Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Japansche indrukken
| |
[pagina 302]
| |
matten, die meegeven aan den druk der ongeschoeide voeten als mosgrond in het bosch en zonder welke men zich eene Japansche woning niet denken kan. In vruchtenwinkels glanzen roode appelen naast feloranje parsimonen, tot reuzentrossen saamgebonden. Ernaast goudgele bananen, geelgroene citroenen en oranjeappelen. In bontste kleurenpracht hangen kimono's en rijkgebloemde zwaar-zijden obi's verlokkend voor het vrouwenoog; daarbij de hooge houten schoensandalen, die zoo eigenaardig kleppen bij het loopen; de nòg hoogere regenklompjes, waarmee de menschen als op korte stelten gaan. Deze allen van het simpelst hout tot rijkgelakt in roode en gouden verven. Porcelein en aardewerk van 't broosdoorzichtig kopje voor het plechtig theefestijn, bonte devotiebeeldjes van veel goden en godinnen tot de zware aarden bakken, waarin dwergboomen voor stadstuintjes staan; de druipende emaillaag versteend in blauwgroene en diep-gouden kleuren. Elk winkeltje - 't zij nòg zoo armelijk - geeft iets zeldzaams, rijk-exotisch te aanschouwen aan het Westersch oog. En in deze straten vol leven en beweging van neringdoenden, wandelaars, snel voortbewegende koeroema's - de Japansche rickshaws - gaan matrozen en bootslui van alle landen: Noordelijke gestalten, vreemd en opdringendgroot in 't klein Japansch gedoe. De weg voert over een kanaal, dat uitloopt in de zee; een brug verbindt de stad met de overzijde, die in vroegere dagen geen deel der stad was, maar een eigen leven leidde als eiland Deskima. Een naam, dien wij als kinderen reeds leerden kennen door de geschiedenis van Holland's grooten handelstijd. Nu staan wij op die plek vol van herinneringen. Drie eeuwen verliepen, sinds het Westen en 't Verre Oosten hier elkaar ontmoetten. Een tijdelijk luwen van de vreemdelingen-vrees en op des Shogun's wenk kwamen Portugeezen, Spanjaarden, Engelschen en Hollanders de haven binnen, zoo het heette tot handeldrijven. De Romanen echter, bezield door geloofsijver, begonnen aldra Christenbekeerlingen te maken | |
[pagina 303]
| |
in het heidensch land. Zij wisten, dat zij kwamen om te blijven, dat overwinning of martelaarschap hun deel zou zijn. En honderden van 't gele ras volgden hun leer in de eerste jaren, waardoor de golf van haat en wantrouwen weer hoog opsloeg bij de overheden. De nieuwe bekeerlingen werden met geweld vervolgd en uitgemoord. Uitsluitingstaktiek der vreemden werd met verdubbelde strengheid gehandhaafd. Spanjaard en Portugees lieten weinig sporen na van hun kort verblijf in het verre land. Slechts de kunst van kasteelen te bouwen, die in de Japansche architektuur tot groote volmaaktheid is opgevoerd, werd door hen begonnen en geïnspireerd. En de oprichting van een faktorij door de Britsch-Oost-Indische Compagnie bleek bet tegendeel van een succes te zijn en moest spoedig worden opgegevenGa naar voetnoot1). Bij hooge gratie werden alleen de Hollanders nog geduld, die als kooplieden en geenszins als godsdienstijveraars hier binnenkwamen. Het eilandje Deskima werd hun als verblijfplaats aangewezen en werd weldra hun faktorij. Maar eer dan een gastvrije haven, geleek het eene gevangenis in 't verre, vreemde land! Een houten brug verbond het klein gebied met Nagasaki en een wacht van Samurai stond steeds daarbij op post. Op hoogst enkele feestdagen mochten de Hollandsche kooplieden de faktorij verlaten en in de naburige tempels gaan, streng bewaakt en bij het uitgaan en binnenkomen nageteld. Geene Europeesche vrouwen werden op Deskima geduld. Er waren tolken aangewezen, die slechts zóóveel Hollandsch mochten leeren, dat zij zich in het handelsvocabulair voldoende wisten uit te drukken. Invoer van boeken werd streng geweerd en geen de minste pogingen tot Christenbekeering mochten worden aangewend. Wél groot moet de zucht tot voordeel en de trouw aan de strenge lastgevers der Hollandsche Hansasteden | |
[pagina 304]
| |
geweest zijn, dat vrije mannen zich eeuwenlang aan zóó groote vernedering en dwang konden onderwerpen. Eénmaal in het jaar werden de mannen der Faktorij naar het hof van den Shogun in Yedo (het tegenwoordige Tokyo) gevoerd en daar kregen zij een blik in heel het wonderbaarlijk, kleurig Oostersch vormenleven, dat door velen hunner zoo eenvoudig weg beschreven werd. Maar niet als waarde en vereerde gasten werden zij behandeld door het volk, dat overigens gastvrijheid op meest verfijnde wijze wist en weet te oefenen. De kooplieden kwamen dàn voor des Shogun's vermaak: zij moesten voordoen, hoe men bij hen te lande elkaar begroet, omhelst, eet, drinkt en spel en dans oefent. Groot was de vreugde der Japansche schoonen, die in 't omvangrijk rijk-versierdestaatsiekleed op zachte kussens neergeknield al schouwend hare zilveren pijpjes rookten en achter zijden waaiers haar vrolijk lachen deden hooren. Dat was het hoofdnummer van de enkele vrije dagen, die den Hollanders een blik gunden in het binnenst van Japan! Maar voor hen zelf het groote moment was, als er tweemaal in het jaar op Nagasaki's reede de schepen verschenen, waarvan de vlag der Vereenigde Provinciën wapperde. Dan kwamen de tijdingen van tehuis, soms nieuwe makkers, die hen nog beter over alles konden inlichten. De schepen brachten waren van gínder mede en keerden terug, beladen met de schatten uit het verre Rijk der Zon, die zij alléén ter wereldmarkt konden voeren. Ook tusschen Java en Japan kwam allengs meer handelsverkeer en bewaard-gebleven brieven, gewisseld tusschen Stedehouders ginds en Shogun's hier, verhalen nog van overeenkomst en geschillen. Iyeyasu, de eerste Shogun der Tokugawa-dynastie, hij, die als heilige wordt vereerd in goud-roode pracht van Nikko's tempels, ontving in zijn hoofdstad vaak de boden van Pieter Both, Stedehouder van Holland's overzeesche gewesten. Dat de Japanner toen nog niet bezield was met den geest van ontwikkeling en vooruitgang, die hem heden in koortsigen ijver voortdrijft, blijkt wel uit het feit, dat nog | |
[pagina 305]
| |
ver in 1800 de Hollandsche kooplieden gedwongen waren zich te kleeden in dracht van voor tweehonderd jaren! 't Behaagde den Japanner niet, hen, die zij van geslacht op geslacht kenden in fluweelen wambuis met kanten kraag, kniebroek en breedgeranden vederhoed, op eenmaal in gansch ander gewaad te aanschouwen. - Evenwel - ook de zonnige oogenblikken ontbraken niet in het leven der vrijwillige ballingen. Zij namen hunne revanche, zoowel op geestelijk als op materieel gebied. De enkele malen, dat zij in de hoofdstad en Nagasaki vertoefden, kwamen de hoogstgeplaatste Japanners tot hen, bestormden hen door hunne tolken met vragen over wetenschap en kennis in het verre Westen. Dan hoorden de verbaasde bezoekers, nieuwsgierig luisterend, wonderverhalen over de kennis van zon, aarde, maan en sterren en hoe op zee de zekere weg gevonden wordt door middel van het kompas. Anatomie en heelkunde werden hun geopenbaard, de indeeling van den tijd naar vaste wetten, terwijl thermometer en camera obscura tot de meest bewonderde, zij het ook ietwat geheimzinnige voorwerpen behoorden. In zulke uren voelden de kooplieden zich de meesters en de meerderen, zij, de vernederden van straks. Hun onderricht droeg vruchten. Weetgierigheid was gewekt bij het ras, dat niet zonder grond bekend staat als volhardend, waar het geldt een hun begeerlijk geestelijk goed te erlangen. De faktory-bewoners van Deskima bleven in hunne afzondering, maar den tolken werd nu vergund het Hollandsch nader te bestudeeren en van hunne kennis anderen mee te deelen. De zaken namen evenwel een anderen keer. In het begin der 18e eeuw werd Yoshimune van de Tokugawadynastie Shogun en dus de invloedrijkste persoon in het rijk. Hij was een verstandig en verlicht mensch en stelde levendig belang in de vorderingen der natuurwetenschappen en vele der Westersche instellingen; zoo nam hij kennis van de astronomische systemen en den Europeeschen kalender. Hij hief ten snelste het verbod tot invoer van Hollandsche boeken op. Daardoor kwamen de middelen tot verkrijging van voorlichting en kennis meer in het bereik van een | |
[pagina 306]
| |
aantal Japanners, die al sinds jaren met ongeloofelijke moeite bezig waren, zichzelf de vreemde taal te leeren. Het waren vooral de medici, die van de meerdere toegeeflijkheid der overheden de winsten trokken; werken over heelkunde en anatomie werden uit het Hollandsch vertaald, in het Japansch overgebracht en kwamen zoo onder het bereik van meerdere belangstellenden. 't Verouderd Chineesch-medisch systeem werd aan den kant gezet voor het nieuwste wat het Westen op dat gebied kon leveren. Nog heden wordt door menig beschaafd Japanner met warmte erkend, hoezeer zijn volk op wetenschappelijk gebied oud-Holland's schuldenaar is. Ook enkele ondernemende geleerden uit Europa, begeerig meer van het land te weten welks toegang hun ontzegd was, wisten onder het mom van koopman of dokter in de faktorij van Deskima te komen. Schouwend uit eigen oogen en voordeel doende met wat de Hollanders hun na langdurig verblijf aan gegevens konden verstrekken, verzamelden zij een schat van wetenswaardigs op natuurkundig en ethnografisch gebied. De werken van Kaempfer en Siebold, van den Zweed Thunberg en zoovele anderen werden in het beschaafd Europa van dien tijd met graagte gelezen. Siebold, die niet minder dan drie maal de reis naar Japan ondernam en geruimen tijd in Nagasaki verblijf hield, schrijft o.a. van die stad: ‘Er zijn hier verscheidene theaters, een groot aantal theehuizen en andere plaatsen voor publieke vermakelijkheden, steeds door een menigte danseressen en vrouwelijke muzikanten bezocht.’ De later zoo bekend en populair geworden kunst van theater en dans kon tot 1854 - toen de havens van Saimoda en Hakodate ook voor de Amerikanen moesten geopend worden - door de Europeanen alleen in Nagasaki bestudeerd worden. Toen Japan begon in te zien, dat het de deur niet meer gesloten kon houden voor de vreemdelingen en dat het zich - tot zelfstandigheidsbehoud - moest kunnen verdedigen op moderne wijze, toen waren het vertaalde Hollandsche boeken over krijgstaktiek, die het een eersten | |
[pagina 307]
| |
blik gaven in heel de gekompliceerde kunst van oorlogvoeren en strategie. Eigenaardig genoeg waren het wederom de medici, die deze boeken inleidden bij het feudale volk van Daimio en Samurai. Na het bombardement van Skimonoseki (1864) werden nog dergelijke geschriften gevonden in het kamp der mannen van Chosin. - Zoo bereidde Holland den Japanner voor om later de hoogeschool van het oorlogvoeren onder voorlichting van Fransche en Duitsche leermeesters te doorloopen. Met welk gevolg hebben ons de Russisch-Japansche oorlog en de houding van Japan tegenover Duitschland in dezen wereldstrijd voldoende bewezen.
Het aldaagsch leven gaat bedrijvig-stil zijn gang op het kleine eiland, dat in naam nu slechts meer voortleeft in de kronieken van Holland's grooten handelstijd. Enkele verweerde grafsteenen op de begraafplaats tegen een van Nagasaki's heuvelen, spreken alléén nog van de mannen, die hierheen kwamen en wien de vreugde niet beschoren was op een van de eigen schepen terug te varen en het verre, vrije Vaderland vóór hun levenseinde weer te zien.
Naschrift. Het is belangrijk een Japanner zelf te hooren vertellen met hoe groote moeilijkheden de studie der Hollandsche taal aanvankelijk gepaard ging. Wij laten daartoe de gedeeltelijke vertaling volgen van een artikel, ons tijdens een verblijf in zijn land door een Japanner ter hand gesteld: The early Study of Dutch in Japan by K. Mitsakuri. Wanneer ik over een tijdperk van twee á drie eeuwen onzer geschiedenis terugblik, is er bijna niets, dat mij | |
[pagina 308]
| |
meer bemoedigend schijnt dan de dappere pogingen door eenige vastbesloten mannen gedaan, om de geheimen van eene onbekende, moeilijke taal te doorgronden en de medische wetenschap van hun land op een waren grondslag op te bouwen. Zulke mannen kan men met de grootste overtuiging prijzen. Zij deden, wat ieder edelgezind mensch tracht te bereiken: door hunne pogingen lieten zij hunne medemenschen in een beteren toestand achter, dan waarin zij hen gevonden hadden. Hoe meer de wereld vooruitgaat, in des te grootere mate zullen zij gewaardeerd worden. Het was een gelukkig toeval, dat een getrouw relaas van de interessante bijzonderheden die betrekking hebben op het bekend worden der Hollandsche taal in Japan, is achtergelaten door iemand, die een leidende rol speelde in het bereiken van dat doel. Rangaku Koto-hajimè (het begin van Rangaku of de studie van het Hollandsch) het nagelaten werk van Sugita Essai verscheen voor het eerst in Tokyo 9 à 10 jaar geleden (1868). Naar mijn oordeel zijn weinige der in den laatsten tijd verschenen boeken - talrijk als ze mogen zijn - zoo belangrijk als dit. Het zal velen niet onwelkom zijn, wanneer wij zijn inhoud in 't kort bespreken en er eenige aanhalingen uit doen. Toen het gouvernement van Iyeyasu tot de overtuiging was gekomen, dat de tegenwoordigheid van de vreemdelingen in het land volstrekt niet belangeloos was en dat zij aldoor aanleiding zou geven tot moeilijkheden, werden de bekende strenge maatregelen genomen. Het is droevig om te lezen, wat despotisme toen uitrichtte. Niet tevreden met het uitzetten der vreemdelingen en het uitmoorden van inlandsche Christenen, sneed het alles af, wat nog eenigszins als communicatie met andere landen had kunnen dienen. Eigenaars van schepen werden gedwongen een nieuw type van schepen te bouwen, ongeschikt om op zee te varen. Het ondernemen van reizen naar het buitenland werd op doodstraf verboden. Men ging zelfs zoo ver de studie van vreemde talen strafbaar te stellen! Toen Goto, een natuurkundige, een klein boekje over het Hollandsch uitgaf in 't midden der 18e eeuw, moest de uit- | |
[pagina 309]
| |
gave onmiddellijk worden gestaakt, omdat het Hollandsche alphabet erin voorkwam. Medische studenten in Nagasaki konden alleen noteeren, wat de vreemde geneesheeren hun mondeling meedeelden. Zelfs de tolken mochten geen Hollandsch meer leeren, maar moesten in ‘Kana’ neerschrijven wat zij hoorden. De eerste pogingen, die vermeld worden, om de taal systematisch te leeren, dateeren van een eeuw na de komst der Hollanders. Gedurende de regeering van den achtsten der Tokugawa Shoguns (1717-40) werd er eindelijk door drie der tolken eene petitie ingediend, dat de zaken zóó niet langer konden gaan en dat zij tenminste de ‘krabben letters’ moesten leeren. Dat werd toegestaan en van toen af legden zij zich met ijver op de studie toe. Een van hen, die een woordenboek driemaal geheel had nageschreven, wekte de verbazing van een Hollander op, die hem het boek toen schonk als een bewijs zijner hoogachting. Dit en verschillende andere gevallen werden den Shogun oververteld, wiens nieuwsgierigheid daardoor werd opgewekt. Hij gaf zijn verlangen te kennen, om zulk een boek der vreemdelingen te zien. Dat gebeurde en de illustraties erin behaagden hem zóózeer, dat hij zijn dienstdoenden geneesheer en diens vriend opdroeg zoo mogelijk den inhoud te ontcijferen. Deze twee gingen met grooten ijver aan het werk, maar met weinig succes. Alles wat ze konden doen, was een weinig van de tolken te weten te komen, wanneer de Hollanders ieder voorjaar naar Yedo kwamen, om den Shogun hun respect te bewijzen. Na een paar jaar kenden zij alleen het alphabet en enkele woorden als zon, maan, ster, man, lucht. Zoo stonden de zaken ongeveer 150 jaar geleden. Doch betere tijden waren aanstaande. Ieder jaar, wanneer de Hollanders naar Yedo kwamen verzamelde zich eene nieuwsgierige en om ophelderingen vragende menigte om hen heen, waaronder ook onze schrijver. De meeste vragen werden gesteld op het gebied van geneeskunst, natuurlijke historie en aanverwante vakken. | |
[pagina 310]
| |
De schrijver was er eens bij tegenwoordig, toen de Hollandsche geneesheer een patient aderliet. Hij schrijft, blijkbaar in groote bewondering: ‘De chirurg, die nauwkeurig weet, hoever het bloed spuit, zette een schaal op eenigen afstand van den patient, en werkelijk toen het bloed begon te vloeien, viel het precies in die schaal.’ Het jaarlijksche bezoek der vreemdelingen moet vele dergelijke incidenten hebben opgeleverd. Een zekere Mayeda Riotaku, geneesheer in dienst van den daimio van Nakatsu, was bijzonder geïnteresseerd in de studie van het Hollandsch. Hij had eens een boek in die taal gezien en had toen bij zichzelf overlegd, dat hoe verschillend land en idioom ook mogen zijn, dat geen reden is, waarom één deel der groote menschenfamilie niet zou kunnen begrijpen wat een ander deel ervan denkt en schrijft. Hij leerde spoedig het alphabet en eenige woorden door een tolk. Maar daarmede niet tevreden, begaf hij zich zoo dikwijls mogelijk naar Nagasaki en slaagde erin een 700 tal woorden te bemachtigen en daarenboven allerlei inlichtingen over zijn eigen vak. Een ander vriend van den schrijver, Nagakara Kiowan, eveneens geneesheer en onder denzelfden daimio als deze zelf dienende, stelde veel belang in de voortbrengselen en gewoonten van ander landen en hij was een trouw bezoeker van de Hollanders, wanneer deze in Yedo verschenen. Op een dag van het jaar 1771 toonde de tolk hem twee Hollandsche boeken over Anatomie, die te koop waren. Hij nam ze mee naar huis en onder degenen, die ze zagen, was onze schrijver Sugita. Deze kon natuurlijk geen woord van den inhoud lezen, maar hij was getroffen door het feit, dat de afbeeldingen van beenderstelsel en inwendige organen zoo geheel verschillend waren van wat men bij hem te lande als de waarheid aannam. Hij wilde de boeken gaarne koopen, maar was daarvoor te arm. Gelukkig kreeg een raadsman van den daimio gedaan, dat het geld ervoor hem uit de publieke schatkist verstrekt werd. | |
[pagina 311]
| |
Hij brandde nu van verlangen om te weten, welke der beide opvattingen de juiste was. Door een gelukkig toeval werd hij heel spoedig daarop uitgenoodigd eene lijkopening bij te wonen die plaats zoude hebben op de plaats van terechtstelling. Zoo iets kwam zeer zelden voor en Sugita was niet de man, om er alleen zelf nut van te trekken. Hij wist dat verscheidene zijner vrienden met graagte van de gelegenheid gebruik zouden maken en dus sprak hij met hen af, elkaar den volgenden morgen te ontmoeten. Zij kwamen ter bestemder plaatse, ieder met een Hollandsch anatomieboek. Spoedig bereikten zij de bekende gerechtsplaats bij Asakusa. De sectie op den doode werd verricht door een bejaarden beul, die eenige ondervinding op dat gebied had. Natuurlijk bleek toen, dat hunne theorie geheel verkeerd was en de wijze, waarop de illustraties in hun nieuwe boek met de werkelijkheid overeenstemden, wekte hunne bewondering op. De drie vrienden gaven zich toen de grootste moeite, om ook den tekst van het boek te ontcijferen, waarin zij slechts zeer langzaam slaagden. Sugita, die de meest praktische was, wenschte de nieuwe ontdekking zoo spoedig mogelijk ook aan anderen mee te deelen. Hij was de eerste, die trachtte een geheel boek te vertalen. Nadat hij gedurende vier jaren de manuscripten telkens weer veranderd en verbeterd had en nadat hij ze elfmaal gekopieerd had, gelukte het hem eindelijk zijn werk, over Anatomie, voor den druk gereed te krijgen. Eerst twijfelde hij zeer, of het wel veilig was, een boek uit te geven.... Zoo menig werk was verboden en vernietigd geworden! Maar de tijden waren nu gunstiger en zijn boek bleef niet alleen onberoerd, maar hij had zelfs de voldoening een exemplaar ervan den Shogun aan te bieden. Langzamerhand nam de studie van het Hollandsch toe en vele geleerden kwamen daarvoor bij Sugita. Boeken waren in die dagen duur; de studenten moesten ze afschrijven en de auteur zegt, dat hij deelen vol hand- | |
[pagina 312]
| |
schriften gezien heeft, alle zorgvuldig en keurig gekopieerd. Zoo was in het kort de geschiedenis van de studie der Hollandsche taal in Japan. Het goede, dat eruit voort kwam, is onberekenbaar. Gedurende langen tijd was Hollandsch het eenige kanaal, waardoor ideeën van buitenaf Japan konden bereiken. Hierdoor alléén kon de medische wetenschap in ons land op een juisten basis worden opgebouwd, konden de natuurwetten nader bekend en bestudeerd worden en slechts door de kennis van het Hollandsch werden wij bekend met de geschiedenis van Europa en van de geheele wereld. | |
2. De heilige herten van Nara.Vóór mij verrijzen Nara's heilige wouden. Temidden van het bedrijvig-strevende, militaire, zich met koortsige haast ontwikkelde land leeft men hier - op eenige uren afstands der oude hoofdstad Kyoto - als in een sprookjesland. Door felroode torü-poort, in logische vormstrengheid van twee staande en twee liggende lijnen als een reuzenideogram vóór het heiligdom geplaatst, ziet men in diepten van sombergroen en helder-lichtend loof. Gegroefde, zware stammen van eeuwenoude kryptomeria's, rosbruine pijlers van stoere dennen zijn de zuilen, die het blauwgroen koniferendak dragen. Glooiende hellingen ter weerszij van de lanen en tusschen de verschieten van opgaande stammen, hooge azaleastruiken, nu in volte van gelend loof. Aan beide kanten van de groote middenlaan staan rijen vergrijsde steenen lantarens op hoogen voet, de puntige kronen bemost, een donkere opening van voren, waarin lichten plachten te branden, die, in rij op rij herhaald, in nachtelijk duister den weg aanwezen naar de oudste tempels voor Shintovereering. Plots ziet ge tusschen boomen, achter lantarens half- | |
[pagina 313]
| |
verborgen, vormen van herten, goudbruin glanzend, waar zonnestrepen op rug en dijen vallen. Van alle zijden komen de dieren tot u zonder schroom. Hier is het Heiligdom der Herten. Sinds eeuwen worden de dieren hier niet gejaagd, vandaar hun lief-vertrouwd zijn met de menschen. Zij maken deel uit van het tempelgebied en in eigen rijk besnuffelen en begroeten zij de pelgrims, die hier henen stroomen uit heel het land. Wanneer gij ze voedert, omringen ze U aan alle kanten, vertrouwelijk met de koppen duwend. Zachte, goudbruine hertenoogen kijken in de Uwe, vragend om méér, als verwende honden plegen te doen. Dàn: eene onverwachte beweging, een plotseling geluid - of is het een roep, die wij niet kunnen verstaan? - en heel de kudde verstuift; herten en reeën zijn in weinige sprongen achter beschuttend loof. Gij wandelt verder, voelt U vervolgd door hertenoogen, tracht achter elke struik en in iedere diepte van 't woud de U reeds lief geworden dieren te ontdekken. Sprookjes uit kindertijd, zij worden hier tot werkelijkheid. Flaubert's aangrijpend proza-gedicht wordt hier tot iets levends. Ge ziet den vreemden, jongen Juliaan door de bosschen jagen, in moordlust pijl na pijl verschietend op vluchtende troepen der lichtvoetige dieren, waarvan er één hem tot inkeer zal brengen. En zulk een reuzenhert moet aan den heiligen Hubertus verschenen zijn, het kruisbeeld stralend tusschen breed gewei van den opgeheven kop. De wandelaars en pelgrims zijn nu verdwenen. 't Is vol avondstemming in het stille bosch, herfsttranen van 's morgens nog glinsterend op het gras; de gelende en roode blaadjes der ahornstruiken fel-licht plekkend tegen sombergroen van achtergrond. Alleen van verre klinkt het roepen eener ree. Daar schettert hoornsignaal. En nu is het als eene verschijning. Uit de schemerige diepten der bosschen komen zij van alle kanten aangesneld, de vlugge, fijne dieren: de herten met zoo fieren dracht van door geweien | |
[pagina 314]
| |
zwaarbeladen kop; de snel-verschrikte hinden, wier hoogpootige jongen naast haar trippelen. Veel donkergestreepte ruggen neven elkaar. En daar twee jonge herten, vinnig elkaar vervolgend; achterover de koppen, hoog opgetilde voorpooten, de sterke achterbeenen in wijden boog terug en heel het lichaam als een boogpees gestrekt. En kreten weerklinken: het eigenaardig stootend schreeuwen der herten, het zachte klaaggeroep der reeën. Allengs verdwijnen velen in 't omheinde deel, waar voedsel en leger hen wachten. Maar anderen blijven buiten in den zoelen herfstnacht, droomend hunne hertedroomen bij koele beken en verweerde lantarens, die er eeuwen staan, maar waarin geen lichten meer branden als weleer, toen Japan meer tijd had zijne goden en zijne herten te vereeren. Ge komt, terwijl ge in Nara zijt, niet los van de suggestie der dieren. Lang daarna nog voelt ge de natte snuiten, die Uw handen raakten en het stugge haar der willig-gebogen halzen. Ge begrijpt nu ook dat de Japanner in zinrijk ornament de herten, die hem lief zijn, tracht weer te geven op menig voorwerp, dat hij geduldig wrocht. Op kopjes en schalen van goudlak staan de fijnpootige figuurtjes in nauw-verheven relief. In de kramen om de tempels, waar pelgrims inkoopen doen, ziet men ze in alle vormen en op vele wijzen afgebeeld en fraaie, fantastische goden- en heiligen beeldjes worden gesneden uit de hertenhorens en hebben soms den glans van oud ivoor. Het meest-geliefd echter zijn prenten, waarop het Kasugahert den heiligen Spiegel der Puurheid draagt, symbool van Shinto-geloofGa naar voetnoot1). | |
[pagina 315]
| |
3. Verlaten tempels.In den omtrek van Nara liggen vele oude Boeddhistische tempels verspreid. Enkele ervan zijn slechts te bereiken langs smalle landwegen, die door rijstvelden kronkelen, nauwelijks breed genoeg voor de tweewielige Koeroema, getrokken door den vroolijken, onvermoeiden koelie. De heiligdommen stammen voor het grootste deel uit den tijd, toen hier de hartader van het oude Japan nog klopte. Nara, dat toen tienmaal zoo uitgebreid was, als wat er nu van rest, werd in de achtste eeuw en gedurende de regeering van zeven opvolgende vorsten de hoofdstad van het rijk. Iedere nieuwe Keizer placht anders zijne hoofdstad te kiezen en zoo wisselde voortdurend de zetel der hoogste Macht. Toen nu Nara bijna eene eeuw lang het vaste middelpunt was geworden, ontwikkelde er zich een wonderbaarlijke opbloei der kunsten. Twisten en wapenfeiten der elkaar bestrijdende Daimio's, waarmee de annalen uit die tijden in hoofdzaak gevuld zijn, werden gestaakt. Het scheen, dat in dezen gelukkigen tijd de menschheid aan godsdienst en kunst hare beste krachten wijden ging. Hier werd de grond gelegd tot zoo menige vaardigheid en kunsttechniek, die in het Japan van latere eeuwen bloemen van uiterste kultuurverfijning droeg. Het natuurgevoel werd aangekweekt, dat het volk vertrouwd zou maken met vorm en groei van mensch, dier en plant. Eene kennis, waarvan het resultaat werd vastgelegd in skulptuur, schildering en teekenwerk, wier onnavolgbare schoonheid lang daarna in 't Westen een storm van bewondering opriep. Zoo stil verlaten liggen al die tempels nu in het lang vergeten rijk! Als men er aanklopt, verschijnt na lang wachten de jonge Shinto-priester in zwart en wit gewaad, opent omzichtig de tempeldeuren en geur van verwelkte bloemen, vochtig hout waait ons tegen. Het licht daarbinnen als gezeefd door de met dun wit papier bekleede | |
[pagina 316]
| |
schuifwanden is gelijkmatig-mat, van eene zilveren teerheid, die geen schaduw en slagschaduw gedoogt. Tusschen slanke vazen met hoogopgaande, vlamroode bloemen zit een Boeddha te droomen. Het houten beeld met oudheidsbronskleurig patina zich rondend tegen verschoten gouden kantwerk van de aureool, die als een gulden wolk 't geheel omhult. In peinshouding groeit de figuur uit het lotoskussen, beide handen met den rug in de schoot liggend. Er is iets wonderlijk fascineerends in de lange, halfgesloten, starende oogen, waarover diep en zwaar de leden hangen. Op 't midden van het voorhoofd, nauw merkbaar verheven, het Boeddhateeken. Rondom geschitter van gulden bloemen, tempelsieraden, relekwie- en heiligenschrijn in goud en rood lak; rijk beschilderd en gebeeldhouwd de opengeslagen deuren. Dàn is het eene Kwannon, wie het heiligdom gewijd is, het vol, zacht gelaat van 't oude Hindoe-type gekeerd naar de kelk op langen, even-gebogen steel, dien de godin van het Mededoogen in de opgeheven hand houdt. Zij aanschouwt de Wereld onder dat symbool en luistert naar de beden der beproefden. Bij den ingang naast de buitenpoort van het heiligdom staan twee geweldige wachters met pijl en boog. Met woest gebaar en de spitse Mefistokoppen tot een grijns verstard verjagen zij voor den geloovige al wat van booze geesten of gedachten zou wagen in te gaan door deze poort. Een schat van beelden uit Nara's bloeitijd zijn verzameld in het museum, dat in 't fraaie park gelegen is. In geen andere periode is Japan zoo rijk geweest aan houtskulptuur; de kunstenaars maakten zich los van overgeleverde Chineesche vormen en werkten naar natuur en eigen ingeving. Jochō, Kokei en Unkei, die leefden in de 11e eeuw, schiepen gestalten vol leven en fantaisie. De poortwachters en strijders van Unkei blijven ons bij als uitingen van hartstochtelijke emotie en stoere kracht, vastgelegd in ieder kantiggesneden vlak, in iedere uitgesproken spierbeweging. | |
[pagina 317]
| |
De groote Unkei was het, die menigmaal zijn kunst beproefde aan het weergeven van den hellevorst Em-ma-Ō. Toen hij gestorven was - zoo luidt de legende - verscheen hij voor dien rechter der onderwereld, die tot hem sprak: ‘Zoovele malen trachtte Unkei mij aftebeelden voor de stervelingen. Doch mijn wáár gelaat, dat leert hij nu eerst kennen! Dat hij dus terugkeere op aarde en mij toone zooals ik waarlijk ben’. En Unkei, tot het leven teruggeroepen, beitelde in hard hout 't geweldig beeld, dat in Japan genoemd wordt ‘het werk van Unkei redevivus’. Het staat in een vergeten en vervallen tempel van Kamakura, het oordje aan zee, waar ook de bronzen reuzen-Boeddha ver over visschers huisjes en dennewouden in het oneindige schouwt, het hoofd heel even vóórgebogen en, trots alle technische onvolmaaktheid, zoo zuiver gevend de grondgedachte zijner leer: de geestelijke Rust, die komt van het volledig Weten en de onderdrukking aller begeerten. Een schat van uit stug hout gekorven beelden, vroeger verborgen voor den oningewijde, staat nu open voor wie hem zoekt in Kondo en schathuis der verspreide tempels. Het uitgebreide gebouwen-komplex van Hōryūji, het oudste Boeddhistisch klooster in Japan, stammend uit de 7e eeuw, bevat er vele in de stille zalen. Daar zijn ook resten van fresko-schilderingen, goden- en engelen figuren, de eenige, die van de wording af bestaan in het land, waar de houtarchitektuur zoo snel vergaat en telkens hernieuwd wordt naar het oude model. En door eene wonderlijke affiniteit in vorm en geest werden bij het zien van die hiëratische, wijdgevleugelde engelgestalten, de gedachten teruggevoerd naar Italië's heilige stad Assisi, waar in de bovenkerk van de aan Sint Franciscus gewijde Kathedraal Cimabue's zachtkleurige hemelingen door slanke bogengalerijen droomend over de hoofden van de altijd wisselende menschen menigte daar beneden staren. Ook in hare hoogste kunstuitingen reiken soms het Westen en het verre Oosten elkaar de hand. | |
[pagina 318]
| |
Als men in Nara's lanen gaat tot het einde der lange lantarenrijen, waar trappen leiden naar den rooden tempel Waka-mi-ya, wordt soms het oor getroffen door tonen van de fluit en doffe klank der kleine gelakte trommels in zandloopervorm. Het zijn priesters, die op matten gehurkt, eene begeleiding spelen. Twee meisjes in zwart-wit sleepgewaad, de haren gesierd met roode bloemen, de bleeke gezichten met neergeslagen oogen onbewegelijk als maskers, dansen daar den ouden tempeldans Kagoera. Met langzaam beweeg van handen en armen en gezwaai der lange wijde mouwen hanteeren zij hare kleine waaiers of rammelen een bos met koperen bellen. De oorsprong van dezen dans is te zoeken in de verre tijden, toen mythen en legenden nog levend waren in het land. De Zonnegodin Amaterasu, stammoeder van het geslacht der hemelgeboren keizers, was vertoornd op haren broeder, den god van de maan. En om aan zijne vervolgingen te ontkomen, had zij zich in een rots-grot van den hemel verborgen en den ingang afgesloten, zonder zich erom te bekommeren, dat de aarde in diepe duisternis werd gehuld. Men kende de opvolging van dag en nacht niet meer. Toen verzamelden zich de acht honderd myriaden goden in de droge bedding van de hemel-rivier Yassougawa (Melkweg) en beraadslaagden over middelen om de godin uit hare schuilplaats te lokken. Men besloot de schoone godin Amé-No-Oedzoemé, de stammoeder der danseressen, te verzoeken vóór den ingang van de grot hare bevalligste dansen uittevoeren. Zij nam haar lans met omgebogen handvat en versierde haar hoofd met een geurende tak, geplukt van de struik, die op den hemelberg groeit. Toen begon zij te dansen, terwijl de goden de maat aangaven door twee harde stukken hout tegen elkaar te slaan. Doch dat alles had geene uitwerking. Toen vervaardigde één hunner een harp door zes snaren in vertikale richting te spannen. Men maakte een groot kringvormig vuur vóór de rots, waarin de godin zich had verborgen. In het midden werd een vloer van dof klinkend hout gelegd en Oedzoemé, de harp bespelend en in ééne hand een toef bamboebladeren | |
[pagina 319]
| |
houdend, begon hare allerschoonste dansen uittevoeren. Zij bewoog zich in langzaam rhythme heen en weer, omringd door het vuur en telkens een liedje van zes lettergrepen herhalend. Langzamerhand, het tempo versnellend, geraakte zij in eene zoodanige exaltatie, dat het scheen, of zij door een goddelijken geest bezeten was. Steeds meer bewogen en verwonderlijk werden hare bewegingen. Toen trilden de hemelgewelven van het lachen en jubelen der goden! De meesleepende klanken van zang, muziek en luidruchtige vroolijkheid drongen zelfs tot in de grot en wekten zóó zeer de nieuwsgierigheid der zonnegodin op, dat zij eerst de gesloten deur op een kier opende en toen zelf naar buiten kwam, om te zien, wat er gaande was. En zie, daar week de duisternis en heel de godenwereld en de menschheid verheugde zich weder in het stralende gelaat van Amaterasu, de godin van zon en warmte. Oedzoemé had tot afstammelingen het beroemde geslacht der heilige danseressen, die dansen ter eere der goden uitvoerden. In herinnering aan dat mythisch gebeuren ontstond de Kagoera. Bij iederen tempel werd hij door daarvoor opgeleide danseressen op bepaalde tijden uitgevoerd. Ook bij het meest moderne Shinto-heiligdom bevindt zich een platform, waarop in rhythmisch gebaren en bewegen de zonnegodheid als zuiverste kosmische kracht door de dansers wordt geëerd. Zoo leeft de ziel van het oude Japan, het Japan van lang vóór Boeddha, in vele schoone vormen en gebruiken nog immer voort. Bij dit volk, zoo vatbaar voor wisselende indrukken en tegelijk bereid om met haast ongeloofelijke doorzettingskracht zich het nieuwste op wetenschappelijk en technisch gebied eigen te maken, is in den grond nog altijd iets levend, dat in de mist der tijden geboren is, iets onvergankelijks, dat door geene modernste vindingen verdreven kan worden. |
|