Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
De tragedie der kultuur
| |
[pagina 283]
| |
daarbij het kultuur-begrip zelve, zonder meer verondersteld. Men vraagt zich zelden of nooit af: Wat is ‘kultuur’ en hoe is zij mogelijk? Het is mijn doel, in dit opstel aan te toonen, dat in het begrip ‘kultuur’ een eigenaardige tweeslachtigheid schuilt; dat de ‘kultuur’ een tweespalt vertoont, die noodlottig voor haar ontwikkeling is en die daarom tragisch kan worden genoemd, omdat zij de kiem tot eigen ondergang bij voorbaat in zich draagt. Maar tevens zal ik pogen duidelijk te maken, dat de ‘kultuur’ niet de eenigste en hoogste vorm van geestelijkheid is en dat, al zien wij haar ondergang gewis naderen, wij toch ook zonder haar, het beste in ons kunnen redden en bestendigen. In de eerste plaats dien ik nu het begrip ‘kultuur’ zoo zuiver mogelijk te bepalen en af te bakenen, want er zijn inderdaad weinig begrippen, wier zin zóó vaag en wier grenzen zóó onbepaald zijn. Om dat duidelijk te maken, zal ik eenige definities ten beste geven van ‘kultuur’, zooals die thans worden gehoord. Zoo zegt de Duitsche Socioloog Lexis: ‘Die Kultur ist die Erhebung des Menschen über den Naturzustand durch die Ausbildung und Betätigung seiner geistigen und sittlichen Kräfte’. Ostwald, de Nobelprijswinner en Monist beweert: ‘Kultur ist Umformung der Energie in menschlich nutzvolle Energie, möglichst ökonomische Ausnutzung der Energie ohne Verschwendung solcher.’ Volgens den philosoof Rickert is ‘Kultur der Name für die Güter, welche allen Gliedern der Gesellschaft wertvoll sein sollten’. Naar Dr. Clay is ‘kultuur tegenover de natuur te plaatsen met betrekking tot de opzettelijke bedoeling, die in dat begrip ligt, tegenover het onopzettelijke en het onbewuste, het van zelf zoo-zijn en zoo worden der natuur.’ Volgens Dr. Bierens de Haan is ‘kultuur de in de natuur verschijnende geestelijkheid. De kultuur is die phase van geestesleven, waarin de natuur nog niet verlaten is en de geestelijkheid nog niet tot zuiverheid kwam. De kultuur is een voorafgaand en voorloopig aan de natuur zich ontworstelend, maar daaruit niet vrijgemaakt geestelijk bewustzijn’. | |
[pagina 284]
| |
Ik ben opzettelijk bij de opsomming van deze omschrijvingen uitgegaan van de m.i. vage en gelijkvloersche (Lexis en Ostwald) tot de hoogere en meer zuivere (Clay, Bierens de Haan.) Ik zal nu zelf trachten, ten einde tot een zoo groot mogelijke klaarheid te komen, het waardevolle van de laatste bepalingen te vereenigen tot één omschrijving en er bij voegen, wat ik in deze mis. Een definitie, die aldus luidt: ‘Kultuur’ is geestelijke vormgemeenschap of vormgeworden geestesgemeenschap, d.w.z., zij is de bewust geworden en bewust gevormde eenheid van alle geestelijke inhouden van een bepaalden tijd. Zij is een synthese van inhouden, die haar veruiterlijking vindt in bepaalde vormen. Deze zijn aldus de zuivere uitdrukking van het gemeenschappelijk belijden van den Geest, die zich in een bepaalden tijd manifesteert. Kultuur-vormen zijn vóór alles: de kunst, de wijsbegeerte en de godsdienst, dus verzakelijkingen van den Geest, die in een kultuurtijd onderling met elkander samenhangen en een eenheid vormen, gelijk de schakels van een keten. In de ware kultuur zullen de kunstenaar, de wijsgeer, de godsdienstige elkander verstaan, omdat zij, hoewel met verschillende woorden éénzelfde gedachte in éénzelfde taal uitdrukken. Zij belijden éénzelfde geloof en erkennen éénzelfde waarheid. Zij vormen een geestesgemeenschap, die tegelijk vormgemeenschap is, waarin de zich ontvouwende Geest zich verwezenlijkt en waarin de in samenhang verbonden dragers der kultuur belevend òf scheppend zich spiegelen en tot zichzelf komen. - Dit moge in het volgende nader toegelicht en omschreven worden. Ik heb gezegd: kultuur is geestelijke vormgemeenschap of gevormde geestesgemeenschap. Ik heb daarmede twee gedachten willen uitdrukken, die tevens de kultuur naar boven en naar onderen afbakenen. D.w.z. de kultuur is iets geheel anders dan uitsluitend vormgemeenschap: beschaving (civilisatie), maar zij is ook geen geestesgemeenschap zonder meer. Terwijl de uitsluitend uiterlijke vormgemeenschap, zooals wij die in de civilisatie hebben, dus de louter vormelijke en beschaafde gemeenschap van menschen, nog niet aan de kultuur toe is, is de innigste gemeenschap met den | |
[pagina 285]
| |
Geest in de mystiek en alle hoogere zedelijkheid in laatste instantie de kultuur te boven. Ik merkte zooeven op, dat de kultuur iets volstrekt anders is als de civilisatie, dus de beschaving. Dat dit zoo is, zal ieder onmiddellijk toegeven. Beschaving is een uiterlijkheid, een vorm zonder meer, een vrijwillige dienstbaarheid aan een gemeenschappelijk verzamelde codex van voorschriften, waardoor de ‘societas’ een te volgen gedragslijn voorschrijft en alle vergrijp er tegen zal wraken. Zij is een uiterlijk vertoon zonder innerlijk gehalte, een masker en een spel. Maar dat de techniek tot deze beschaving behoort en evenmin iets met kultuur uitstaande heeft, dat wordt minder algemeen begrepen en erkend. Wij leven weliswaar in een tijd, dat men al langzamerhand den roes door de verbijsterende ontwikkeling der techniek en hare toepassingen te boven is. Wij vinden reeds dát natuurlijk, waarvoor onze ouders de handen in elkander sloegen. Wij zijn in de uiterlijke beheersching der natuur zoo ver gekomen, dat wij ons er niet meer over verwonderen. Onze macht over haar is iets, dat zoo van zelf spreekt, onze kennis van hare krachten zoo volmaakt, dat er bijna niets is, dat de moderne mensch ‘technisch’ onmogelijk vindt. Een van de noodlottigste vergissingen is nu, deze volledige macht over en beheersching van de natuur tot de kultuur te rekenen; haar, zooals is geschied, in hymnen te verheerlijken als de hoogste vorm, waarin het menschelijk vernuft en de menschelijke energie zich heeft verwezenlijkt en het ‘Maschinenzeitalter’ van thans aan kultuurwaarde gelijk te stellen met bijv. de Renaissance. Zeker, deze triomfzangen klinken schoon en met trotsch kunnen wij onze machines aanschouwen. Een moderne fabriek met haar daverende motoren en drijfriemen, een werf, waarop een kolossale stoomboot wordt gebouwd, is grootsch en geweldig, ja schoon, maar deze schoonheid is niet een schoonheid van de ziel en van den geest, maar van de stof. De volledige beheersching der materie kan toch nooit den waarlijk geestelijken mensch bevredigen. Hij ziet in al deze technische wonderen een triomf van het verstand, | |
[pagina 286]
| |
maar hij voelt, dat de Ziel en de Geest te loor zijn gegaan. Hij ziet in de verheerlijking dezer wonderen een min of meer naïeve ijdelheid van den mensch die ‘es so herrlich weit gebracht’ heeft, maar een waarlijk kultureele beteekenis kan hij er niet aan toekennen en hij beseft, dat de beschaving misschien door hen gebaat is, maar dat zij nimmer een kultuur waarborgen, omdat de Ziel en de Geest tot zwijgen gedoemd zijn in deze scheppingen. Reeds Goethe heeft gevonden, dat deze wereld van techniek nimmer een ware kultuur zal voortbrengen. Hij schrijft als grijsaard in 1825 aan Zelter: ‘Alles mein Teuerster ist jetzt ultra, alles transzendiert unaufhaltsam im Denken wie im Tun. Niemand kennt sich mehr, niemand begreift das Element, worin er schwebt und wirkt, niemand den Stoff, den er bearbeitet. Von reiner Einfalt kann die Rede nicht sein, einfältiges Zeug gibt es genug. Reichtum und Schnelligkeit ist es, was die Welt bewundert und wonach jeder strebt. Eisenbahn, Schnellpost, Dampfschiffe und alle möglichen Fazilitäten der Kommunikation sind es, worauf die gebildete Welt ausgeht, sich zu überbieten und überbilden, und dadurch in der Mittelmässigkeit zu beharren.’ Goethe heeft gelijk gekregen. Een wereld van techniek is ontstaan, maar tevens een wereld van middelmatigheden, een wereld van materieele volmaaktheid en comfort, maar ook van geestelijke armoede en ellende. De beschaving mogen een vormgemeenschap zijn, maar zij blijft een vormelijke gemeenschap, want in haar heerschen de conventie en de formule. Zij is en blijft van den Geest vervreemd. De beschaving is nog niet aan de kultuur toe, omdat zij geen gemeenschap van hoogere geestelijkheid, maar van verfijnde stoffelijkheid is. De kultuur is een in de natuur verschijnende geestelijkheid, maar niet een de stoffelijkheid beheerschende en de natuur exploiteerende verstandelijkheid zonder meer. De kultuur kan de wetten der natuur niet verloochenen, of op zijde zetten, maar zij zal deze in een hoogere doelmatigheid en in meer ideëelen zin hebben aan te wenden en zich niet beperken tot hun zuiver practische aanwending. Zij zal de beschaving en de | |
[pagina 287]
| |
techniek hebben te veredelen, zoodat al datgene, wat nu nog de stoffelijkheid en de natuurlijkheid niet te boven is, zal worden tot geestelijkheid in organischen vorm. Terwijl ik tot nu heb gesproken over datgene, wat aan de kultuur nog niet toe is, wil ik nu nog even in het kort handelen over dat merkwaardige gebied van het geestesleven, dat alle kultuur te buiten gaande en zich boven haar verheffend, haar niet van noode heeft en zóó bewijst, dat de kultuur in laatste instantie ook niet alles is. Ik heb dat gebied reeds genoemd: de mystiek, d.w.z. de hoogste trap van geestesgemeenschap, die wars van allen vorm en vormelijkheid is en daarom ook het liefst alle kultuur en kultus, dus vormgemeenschap, ontvliedt om het vormlooze en onzienlijke te naderen en te beleven. Reeds in den eenvoudig godsdienstigen zin ‘komt het koninkrijk Gods niet met uiterlijk gelaat’, maar is binnen in den mensch en alzoo is de vorm, waarin dit godsdienstige beleven zich hult, dus de kerk en haar kultus voor haar van bijkomstige beteekenis. De ware mysticus kan in een Indischen tempel, in een Gothische kerk, maar ook in de vrije natuur, zelfs in het midden der samenleving zijn hoogste extase beleven: hij is feitelijk in den diepsten zin alle kultuur vijandig. Daarom konden zich de Franciskaner Monniken met trotsch noemen de ‘nihil habentes omnia possidentes’: zij waren de nietshebbenden en alles bezittenden. De grootste godsdienstige genieën waren slechts zéér indirect scheppers eener ‘kultuur’, ja, zij haatten haar min of meer. Zoo staat op dit gebied de meerderheid der bezinning boven de uiting, het geestelijk bewustzijn boven de ‘kultuur’. Maar niet alleen de diepst godsdienstigen, de mystici, komen tot het Hoogste zonder den omweg over de kultuur en hare vormen, ook het groote scheppende genie als kunstenaar heeft de kultuur niet van noode. Hoe paradox het ook moge klinken, toch is het de waarheid, die alle historisch onderzoek zal bevestigen, dat juist de meest eminente dragers der kultuur, die de voortreffelijkste kultuurwerken hebben gewrocht, zoover wij weten, zich nooit bijzonder druk gemaakt hebben | |
[pagina 288]
| |
over de kultuur zelve, dus over de geestelijke vormgemeenschap. Waarom dit zoo is, zal blijken, als wij nu tot ons eigenlijk onderwerp overgaan: de kultuur en haar begrip en als wij aantoonen, wat voor een merkwaardig psychologisch proces de wording en ontwikkeling van een ‘kultuur’, in subjectieven zin veronderstelt en waarin haar noodlottige tweeslachtigheid gelegen is. Terwijl wij dus tot dusverre de kultuur en hare verhouding tot den mensch in meer negatieven zin hebben beschouwd, zullen wij nu van de menschelijke persoonlijkheid uitgaande, ons afvragen, hoe deze zich tot de kultuur en hare vormen verhoudt, of en hoe zij in deze tot zich zelve kan komen. De Duitsche Socioloog en wijsgeer Georg SimmelGa naar voetnoot1) heeft het subjectieve kultuurproces aldus omschreven: ‘Het is de weg der gesloten eenheid, door de ontplooide veelheid heen, naar de ontplooide eenheid.’ Deze ietwat raadselachtige bepaling heeft nochtans een diepen zin. Simmel zegt: een der meest belangrijke feiten van het leven bestaat hierin, dat wij in het verwezenlijken onzer organische en geestelijke persoonlijkheid een a.h.w. voorgeschreven weg volgen; terwijl al het anorganische slechts ìn en àls het tegenwoordige leeft en dus geen ‘ontwikkeling’ vertoont, heeft elk organisme in zichzelf de mogelijkheid dit momenteele te overwinnen krachtens de merkwaardige eigenschap van alle leven, die men aldus kan omschrijven: In iederen vorm, die het organisme tijdens zijn ontwikkeling bereikt, ligt bij voorbaat reeds de mogelijkheid tot een volgend stadium. Het Leven is in ieder oogenblik vol van het verleden en zwanger van de toekomst. Daarom laat het zich ook nimmer verstandelijk begrijpen, omdat geen ontleding het Leven in zijn elementen en factoren zonder meer vermag op te lossen, omdat het Leven een ‘scheppend’ leven is, dat elk oogenblik verandert, verkeert en toch bij al die veranderingen en verkeeringen in het organisme zijn eenmaal voorgeschreven weg blijft volgen. Het beste laat zich dat be- | |
[pagina 289]
| |
grijpen bij de menschelijke persoonlijkheid. Ook deze ontvouwt zich naar een bepaalde wet. Ook in haar komen langzamerhand alle in aanleg aan wezige sluimerende krachten en machten tot bewustwording. Ook zij verwezenlijkt zich als eenheid van vorm èn inhoud. Wij doen feitelijk niets anders dan alle potentieel aanwezige energie in ons actueel maken. Wij calqueeren a.h.w. gedurende ons leven de in ons voorgeschreven lijn. Alle groei, alle ontvouwing, alle belangen van ons ik zijn bij voorbaat gegeven beloften, die tijdens ons leven min of meer worden vervuld. Aldus is onze persoonlijkheid een complex van inhouden, waarin de ziel tot zichzelve komt en zichzelf als eenheid realiseert. De eenheid van onze persoonlijkheid is geen losse band van toevalligen, formeelen aard, ook geen som van bewustzijnsinhouden of zielsgesteldheden, van verworven of overgeërfde eigenschappen, maar zij is de levende synthese, waarin de ziel zich als eenheid ontwikkelt en tot zelfbewustzijn komt. Het spreekt van zelf, dat dit alles slechts in ideeëlen zin te nemen is, dat zoo goed als nooit een mensch zich aldus volledig zal kunnen verwezenlijken, in ‘vervulling’ zal kunnen treden en alle sluimerende krachten en vermogens zich bewust zal kunnen maken, maar in theorie is dit toch wel het proces der persoonlijkheidsontvouwing: de in ons a priori aanwezige potentialiteit, verkeert zichzelve tot actualiteit. De gesloten eenheid ontplooit zich in een dynamisch proces tot een veelheid van inhouden. In deze veelheid van inhouden komt, zooals gezegd, de persoonlijkheid als eenheid tot zichzelven. Zij verwezenlijkt zich uit de gesloten eenheid van het onbewuste door en in een ontplooide veelheid van inhouden en vormen tot een nieuwe thans ontplooide eenheid van het bewustzijn. Aldus zijn de mogelijkheden in haar dan tot werkelijkheden geworden. De ware vorming van onze ziel geschiedt aldus van binnenuit. Natuurlijk zullen de opvoeding en omstandigheden van buiten-af haar min of meer beïnvloeden, ja haar ontwikkeling kunnen stremmen of zelfs geheel onmogelijk maken, maar in de meeste gevallen zal zij den haar voorgeschreven weg volgen en aldus tot zelfbewustzijn | |
[pagina 290]
| |
komen. Hier nu is het punt, waarin nogmaals het groote verschil tusschen beschaving en kultuur duidelijk wordt, want een ‘gecultiveerd’ mensch noemen wij iemand, die de vormen en inhouden van het geestesleven, die met zijn eigen ontwikkeling en richting innerlijk verwant zijn, aan zich heeft aangepast, die slechts de met zijn persoonlijkheid harmonieerende geestelijke waarden aanvaardt en hen van binnen uit voor zich zelve her-vormt. Aldus is de gecultiveerde persoonlijkheid niet een veelheid van chaotische, door elkander heen dwarrelende denkbeelden, gedachten en vormen en ook niet een opeenstapeling van wetenswaardigheden, maar hij is de mensch, die van uit het middelpunt zijner persoonlijkheid al datgene naar zich toe heeft getrokken, wat hem een verdieping en vergeestelijking van zijn psychische ontwikkeling vermocht te waarborgen. Hij heeft geluisterd naar die klanken en stemmen, die een echo in eigen ziel verwekten; hij heeft die vormen aanvaard, die in harmonie met zijn innerlijken vorm waren. Hij heeft m.a.w. die kultuurvormen uitgezocht en aan zich dienstbaar gemaakt, waar in hij zich zelven kon spiegelen en waarin hij tot zichzelven kon komen. Maar de beschaafde mensch heeft zich passief laten leiden door krachten en machten uitsluitend van buiten-af. Hij heeft slaafs de gecodificeerde wetten en vormen der Gemeenschap gevolgd en de natuurlijkheid van eigen wezen leeren beheerschen en beperken tot de goede gedraging, die deze van hem eischte. Hem is de beschaving een schoone tooi, een fraai gebaar, maar geen innerlijke drang en noodzaak. Hij is gevormd zonder inhoud. (Het spraakgebruik onderscheidt dit zeer wel. Het spreekt bijv. van ‘gecultiveerd fruit’, maar niet van een tot mast gecultiveerde boomstam, d.w.z. het fruit had bij voorbaat de mogelijkheid tot veredeling in zich en moest slechts door de van buiten-af komende kracht en kennis van den mensch geholpen en gevormd worden; maar den boomstam die tot mast ‘beschaafd’ wordt, is die mogelijkheid van het mast-zijn in beginsel vreemd). Kultuur is aldus innerlijke ontwikkeling, ontvouwing en vorming met behulp of door middel van de buiten af | |
[pagina 291]
| |
aanwezige geestelijke kultuurvormen van verschillenden aard: aesthetische, wijsgeerige en religieuse. De gecultiveerde mensch aanvaardt die vormen, in zooverre hij met deze in harmonie is. Hij heeft ze noodig, omdat hij zooals gezegd zijn persoonlijkhed in en door hen verwezenlijkt, omdat hij aldus in vervulling treedt en in deze ‘geestesgemeenschap’ tot zich zelven komt. Maar tevens zien wij ook hier weer de betrekkelijke beteekenis van de kultuur voor den geestelijken mensch. De geestelijk hoogststaande zal juist in de meest zuivere innerlijkheid of hoogste gevoelsmatigheid al deze kultuurvormen te boven gaan. De in waarheid ethische en godsdienstige mensch kan, om zijn geestelijke persoonlijkheid volledig te verwezenlijken, deze kultuurvormen missen. Hij kan zonder hen onmiddellijk óf in de extase óf in zedelijke zelfverloochening het hoogste bereiken, dus zonder ‘bemiddeling’ van welken aard ook. En tevens zien wij nu, waarom de groote scheppende kunstenaars de kultuur feitelijk niet noodig hadden. Zij beleven den Geest ook onmiddellijk en vormen hem als kunstwerk, zonder te vragen, of de kultuur, dus de geestelijke vormgemeenschap, wel daarmede wordt gebaat. Zij zijn als scheppende persoonlijkheid zoo rijk, dat zij alle kultuur-invloed van buiten af zullen afwijzen. Natuurlijk komt het in werkelijkheid nooit zóó volstrekt voor. Altijd zal de scheppende kunstenaar dus door den tijd in diens kultuurvormen worden beïnvloed. Nooit zal hij werkelijk zonder deze kunnen leven; maar feitelijk zijn deze menschen toch niet de ‘kultuurdragers’ zonder meer, hoe gaarne het kultuurhistorisch onderzoek hen als zoodanig zou willen beschouwen. Hun diepste belangstelling gaat in een geheel andere richting: het kunstwerk op-zich-zelf en niet de plaats, welke het in de kultuur van den tijd inneemt, is voor hen de hoofdzaak; kortom, zij leven voor hun werk en niet voor de ‘kultuur’. Hun persoonlijkheid kan geheel van binnen-uit het scheppingswerk verrichten. Hiermede hangt de dikwijls verbijsterende eenzijdigheid van groote kunstenaars samen. Zij zijn vaak blind en doof voor datgene, wat buiten hun sfeer ligt en alles wat hun scheppingsdaad zou kunnen belemmeren | |
[pagina 292]
| |
wijzen wij met beslistheid van de hand, ter wille van zelfbehoud en eigen zuiverheid. Wij hebben nu het kultuurbegrip nader omschreven en bepaald. Wij zagen, dat de menschelijke persoonlijkheid, die wij nu verder naar het philosophische spraakgebruik den ‘subjectieven geest’ zullen noemen, als zij tot gecultiveerdheid wil geraken, de onderscheiden vormen der kultuur, die van buiten-af zijn gegeven en die wij nu den ‘objectieven geest’ kunnen noemen, aan zich zelf moet aanpassen, om aldus de synthese te vormen, waarin het wezenlijke van de persoonlijkheid met het wezenlijke dezer kultuurvormen tot evenwicht en harmonie zijn gebracht. Zooals wij vroeger gezien hebben, zou dus de ware kultuur dìe zijn, waarin deze geestelijke vormgemeenschap zoo volledig mogelijk was. Daarin zouden immers de subjectieve geestesinhouden en de objectieve geestesvormen met elkander in evenwicht zijn. Daarin zouden de individuen tegelijk kultuurscheppers en -dragers zijn. Daarin ware een harmonische zuiverheid van inwendige en uitwendige verhoudingen gewaarborgd. Wij gaan nu na of deze harmonie van den objectieven en subjectieven geest in den hedendaagschen kultuurmensch thans nog mogelijk is en wij zullen nu zien, hoe in het kultuurbegrip een tweeslachtigheid schuilt, die voor den ‘gekultiveerden mensch’ noodlottig is geworden. Vooral Georg Simmel heeft daarop den nadruk gelegd. Als wij spreken van ‘subjectieven’ en ‘objectieven’ geest, dan bedoelen wij hiermede, dat de menschelijke geest objectieve vormen, categorieën heeft voortgebracht, die als projecties van dezen ‘subjectieven geest’ een in zekeren zin onafhankelijk bestaan hebben. Al deze objectieve vormen: kerk, kunst, wetenschap, die aldus de projecties en vormen van den subjectieven geest zijn, hebben feitelijk hun oorsprong in de spontane behoefte van dezen subjectieven geest naar ‘vormgemeenschap’ gehad; zoo is bijv. de ‘kerk’ als instelling de vormgemeenschap van het godsdienstig bewustzijn, waarin het zijn behoefte naar wijding en stichting in den kultus bevredigde. De harmonie tusschen het Abso- | |
[pagina 293]
| |
lute en den mensch was gewaarborgd door de kerk en haar kultus, die zóó middel tot een hooger doel waren. Maar niet alleen de kerk, ook de kunst en de wetenschap zijn oorspronkelijk middel tot een hooger doel. Al deze verzakelijkingen van den subjectieven Geest zijn, zooals gezegd, ontstaan uit de noodzakelijke behoefte het Hoogere in bepaalde vormen te verwezenlijken en te bestendigen. Maar wat is nu het merkwaardige gevolg van dezen toestand? De vormen en ver-beeldingen van den subjectieven Geest, die, gelijk wij zagen, oorspronkelijk afhankelijk waren van de scheppende subjecten en hunne behoeften, hebben een a.h.w. onafhankelijke zelfstandigheid verkregen. Zij zijn tot op zichzelf staande vormen geworden, die een eigen wettelijkheid en strekking bezitten en die nu niet meer uitsluitend middel tot doel maar zich zelven doel zijn geworden. Dit worde weer verduidelijkt aan de kerk en haren kultus. Terwijl deze eerst een vorm en een middel is, waarin de godsdienstige mensch zijn innerlijke gevoel kan beleven en bestendigen; terwijl de kultus en ritus het symbool was voor het Hoogste, is in den loop der tijden de Kerk een zelfstandige macht geworden, met eigen wetten en dogma's. De kultus werd langzamerhand min of meer zinledige vormelijkheid, het gebed werd veelal formule. De Kerk werd een macht, die haar eigen wetten opstelde en haar eigen dogma's maakte. Zij was niet meer uitsluitend middelaar tusschen den mensch en God, zooals in het oudste Christendom, maar zij werd reeds in de middeleeuwen een zelfstandige staat met politieke strekking. In hoeverre nu, trots deze zelfstandigheid en de machtspositie van de kerk, deze toch haar beteekenis voor den godsdienstigen mensch kan blijven waarborgen, zal ik hier niet nagaan. Genoeg zij het er op te wijzen, dat deze oorspronkelijk als middel dienende vorm een zelfstandige macht krijgt, min of meer ten koste van de individuen, wier vormgemeenschap zij is, ten bate van haar zelf en haar dienaren. Zoo heeft bijv. de kunst, eerst middel tot doel voor het religieus bewustzijn om tot schoone en verbeeldingrijke aanschouwing van het Hoogste te komen, zich losgemaakt van dit bewustzijn en is | |
[pagina 294]
| |
zelfstandig geworden. Zij is een rijk met eigen wetten en normen: ‘l'art pour l'art’. Zoo is, om een voorbeeld uit een ander gebied te nemen, een politieke partij een gemeenschappelijke schepping van eenige gemeenschappelijk overtuigde menschen. Zij dijt uit van bemiddelend organisme tot een dogmatische organisatie; weer met eigen wetten en doelstelling, die wellicht met die van haar oorspronkelijke scheppers niet veel meer uitstaande hebben. Zij is den stichters en leiders ‘boven het hoofd gegroeid’ en niet meer middel tot iets hoogers, maar zich zelven doel. Op alle gebieden van het geestesleven en van het maatschappelijk leven, zien wij hetzelfde verschijnsel. De vormen en verzakelijkingen van den subjectieven geest, die voor de subjecten eerst middel tot doel zijn om den Geest te naderen, te beleven en te bestendigen, waarin zij a.h.w. over een omweg tot zichzelve kunnen komen en zich zelve zullen spiegelen maken zich los van die subjecten en worden zelfstandige rijken met eigen wetgeving, normen en principes, veelal ten bate van haar zelf, ten koste van hun scheppers; wat eens middel tot doel was is zich zelven doel geworden. Wij hebben weliswaar door deze splitsingen een onoverzienbare verbijzondering en daardoor een onmetelijke rijkdom van wetenschap, schoonheid en wijsheid verkregen; maar wat zijn de noodlottige en rampzalige gevolgen van de voortdurende splitsing der zelfstandige ontwikkeling en de groei der kultuurvormen? Dat deze, die aldus onafhankelijk van den subjectieven Geest zijn geworden en hun eigen wettelijkheid en doelstelling bezitten, een zoodanigen omvang aannemen en tot zoo groote rijken uitgroeien, dat de subjecten niet meer bij machte zijn zichzelve in hen terug te vinden en in contact met hen te blijven. Aldus worden zij van hen vervreemd, wijl zij niet meer in staat zijn in de overstelpende massa van vormen een weg te vinden, omdat zij derhalve hun eigen geestelijkheid slechts zeer gebrekkig kunnen spiegelen. Zoo is de techniek, om weer een voorbeeld uit een ander, niet kultureel, gebied te nemen, die oorspronkelijk slechts de onmiddellijke behoeften te bevredigen had, dus middel tot doel was, uitgegroeid tot een uiterst samengestelde | |
[pagina 295]
| |
organisatie, die produceert en produceert, onverschillig of er consumenten zijn. Zij is zich zelven doel geworden. In de wetenschap is bijv. de philologie, oorspronkelijk middel om den tekst te interpreteeren, tot een wetenschap van opzichzelf-staande bijzonderheden en buitenissigheden geworden, die weliswaar, wat de methode aangaat, volmaakt is, maar die toch haar oorspronkelijken zin van hulpmiddel der aesthetische of wijsgeerige interpretatie heeft verloren. En zoo is het in alle wetenschappen: een onoverzienbare verbijzondering van alle takken en een overstelpende massa van ‘onderzoekingen.’ In de Kunst: een overheersching van het technische en gemis aan gehalte, in de Wijsbegeerte: een overheersching der psychologie, enz. Dat is het ‘tragische’ van het kultuurproces: de zelfstandige ontwikkeling van den objectieven geest houdt geen gelijken tred met de ontvankelijkheid en de capaciteiten van de subjecten en zoo ontstaat er een discrepantie tusschen den subjectieven en den objectieven geest. Want de subjecten kunnen geen geestelijke vormgemeenschap vinden, omdat zij de synthetische kracht missen om uit de, door splitsing tot chaos verbrokkelde, kultuurvormen de eenheid te herstellen, die zij voor hun innerlijke vorming zouden kunnen aanwenden en waarin zij tot zichzelve zouden kunnen komen. Wat de individuen van oudere kultuurperioden vermochten: zich in den gemeenschappelijken vorm van den objectieven geest te spiegelen en hun diepste wezen met deze vormen in harmonie te voelen, omdat zij kultuurdragers en -scheppers tegelijk waren, dat is ons thans niet meer gegeven. Met onverbiddelijke en onweerstaanbare kracht groeit de hoeveelheid der vormen aan. Deze splitsen zich weer en voortdurend proclameeren zich provincies tot eigen rijken en drukken ons door hun omvang met een gevoel van onvermogen neer, dat diep smartelijk zijn kan. Wij worden door de meest verschillende vormen en dingen geprikkeld. Alles zouden wij willen weten, alles aan onze vorming dienstbaar maken, maar wij dolen rond in een baaierd en weten niet, waar te beginnen. Daar zien wij een kunstwerk, dat ons boeit, maar daarnaast een, die ons meer aantrekt en een derde | |
[pagina 296]
| |
wat ons nog belangrijker schijnt; daar een probleem, dat onze aandacht trekt, maar waar wij toch niet rustig over kunnen nadenken, omdat daarmede andere historische samenhangen, die ons onmisbaar voor het goede begrijpen van het eerste dunken. Daar lezen wij iets van het werk van een dichter en willen het heele werk en zijn tijd leeren kennen, maar hoe en waar te beginnen? En zoo worden wij van het een naar het andere rusteloos gedreven en leeren noch het kunstwerk, noch het probleem, noch het werk van den dichter en diens tijd wezenlijk kennen. Er is te veel. Wij lijden honger, hoewel er een overvloed van spijs is, want wij weten niet, waarmede wij moeten beginnen. Wij zijn de ‘omnia habentes nihil possidentes.’ Zoo is het op alle gebied, vooral op wetenschappelijk en aesthetisch. Dit behoeft geen nader betoog. Wij ontvangen vele en velerlei prikkels en indrukken, maar een eenheid zien wij niet, omdat wij het vermogen tot synthese missen. Dat wat wij als het ideaal van den gecultiveerden mensch hebben beschouwd: de synthetische eenheid van het bewustzijn, die van binnen uit groeiend en zich ontplooiend zich aan de gegeven kultuurvormen aanpaste, om aldus als geestelijke persoonlijkheid zichzelf te vinden en op te bouwen, blijkt een onmogelijkheid voor ons. Wij mogen knap in een bepaald vak zijn, op de hoogte van een zeker aantal feiten, georiënteerd in een bepaald onderdeel der wetenschap of kunst, maar ‘ontwikkeld’ en ‘gevormd’ in den waren zin des woords kunnen wij niet meer zijn. In den doolhof der kultuurvormen kunnen wij den weg niet meer vinden. De vormgemeenschap is onmogelijk, omdat de vorm verloren is, waarin wij de eenheid konden vinden. De geestesgemeenschap en -verwantschap is in dezen zin onmogelijk, omdat wij niet weten, waar in de algeheele verbrokkeling den Geest te vinden en te beleven. Al het harmonische en overwogene van oudere kultuurtijden is ons vreemd geworden, omdat wij niet de rust en bezinning kunnen bereiken, die een evenwichtelijke en eenvoudiger gesteldheid kon waarborgen en zóó staan wij machteloos tegenover ontelbare wetenschappen en kunsten, | |
[pagina 297]
| |
industrieën en organisaties. Zeker, voor het leven der practijk zal ieder zijn plaats in deze organisaties en vormen weten, maar hij is daarom ook gedoemd tot eenzijdigheid. Slechts een klein deel van een bepaald gezichtspunt zal hij beheerschen en overzien, maar zoodra hij buiten zijn voorgeschreven weg gaat, zal hij in wanhoop al terstond moeten beseffen, dat hij gedoemd is de eenzijdige specialist te blijven, wijl geen menschenkracht en -geest bij machte is het geheel als Eenheid te aanschouwen. En dit is de crisis van onze cultuur. Wij zijn historisch te zeer belast en daardoor voelen wij, dat het zóó niet langer gaan kan, dat wij niet langer meer die verbijzondering en verbrokkeling, die onrust en onevenwichtelijkheid, kortom die discrepantie van den subjectieven en objectieven geest kunnen uithouden, dat onze kultuur met al hare heterogene vormen en inhouden in plaats van een zegen een verschrikking is geworden en dat zij aldus met zichzelf in tweestrijd is geraakt. Wij beseffen, dat wij allen stijl missen, die slechts de veruiterlijking van een synthese van inhouden zijn kan. De stijlloosheid van onzen tijd is het duidelijke bewijs voor hare kultuurloosheid, want wat oudere kultuurperioden vermochten, omdat in deze nog een harmonie van subjectieven en objectieven geest bestond, is ons onmogelijk geworden. Geen kunstenaar zal meer uit den chaos dien vorm kunnen vinden, die de diepste uitdrukking van ons wezen is. De oude stijlvormen zijn niet langer toereikend om dit chaotisch levensgevoel uit te drukken en een nieuwe stijlvorm is onmogelijk, omdat immers het levensgevoel geen eenheid vertoont. Nietzsche heeft dit eens aldus uitgedrukt: ‘Unsere Gesellschaft von heute repräsentiert nur die Bildung, der Gebildete fehlt. Der grosse synthetische Mensch fehlt, indem diese verschiedenen Kräfte zu einem Ziel unbedenklich ins Joch gespannt sind. Was wir haben ist der vielfache Mensch, das interessanteste Chaos, das es bis jetzt gegeben hat, aber nicht das Chaos vor der Schöpfung der Welt, sondern hinter ihr.’ En Simmel zegt: ‘Der ins Unabsehbare wachsende Vorrat des objektivierten | |
[pagina 298]
| |
Geistes stellt Ansprüche an das Subjekt, schlägt es mit Gefühlen von eigener Unzulänglichkeit und Hilflosigkeit, spinnt es in Gesamtverhältnisse, deren Ganzem es sich nicht entziehen kann, ohne doch ihre Einzelheiten bewältigen zu können. So entsteht die typische, problematische Lage des modernen Menschen, das Gefühl, von einer Unzahl von Kulturelementen umgeben zu sein, die für ihn nicht bedeutungslos, aber im tiefsten Grunde auch nicht bedeutungsvoll sind.’ Welk een buitengewoon verderfelijken invloed deze discrepantie van den subjectieven en objectieven Geest voor ons onderwijs ten gevolge heeft gehad, behoeft geen nader betoog. De moderne opvoeding in en buiten de school is historisch belast. Zij wil het kind doen kennis maken met de meest verschillende takken van wetenschap, met alle inhouden en vormen der kultuur, maar zij kan geen organisch geheel opbouwen en het kind van binnen uit doen beleven wat schoon en waardevol is, omdat de opvoeder zelf geen gids meer zijn kan, daar hij niet meer weten kàn, wat het kind wezenlijk noodig heeft. Hij zelf immers kent slechts fragmenten en torso's; hoe zal hij ware ‘ontwikkeling’ kunnen geven, als hij zelf zich niet volledig heeft kunnen ontplooien en is kunnen volgroeien tot harmonisch mensch? Dit alles, de atomiseering van het geestesleven en de vereenzijdiging van den mensch kan tot moedeloosheid en tevens tot resignatie stemmen. Men zal zich, óf van de ‘kultuur’ willen afwenden, maar daarbij vergeten, dat wij haar feitelijk niet kunnen missen, dat wij steeds weer naar haar zullen worden toegetrokken met onweerstaanbare macht, en het ‘revenons à la nature’ zal ook ons niet baten, óf men zal, deze beperking en verbijzondering beseffend, zich tevreden kunnen stellen met de kennis en de schoonheid der fragmenten. Maar één troost blijft er: Wij hebben ook gezien, dat de ‘kultuur’ niet alles is, dat de scheppende, de godsdienstige en de zedelijke mensch in zuivere geestelijkheid alle ‘kultuurvormen’ te boven zijn. Zij beleven de gemeenschap met den Geest, in eigen hart, | |
[pagina 299]
| |
zonder naar ‘kultuurvormen’ te vragen. En dat is toch eigenlijk het schoonste: de Geest en zijn volheid in eigen ziel te spiegelen en tot aanzijn te doen komen. Als wij maar zorgen, onzen geest en onze ziel open te houden voor de schoonheid en de verhevenheid van den Al-geest, die zich tevens in die eeuwige werken van den menschelijken geest openbaart, die de bestendige bakens in de wisseling der getijden blijven. Als wij aldus nimmer vergeten, dat ten slotte onze persoonlijkheid toch de spiegel en de bron van den Geest blijven moet, dan zullen wij niet jammeren over het verlies der ‘kultuur’. Want ‘de kultuur is in de natuur verschijnende geestelijkheid, waarin de natuur nog niet verlaten is en de geestelijkheid nog niet tot zuiverheid kwam. Het geestelijk zelfbewustzijn is de fase, waarin het geestesleven tot zuiverheid kwam. De kultuur is een voorafgaand, voorloopig aan de natuur zich ontworstelend, maar daaruit niet vrij gemaakt geestelijk bewustzijn. Eerst in geestelijk bewustzijn is de ware vrijheid en zuivere geestelijkheid verkregen’. (Bierens de Haan). Dit is zeker een schoone troost. Wij kunnen tot zuivere geestelijkheid komen krachtens de eeuwige kern onzer persoonlijkheid, die de spiegel worden kan van het schoonste: den Goddelijken Geest. En in deze hoogste spiegeling komen wij ook tot ons zelf en beleven wij de volle schoonheid des Geestes, zonder de bemiddeling van en den omweg over de kultuur en hare vormen. En nòg een heerlijke troost is ons gebleven: de moderne philosofie, vooral die van Henri Bergson, heeft weer aangetoond, dat het Leven in de eerste plaats een scheppend Leven is. In een dynamische spanning schept het Leven zichzelf voortdurend in nieuwe vormen. Het Leven staat niet stil, maar evolueert, het is een gedurig wordende ‘élan vital,’ waardoor het telkens weer opgedreven wordt als het dreigt te verstarren en te verslappen. De dingen en vormen zijn betrekkelijk; het Leven is iets fundamenteels en volstreks. En deze levensleer doet ons beseffen, dat onze diepste kern de activiteit in haar meest eigenlijke beteekenis is. Al drukken ons de overstelpende massa's der kultuurvormen somwijlen neer | |
[pagina 300]
| |
en maken zij ons moede en wanhopig, al lijkt het, alsof wij ons in een net verward hebben, dat wij zelve hebben geknoopt; al weten wij ook in de op zich zelf staande verzakelijkingen van onzen geest geen weg meer: het scheppend Leven zelf zal ons redden. Steeds zullen wij weer voelen, dat dit Leven ontzaggelijk veel mogelijkheden in zich heeft, dat, al versagen wij, het ons toch medesleept en opvoert. De stroom van het Leven vloeit ook in ons en zijn stuwkracht breekt door alle stremmingen heen, als wij maar zorgen met dit eeuwige Leven in contact te blijven en zijn scheppende kracht in ons zelf te voelen. Dan behoeven wij niet te klagen over de onmogelijkheid, de verbijsterende hoeveelheid der kultuurvormen aan ons te assimileeren, want het zijn en blijven vormen en vormen zijn betrekkelijkheden. Het Leven dat deze vormen schept is eeuwig. De kultuur is veel, de Geest is alles. Kultuur is schoonheid en rijkdom maar het scheppende Leven is schooner en rijker. - Twee mogelijkheden bestaan er dus, om ons voor verstarring te vrijwaren en van geestelijken ondergang te redden: Het besef van het scheppend Leven in zijn onuitputtelijken rijkdom, dat tevens ons leven is en het beleven van den Geest in zijn volheid, die tevens onze geest is, omdat hij in ons tot aanzijn komt. Dat wij dit nimmer mogen vergeten, dan zal het eeuwige Wonder des Levens en de Geest in zijn volheid zich aan ons openbaren en dat is immers het hoogste wat wij kunnen bereiken! Februari '18. |
|