stoïsche wijsheid ontleend. De stijl in welken de schrijver zijne aanroepingen kleedt is, misschien wel omdat de gedachten zelf niet zoo heel persoonlijk zijn, van zekere gewilde gedragenheid, de taal nadert tot de poëzie, zonder eigenlijk poëzie te zijn. Vermoedelijk ligt het aan dezen schijn van ontleening - immers hoe moeilijk is het in vrome taal nog oorspronkelijk te zijn - dat de bundel den lezer niet sterk aangrijpt of boeit. De schrijver spreekt woorden uit, die wij allen wel in ons hart hebben uitgesproken, en heeft daardoor recht op onze instemming. Dat wij hem die niet met groote warmte geven, zal zeker wel liggen in het algemeen karakter zijner overdenkingen.
K.K. |
|