Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
Amerikaansche politiek
| |
[pagina 321]
| |
doen gevoelen, dat zij hem niet voor vol aanzagen. Om zich tegen de onrechtmatigheden der oorlogvoerenden te vrijwaren en dezen het verkeerde van hun handelwijze te doen gevoelen, hadden de Amerikanen maandenlang door het embargo hun scheepvaart stopgezet; maar zij hadden reeds ondervonden, dat zij zich zelf hiermede meer kwaad deden dan de menschen, die zij er door wilden treffen. En toen zij aanboden de embargowet in te trekken onder voorwaarde, dat de oorlogvoerenden ook de voor de neutralen belemmerende orders in council en continentaalstelseldecreten zouden intrekken, ging alleen Frankrijk hierop in, zij het dan ook met onbetrouwbare beloften. Ten slotte kwam het zoover, dat een machtige partij aandrong op oorlog tegen den staat, die sinds 1803 niet minder dan 900 Amerikaansche vaartuigen genomen, 6000 Amerikaansche matrozen geprest, voor millioenen aan Amerikaansche goederen zich toegeëigend had en steeds voortging met het blokkeeren van de Amerikaansche kust, het opstoken van de Indianen en met al die onaangenaamheden, welke het zeebeheerschende Albion zich jegens de neutralen meende te mogen veroorloven. ‘'t Wordt tijd, - werd in het begin van 1812 in het Amerikaansche representantenhuis betoogd - de wereld te bewijzen, dat wij van onze vad'ren niet alleen de vrijheid geërfd hebben, maar ook den wil en de macht, om deze te bewaren.’ En toch was er voor Congres en President alleszins reden zich schrap te zetten tegen het drijven van de partij, die op oorlog met Engeland aanstuurde. Niet alleen, omdat de nationale eer nog wel op andere wijze hoog te houden was en omdat er voor Amerika door meedoen aan den oorlog zoo weinig te winnen viel, maar vooral, omdat de V.S. haast geen leger hadden en geen vloot en de geestdrift, om zich deze te verschaffen, bij het volk ontbrak. Het moet dan ook niet geringe moeite gekost hebben President Madison voor den oorlog te winnen; vermoedelijk zou hij aan den aandrang van de heethoofden niet toegegeven hebben, indien men hem niet bezorgd gemaakt had voor de naderende presidentsverkiezing. Hoe dit zij, in | |
[pagina 322]
| |
Juni 1812 verklaarden de V.S. aan Engeland den oorlog. Weldra zou blijken, dat de uitdaging koener was dan Amerika meende. 't Begon met Napoleon achteruit te gaan en de tijd zou komen, dat de Engelschen een groot deel van hun vloot in Europa vrijkregen en dus volop gelegenheid hadden de gansche kust van de V.S. te blokkeeren en te teisteren. Van de landingen der Britten is die van generaal Rosz, die 40 mijlen landinwaarts trok en de bondshoofdstad Washington grootendeels verbrandde, de bekendste. In verschillende opzichten liep het met den oorlog anders dan men van beide zijden verwacht had. De krijgstochten naar Canada, waarvan men in de Unie nog al verwachting had, mislukten totaal, maar de Amerikaansche marine, waarvan men niet veel verwachtte, behaalde eenige kleine successen, die in Engeland zeer pijnlijk gevoeld werden. En de poging der Britten, om Nieuw Orleans te veroveren, liep uit op een bloedige nederlaag. Terwijl hier de krijg nog woedde, werd in het verre Gent onder Russische bemiddeling de vrede gesloten. De jongere Adams, een der Amerikaansche gevolmachtigden, deed bij de onderhandelingen te Gent de ervaring op, dat bij een vrede dikwijls het onvruchtbare van een oorlog blijkt. Hij had den afstand van Canada ter tafel willen brengen, maar de stemming der Engelschen was niet van dien aard, dat van eenigen afstand sprake kon zijn. Verder dan tot herstel van den toestand vóór den oorlog wilden zij niet gaan; zelfs werd over het pressen van matrozen, de directe aanleiding tot den oorlog, niets bepaald. De hangende kwestiën werden eenvoudig naar de toekomst verschoven; was het wonder, dat men over het geheel weinig vertrouwen had in de duurzaamheid van dezen vrede? En toch is het sinds dien tijd vrede gebleven tusschen Engeland en Amerika. Al de oude kwesties en de nieuwe, die in den loop der tijden opkwamen, hebben een vreedzame oplossing gevonden. Oppervlakkig beschouwd zou men zeggen, dat alleen reeds het Engelsche bezit aan de lange Noordgrens der Unie een voortdurende bedreiging van den vrede zou zijn. En in Engeland was men er een tijdlang | |
[pagina 323]
| |
ook verre van gerust op, dat de Unie niet in een van de grenskwesties of in een Canadeeschen opstand aanleiding zou vinden tot strijd. De regeling van de Canadeesche grens ging vrij gemakkelijk, wat het destijds (1818) nog dun bevolkte gebied tusschen de groote meren en het Rotsgebergte aanging, maar aan den Oostkant waren moeilijkheden, die eerst in '42 langs minnelijken weg opgelost konden worden. En ten aanzien van het reusachtige terrein tusschen de Rocky Mauntains en den Stillen Oceaan werd de verhouding eenigen tijd gespannen, toen de Amerikanen hier wilden gaan tot den breedtecirkel (54o 40′ NB), indertijd als de Zuidgrens van het Russische gebied vastgesteld, terwijl de Engelschen den 49sten breedtegraad, die ten Oosten van het gebergte de grens was, naar den oceaan doorgetrokken wilden zien. De Amerikanen gaven toe, toen Engeland niet onduidelijk te kennen gaf, dat het zijn aanspraken desnoods met de wapenen zou verdedigen: zij begrepen, dat zij bij een oorlog even weinig te winnen, maar meer te verliezen zouden hebben dan in 1812. Sinds dit Oregon-tractaat van 1846 heeft de Canadeesche grens, afgezien van de bij scheidsrechtelijke uitspraak opgeloste kwestie over het eiland San Juan bij Vancouver, geen ernstige moeilijkheden meer gegeven, wat bij een grens van meer dan 5000 K.M. nog al iets te beteekenen heeft. Ook bij de behandeling van de andere kwesties met Canada zat blijkbaar bij beide partijen de wensch voor, een bevredigende oplossing te zoeken; zoo werd voor de kwestie van de visscherij bij de St. Laurensmonding een modus vivendi gevonden en de kwestie over den robbenslag in het door de Unie van Rusland gekochte Aljaska-gebied werd in '93 door de arbitrage van Parijs ten voordeele van Engeland beslist. Of de Unie ten opzichte van Engeland zich zoo'n vredelievenden nabuur zou betoond hebben, indien Canada eenigen lust tot aansluiting aan den dag gelegd had, mag betwijfeld worden, maar de goede nabuurschap gedurende meer dan honderd jaar wijst er toch op, dat de verhouding tusschen Amerikanen en Engelschen heel wat beter geworden was dan in de jaren, die aan den | |
[pagina 324]
| |
oorlog van 1812 voorafgingen. In dezen oorlog hadden de Amerikanen in Engeland aan respect gewonnen en toen het geslacht, dat den opstand van de 13 koloniën beleefd had, plaats gemaakt had voor een jonger geslacht, begon in Engeland het inzicht veld te winnen, dat het niet noodig en niet verstandig was de Amerikanen zoo uit de hoogte te behandelen en telkens te ontstemmen. Men behoefde hun vriendschap nog niet te zoeken, maar kon toch zekere gevoeligheden ontzien en onnoodige ergernis vermijden. Over het niet nakomen van de Gentsche belofte ten aanzien van den slavenhandel b.v. zou men gemakkelijk twist kunnen krijgen, temeer daar het kon leiden tot scheepsonderzoek, doch het uitblijven van hoogloopende twisten bewees, dat de Engelschen onaangenaamheden trachtten te voorkomen. In '60 zagen de Engelschen van het onderzoekingsrecht af en de secessie-oorlog, welke kort daarop begon, maakte aan slavernij en slavenhandel een einde, zoodat deze oude bron van moeilijkheden geheel opdroogde. Tijdens den secessie-oorlog kwam Engeland voor de verleiding te staan de macht van de Unie te knotten door de afscheiding der slavenhoudende staten te steunen. De Engelsche regeering begreep echter, dat een staat, die zoo lang tegen slavernij en slavenhandel geijverd had, bezwaarlijk voor de slavenhouders kon opkomen, vooral niet sinds Lincoln door zijn vrijverklaringsproklamatie den oorlog tot een strijd om afschaffing of behoud van de slavernij gestempeld had en de publieke opinie, door de Negerhut voorgelicht, beslist de zijde der Noordelijken had gekozen. De blokkade van de havens der katoenstaten mocht nòg zooveel schade in Engeland berokkenen, de regeering kon er toch niet aan denken, de zijde der slavenhouders te kiezen. En eerlang achtte Russell het noodig, het uitrusten van oorlogschepen voor de zuidelijken te beletten, wat beteekende, dat Engeland de hand geheel van hen aftrok. Over die oorlogschepen, vooral over de Alabama, die zooveel koopvaarders genomen had, is later nog veel te doen geweest. De Unie eischte van Engeland vergoeding van de schade, haar door de in | |
[pagina 325]
| |
Engeland uitgeruste kruisers toegebracht en het kostte den Britten eenigen zelfstrijd hierin toe te geven. Ten slotte werd onder het ministerie-Gladstone door de arbitrage van Genève de zaak langs minnelijken weg geregeld. Wijst dit er op, dat de verbeterde verhouding tot Engeland en de lange duur van den vrede aan de Noordelijke grens niet een verdienste is van de Unie alleen, de vredelievendheid, waarmee de Amerikanen gaarne te koop loopen, verschijnt in een eenigszins ander licht, wanneer wij het oog richten naar de Zuidelijke grens. Hier hadden zij geen stamgenooten als buren. Latijnsche Amerikanen woonden er: Franschen en Spanjaarden. Het Fransche gebied, Louisiana, kocht de Unie in 1803; Napoleon beschouwde het als een onhoudbaar bezit en troostte zich met de gedachte, dat de versterking van de Unie mettertijd een gevaar voor Engeland zou kunnen worden. 't Was een ontzaggelijk groot gebied, dat de Unie voor luttele millioenen verwierf; van de Missisippi tot aan de Stille Zuidzee strekte het zich uit. Eerlang zou het een zeer voordeelige koop blijken; toenmaals vonden echter velen, dat de Unie aan deze gebiedsvergrooting allerminst behoefte had en dat vrij wel het eenige voordeel berustte op het voorkomen van buurkwesties met Frankrijk. De andere buurman, de Spanjool, had over de vredelievendheid van de Unie niet te roemen. Zijn rechten in Florida waren door de Amerikanen herhaaldelijk met de meeste geringschatting geschonden, eer hij kon besluiten, dit schiereiland aan de Unie te verkoopen (1819). Feitelijk had Jackson het reeds een jaar vóór den koop veroverd. En in Texas waren de Amerikanen reeds in 1812 begonnen met voorbereidende stappen tot ‘vrijmaking’. Dit ging in den ouden ‘handelsondernemingsstijl’ met pioniers, met flibustiers en dollars, maar het liep ten slotte toch hierop uit, dat de Unie aan haar Zuidelijke grenzen ten koste van de Latijnsche Amerikanen veroveringen maakte. Toen Mexico zich van Spanje vrij maakte, gold Texas als een aanhangsel van dit land, maar het duurde niet lang, of het vocht zich onder Amerikaansche leiding van Mexico vrij en werd, na als vrijstaat | |
[pagina 326]
| |
eenige jaren een onrustig bestaan te hebben geleid, in de Unie opgenomen. De oorlog met Mexico, die hierdoor uitbrak, duurde langer dan de Amerikanen gedacht hadden, maar het eind was toch, dat Mexico in het verlies van Texas moest berusten en het daarachter gelegen groote gebied tot den Stillen Oceaan moest afstaan (1848). Spanje en Mexico zullen dus niet toegeven, ‘dat de Amerikanen van huis uit geen veroveraars zijn’. Sinds '48 is het echter aan de Zuidgrens vrede gebleven; op het Amerikaansche continent had de Unie - afgezien van een strook in Nieuw-Mexico, welke zij ten behoeve van de Southern Pacific kocht en van Aljaska, dat zij door aankoop van Rusland verwierf - toen den omvang bereikt, dien zij hier thans nog heeft. Of deze zeventigjarige rust aan de Zuidgrens dan niet pleit voor vredelievendheid? Hier geldt het woord van Rutledge: Interest alone is the governing principle with nations. De Unie had sinds de afschaffing der slavernij geen belang bij verdere uitzetting der Zuidgrens, al klom de bevolking sedert '48 van 22 tot boven de 100 millioen: de dichtheid is er nog geen vierde van die in Europa. Bovendien oefende de Unie zich, zooals we later zullen zien, in de kunst het aangrenzende Mexico aan zijn belangen dienstbaar te maken zonder oorlogsgeweld. Met het overige Amerika bemoeide de Unie zich langen tijd weinig. Wie indertijd uit de geruchtmakende Monroeverklaringen (1823) afleidde, dat de Unie veel relaties had met de Spaansch-Amerikaansche landen, vergiste zich. Wel had de opstand der Amerikaansche koloniën tegen Spanje de volle sympathie van de V.S. en was men het hier met president Monroe volkomen eens, dat van eenig optreden der Heilige Alliantie tegen de Spaansch-Amerikaansche republieken niets komen mocht. In de eene verklaring doet Monroe het congres mededeeling van het voornemen, om vriendschappelijk over de Russische pretensiën op de Noord-Westkust van Amerika en het Noordelijk deel van den Stillen Oceaan te onderhandelen en hij besluit met de bekende woorden, ‘dat de Amerikaansche continenten voortaan niet meer te | |
[pagina 327]
| |
beschouwen zijn als terrein voor toekomstige kolonisatie door een of andere Europeesche macht.’ In de andere verklaring zegt hij: ‘de Unie heeft nooit deelgenomen aan Europeesche oorlogen, wat zich ook niet met haar politiek verdragen zou, maar zij zal elke poging van de verbonden Europeesche machten, om hun systeem over een deel van het Westelijk halfrond uit te breiden, als gevaarlijk voor haar vrede en veiligheid beschouwen.’ En hij laat er op volgen: ‘Met de bestaande koloniën of de van een of andere Europeesche macht afhankelijke landen hebben wij ons niet ingelaten, maar wat betreft de regeeringen, die zich onafhankelijk verklaard en wier onafhankelijkheid wij erkend hebben, kunnen wij een bemiddeling van de zijde van een Europeesche macht met het doel hen te onderdrukken of op een andere wijze hun lot te bepalen, niet anders beschouwen dan als een blijk van onvriendelijke gezindheid jegens de Vereenigde Staten.’ Was deze verklaring ten aanzien van het verleden niet geheel juist, voor de toekomst was het zeker niet zonder beteekenis, dat de Unie het ‘Amerika voor de Amerikanen’ uitsprak en Europa stilzwijgend de feitelijke geldigheid van die leuze erkende en voortaan niet ernstig meer aan het stichten van koloniën in Amerika dacht. Wat de belofte omtrent het zich niet inlaten met van een Europeesche macht afhankelijke landen waard was, zou de tijd leeren. De Monroeleer te beschouwen, zooals de Amerikanen gaarne doen, als de uiting ‘van den moed van een groot volk, dat nu aanspraak verwierf op een plaats in de rij der groote mogendheden’ is zeer overdreven, daar de Amerikanen wisten, dat geen interventie te vreezen was, omdat Engeland dit niet zou toelaten. En op veel bemoeiingen met de Zuid- en Midden-Amerikaansche staten wijst de Monroeleer, zooals gezegd, in het geheel niet. Onder Monroe's opvolger nam de Unie, op aandrijven vooral van Henry Clay, deel aan het congres van de Zuid- en Midden-Amerikaansche republieken op de landengte van Panama, maar resultaat had dit congres niet en het zou meer dan zestig jaar duren, eer een staatsman der Unie het werk | |
[pagina 328]
| |
van Clay weer opnam. Zelfs bekommerde de Unie zich geruimen tijd niet ernstig om Cuba, hoewel de annexatie van dit suikereiland reeds vroeg op het program van haar staatslieden geplaatst was. En zij zou zich destijds met de kleine staten van Midden-Amerika even weinig bemoeid hebben, indien niet de ontdekking der Californische goudvelden de aandacht der goudzoekers gevestigd had op de smalle kuststrook, die daar de beide oceanen scheidt. De practische Yankees haastten zich een spoorlijn over de landengte van Panama te leggen en een stoomboot-postwagenlijn via Nicaragua te openen. Weldra werden ook kanaalplannen ontworpen, wat Engeland aanleiding gaf aan te dringen op een overeenkomst, waarbij versterking van en uitsluitende heerschappij over de te graven kanalen verboden werd (Clayton-Bulwerverdrag). Toen Engeland echter verder wilde gaan en aan de Karibische zee zijn macht wilde uitbreiden, maakte de Unie gebruik van de omstandigheid, dat de aandacht der Britten door Europeesche verwikkelingen (Krimoorlog en Italiaansche krijg) in beslag genomen werd, om hen te dwingen, zich terug te trekken. De Unie wilde van dergelijke Europeesche bemoeiing niet weten, ook al betrof het landen, waaraan zij zelf destijds niet bijzonder veel aandacht wijdde. Dit ondervond Napoleon III, toen hij van den Secessieoorlog gebruik wilde maken, om in Mexico onder Maximiliaan van Oostenrijk ‘een Romaansch tegenwicht tegen het Germaansche Noorden’ te vormen. Zoodra de Unie de handen vrij had, gaf zij den keizer van Mexico zoo duidelijk mogelijk te verstaan, dat zij hem nooit erkennen zou. En den Franschen keizer werd de eisch gesteld zijn troepen uit Mexico terug te trekken. Eenigen tijd na de terechtstelling van Maximiliaan maakte de Unie de diplomatieke bescheiden openbaar, waaruit de wereld kon vernemen, dat zij het was die de Fransche regeering gedwongen had, de Mexikaansche onderneming op te geven. Verder naar het Zuiden dan Panama strekte de Unie langen tijd haar belangstelling niet uit; jarenlang lieten de Amerikanen rustig toe, dat de handel hier grootendeels | |
[pagina 329]
| |
in handen van Europa kwam. Aan een geregelde stoomvaartverbinding met de staten van Zuid-Amerika werd langen tijd in de Unie niet gedacht; in New-York werd het niet vreemd gevonden, dat de post en de reizigers dikwerf over Londen gingen. De tegenstelling tusschen Noord- en Zuid-Amerika is trouwens in allerlei opzicht te groot, dan dat de beide helften van het halfrond zich veel tot elkaar aangetrokken gevoeld zouden hebben. Van politieke bemoeiingen met Zuid-Amerika was in Washington dan ook geruimen tijd niet veel sprake. Wat de bemoeiingen met de landen buiten het halfrond betreft, lijkt het oppervlakkig beschouwd eenigszins vreemd, dat Amerika zooveel naar het Westen keek. Men dient hierbij echter in het oog te houden, dat de Amerikanen met hun jonge industrie in Oost-Azië meer succes konden verwachten dan in Europa. Zeer spoedig nadat de Engelschen China met geweld geopend hadden, sloot de Unie met dit rijk een handelsverdrag. En het was geen toeval, dat het juist de Unie was, die Japan dwong zijn isolement op te geven. Door het bezit van Californië Zuidzee-staat geworden, zag de Unie meer kans in de Zuidzee dan in den Atlantischen Oceaan een leidenden rol te spelen. Liefst wilde zij dit doel bereiken zonder wapengeweld, niet alleen, omdat zij hiervoor niet ingericht was, maar vooral, omdat het haar te doen was om groote winsten met zoo weinig mogelijk opofferingen. Landbezit begeerde zij niet en zij was desnoods ook bereid het een en ander over haar kant te laten gaan, indien haar nijverheid en handel er maar duchtig bij profiteerden. In Japan gelukte dit niet goed; in China beter. Hier wisten de Amerikanen de concurrentie van de Engelschen het hoofd te bieden; de Chineezen schenen liever met hen te doen te hebben dan met de Europeanen, zoodat Amerika er reeds van begon te spreken ‘China bij de hand te nemen en naar beschaving en macht te voeren’. De Chineezen wilden van die beschaving echter niets weten en de ‘opening’ van hun land bleef beperkt tot den handel, welke trouwens | |
[pagina 330]
| |
genoeg winsten beloofde, om de belangstelling van de Unie in het groote rijk gaande te houden. Met Europa waren de betrekkingen van geheel anderen aard. Amerika was hier de leverancier van grondstoffen en de afnemer van industriewaren. Van hoeveel belang de uitvoer naar Amerika voor Engeland werd, kan hieruit blijken, dat in 1858 deze uitvoer alleen haast evenveel beteekende als die naar alle Engelsche bezittingen te zamen. En welke rol de invoer van katoen uit Amerika in Engeland speelde, bleek toen tijdens den Secessie-oorlog die invoer een tijdlang geheel ophield. Sommige artikelen als koren en petroleum zouden eerst later van beteekenis worden. Dat tijdens den Krimoorlog veel koren uit Amerika gehaald werd, was een bijzonder geval; de Unie moest toen tehulp komen, om het tekort aan te vullen, hetwelk ontstond, doordat Rusland niet uitvoerde. Na den vrede kwam de terugslag: de zeer toegenomen invoer van weeldeen andere artikelen werd nu in de Unie niet meer door een evenredigen uitvoer opgewogen en er volgde een handelscrisis, zooals Amerika nog niet beleefd had, een crisis, die ook in Europa danig gevoeld werd. Amerika's positie in den wereldhandel was destijds blijkbaar reeds van dien aard, dat een crisis aldaar ook voor Europa gevolgen had. De politieke betrekkingen bleven echter geruimen tijd van geringere beteekenis. Dat in de dagen van Monroe en Canning de Unie en Engeland het met elkaar eens waren ten aanzien van de ontoelaatbaarheid van een interventie der Heilige Alliantie in Amerika, is reeds gezegd. De daarop volgende periode tot '48 gaf geen aanleiding tot politieke bemoeiingen van de Unie met Europa: de V.S. hadden toen nog zoo weinig belangen in en voor ons werelddeel. Men liet hier ‘Amerika aan de Amerikanen’ en bekommerde zich weinig om een volk, dat een eigen natie, geen kind van Europa wilde zijn. De storm van '48 en de reactie, die volgde, dreef velen uit Europa naar het ‘land der vrijheid’, waar de geestdrift hun echter niet meeviel. Wel werd Kossuth, de ‘gouverneur van Hongarije’, zooals men hem noemde, er met gejuich ontvangen, maar | |
[pagina 331]
| |
de hulp uit Amerika aan de Hongaren bepaalde zich tot een protest van de V.S. tegen het optreden van de Russen in Hongarije en tot de waarschuwing, dat ‘de Unie voortaan niet onverschillig zou zijn jegens dergelijke daden van ongerechtigheid en onderdrukking, waar en wanneer zij ook mochten geschieden’. Toen de Krimoorlog begon, was de ontstemming jegens de Russen echter reeds geheel geweken; de sympathie was er gedurende dien oorlog zelfs grootendeels aan de zijde van Rusland, dat zich haastte de V.S. de erkenning van de rechten der neutralen aan te bieden. Was de Unie niet zoo ‘russophil’ geweest, dan zou Engeland zich op het punt van het zeerecht vermoedelijk niet zoo toegevend betoond hebben. Hieruit en uit de stemmen, die destijds in de neutrale landen - ook in ons land - opgingen voor een neutraliteitsverbond met de Unie, bleek wel, dat deze in Europa in aanzien gewonnen had. Dat de V.S. niet wilden toetreden tot de zeerechtdeclaratie, welke aan het eind van den Krimoorlog in Parijs tot stand kwam, werd dan ook in Europa als een groote teleurstelling gevoeld. Onbegrijpelijk was die weigering echter niet: de Unie wilde met het oog op haar kleine oorlogsvloot alleen in de afschaffing van de kaapvaart toestemmen, indien meteen de onschendbaarheid van elk privaat eigendom op zee erkend en dus ook het zeebuitrecht der oorlogsschepen, afgezien dan van oorlogscontrabande, opgegeven werd. Met één staat in Europa liet de verhouding te wenschen over, namelijk met Spanje. Hier voelde men, dat de Unie steeds het oog gericht hield op Cuba. En de gezanten van de V.S. in Europa deden weinig, om dit te verbergen; integendeel - in 1854 verklaarden de Amerikaansche gezanten te Madrid, Parijs en Londen bij het zoogenaamde manifest van Ostende openlijk, dat de annexatie van dit eiland door het Amerikaansche staatsraison geboden werd. Vooreerst bleef dit echter nog bij woorden. De verschrikkelijke, hoewel in zijn gevolgen niet onvoordeelige Secessie-oorlogGa naar voetnoot1) kwam en daarop volgde een | |
[pagina 332]
| |
periode, waarin het politieke leven en in het bijzonder de buitenlandsche politiek in de Unie zoo flauw was, dat zelfs aan den grooten opstand op Cuba, die in '68 begon, weinig aandacht geschonken werd. De Unie had behoefte aan een tijdvak van herstel en reconstructie. Het duurde ongeveer tot '80, eer zij dit te boven was. De schulden waren toen voor een groot deel betaald, de katoenoogst had de opbrengst van vóór den oorlog weer bereikt, de korenopbrengst was ontzaggelijk toegenomen, het spoorwegnet uitgebreid, de bevolking tot 50 millioen geklommen en ook de industrie was van beteekenis geworden, geholpen door protectietarieven, die aanvankelijk voor bestrijding der oorlogskosten bedoeld waren, maar bleven en zelfs verhoogd werden, toen zij voor dit doel niet meer noodig waren. De staatkundige toestand liet nog wel te wenschen over - men denke aan de corruptie, het spoils system en het lage peil der politicians - maar als Carnegie's Triumphant Democracy verschijnt ('86), moet Europa, al merkt het wel op, dat in de schildering de schaduw ontbreekt, erkennen, dat de Amerikanen terecht trotsch zijn op hun ‘zegevierende republiek’. Zij mocht zich in de zeventig jaar, die sinds den vrede van Gent verloopen waren, niet altijd zoo vredelievend betoond hebben, als men uit de woorden van de Yankees zou opmaken, over het geheel waren haar veroveringen toch van vreedzamen aard geweest; aan haar Monroeleer met zijn defensief karakter had zij vastgehouden en gedachtig aan den raad van den ouden Washington had zij zich van ‘vaste staatkundige bondgenootschappen’ onthouden. In Europa constateerde men, dat het de Amerikanen vooral om de dollarjacht te doen was, maar men meende opgemerkt te hebben, dat zij meer gevoelden voor het beslissen van internationale geschillen door rechtspraak dan door geweld en eerder geneigd waren voor verdrukten dan voor verdrukkers op te komen. Ernst Otto Hopp, die jarenlang in de Unie gewoond had, schreef in hetzelfde jaar, dat Carnegie's boek verscheen, aan het slot van zijn ‘Bundes- | |
[pagina 333]
| |
staat und Bundeskrieg in Nordamerika’, dat het hem ‘oft zu Sinne gewesen, als sähe er einen groszartigeren Zug, als vernähme er den Pulsschlag eines höheren, geistigeren, menschenwürdigeren Lebens neben den Dissonanzen des Nützlichkeitsprincips und des Dollarelends’. Het zou echter de vraag zijn, of wat men meende te mogen hopen en verwachten, toen de staat nog in zijn opkomst was, zich zou vervullen, nu hij een groote mogenheid geworden was.
* * *
Nog geen dozijn jaren na het verschijnen van de boeken van Hopp en Carnegie bereidde de machtige republiek velen in Europa een groote teleurstelling door den strijd aan te binden met het zwakke Spanje. Weliswaar lag het geheel in de lijn, dat de V.S. moeite deden, om het weer opgestane Cuba aan zelfbestuur en orde te helpen; maar toen Spanje zich ten slotte bereid verklaarde aan de wenschen van de Unie tegemoet te komen, verwachtte men in Europa, dat voortgezet overleg tot een bevredigende oplossing zou leiden. In plaats daarvan vond de Unie in de ontploffing, welke het Amerikaansche oorlogsschip, de Maine, in de haven van Havana tot zinken bracht, aanleiding Spanje den eisch te stellen Cuba op te geven, wat gelijk stond met een oorlogsverklaring. ('98). Merkwaardig, dat de voorstandster van arbitrage naar het zwaard greep, terwijl de andere partij de hand tot een schikking bood. En nog merkwaardiger, dat toen de ongelijke strijd afgeloopen was, het Amerikaansche volk zoo trotsch was op zijn succes. ‘Die oorlog is een mijlpaal in de geschiedenis der republiek - zegt Bussemaker - hij vervulde het volk met een gevoel van blijden trots, van het bewustzijn van zijn kracht; in breeden kring vestigde hij de overtuiging, dat de tijd gekomen was om het tot nu toe gehandhaafde isolement te verlaten.’ Wonderlijk toch, die trots van den reus, omdat hij den kleinen Don verslagen had. Dat een staat, die een groote mogendheid geworden is, de Cuba-zaak niet meer in den ouden ondernemersstijl behandelen wilde, was begrijpelijk. En niet onbegrijpelijk was | |
[pagina 334]
| |
ook, dat men het tijd vond, eindelijk eens door te tasten. Maar dat men nu nog een hooge borst opzette over een zege op het arme Spanje, wijst er op, dat de juiste maatstaf ontbrak. Deze raakt zoo licht zoek in onzen materialistischen tijd, vooral wanneer er zooveel economischen voorspoed heerscht als destijds in Amerika. De Unie rekende het zich reeds als een niet geringe verdienste aan, dat zij zich hield aan haar belofte ten aanzien van Cuba en dit eiland onder zekere beperkingen vrij gaf, maar wat Spanje verder moest afstaan - Portorico en de Philippijnen, om van het kleine Guam niet te spreken - werd geannexeerd, de Philippijnen trouwens niet zonder verzet in de Unie zelf. Laatstgenoemde annexatie was dan ook eenigszins vreemd voor een staat, die steeds beweerd had - nog onlangs bij een kwestie over Venezuela - dat wegens den grooten afstand elke blijvende band tusschen een Europeeschen en een Amerikaanschen staat even onpraktisch als onnatuurlijk was. En de woordvoerders van de democratische partij beweerden niet ten onrechte, dat de Monroeleer kwalijk toe te passen zou zijn, indien de Unie gebieden ging annexeeren, die niet alleen buiten haar sfeer, maar in de sfeer van andere machten lagen. Hiermede hadden zij het oog op Japan. Inderdaad was het niet zonder gevaar zich daar in Oost-Azië vast te zetten en het was de vraag, of de Philippijnen de offers, welke er misschien voor gebracht zouden moeten worden, waard zouden zijn. Maar de V.S. waren toen in een annexatie-stemming; de Sandwich eilanden (Hawai) hadden zij kort tevoren ook geannexeerd. Behalve commercieele waarde hadden deze Sandwich eilanden, zooals in den oorlog met Spanje gebleken was, niet geringe strategische beteekenis. Japan, dat tegen deze annexatie protesteerde, kreeg van president Mac Kinley ten antwoord, dat het hier een logisch gevolg betrof van een sinds jaren gevolgde politiek. Werkelijk had de Unie op Hawaï oude relaties, maar onbegrijpelijk was het protest van Japan toch niet: een Hollander schreef nog onlangs: ‘men zou haast meenen, dat Hawaï een Nipponsche kolonie is; het wemelt er van Japs.’ | |
[pagina 335]
| |
Engeland onthield zich van protest, evenals het zich tijdens den oorlog met Spanje onthouden had van elken stap, dien de Unie onaangenaam zou kunnen zijn. Het was zelfs zoo ver gegaan, - in Amerika werd dit met erkentelijkheid opgemerkt - zijn oorlogsschepen in de Philippijnsche wateren beslist de zijde der Amerikanen te laten kiezen, ten einde de Duitsche vloot van baatzuchtig ingrijpen te weerhoudenGa naar voetnoot1). Aanvankelijk was die erkentelijkheid vermengd met eenige verwondering: men had in geen 80 jaar oorlog met Engeland gehad, maar haken en oogen waren er in dien tijd toch nog al geweest en men wist zeer goed, dat de toenemende tariefverhooging in de V.S. den Engelschen verre van aangenaam was. Toen Engeland echter met de vriendelijkheden voortging, niet alleen bij de Samoa-conflicten (de Unie kreeg hier bij de verdeeling in '99 o.a. Tutuila), maar ook in de gewichtige Kanaalzaak, begon men te begrijpen, dat het Engeland met het zoeken van de vriendschap der Unie ernst was. Vooral de meegaandheid van Engeland in de Kanaalzaak maakte indruk. Tijdens den Spaanschen oorlog had men in de Unie begrepen, dat een kanaal door Midden-Amerika meer dan ooit noodig was. De Unie wilde dit kostbare werk echter niet op zich nemen, tenzij ze de zekerheid had, dat zij het kanaal onder haar uitsluitend gezag zou krijgen en hiervoor stond haar het oude Clayton-Bulwer verdrag in den weg. Toen nu de Amerikaansche minister Hay bij Engeland aanklopte met de vraag, of dit bereid was, het verdrag naar den zin der Unie te wijzigen, was hij er verre van gerust op, dat het antwoord gunstig zou zijn. Weldra bleek, dat Engeland ook hierin de Unie ter wille zou zijn. In 1901 werd het oude verdrag bijna geheel te niet gedaan, ook wat het verbod om versterkingen aan te leggen betrof, zoodat de Unie van het kanaal nu werk kon maken zonder vrees, dat een andere macht er teveel in te zeggen zou hebben. De Yankee begreep wel, dat Engeland voor die | |
[pagina 336]
| |
welwillendheid zijn goede reden had; hij wist dat het in Europa vrijwel geïsoleerd stond en zich in dit ‘splendid isolation’ niet behagelijk gevoelde. En hij wist ook, dat de Zuid-Afrikaansche Boerenoorlog voor Engeland zeer bezwaarlijk was en dat Duitschland het - ondanks de nog versche afspraken - in Oost-Azië tegen Rusland in den steek gelaten had. Maar dit belette niet, dat het haken naar zijn vriendschap zijn nationaal gevoel streelde en dat de vastberadenheid, welke Engeland hierbij aan den dag legde, hem eenigermate imponeerde. Engeland mocht dan de oude vijand zijn, van vijandelijke daden van die zijde had men geen heugenis meer en ten slotte stond men van alle volken ter wereld de Engelschen toch het naast. De Yankee houdt zich voor de kroon der menschheid en acht zich gerechtigd alle volken gering te schatten, maar hij maakt steeds een uitzondering voor de Britten. De vriendschap van zoo'n wereldmacht als de Britsche, waarbij vergeleken de macht van de Unie klein was, kon eenigszins als een onderscheiding worden beschouwd. En al behoorde bij die wereldmacht het Dominion of Canada, welks samenvoeging in de Republiek als strijdig met den geest van de Monroeleer gevoeld werd en dat de Amerikanen in die dagen voor een tolunie trachtten te winnen, tegen het samengaan met Engeland was dit geen groot bezwaar, zoolang de bevolking van Canada zich toch niet door de V.S. wilde laten overhalen. Bovendien was de machtsverhouding veranderd en was Engeland meer democratisch geworden en hierdoor de Unie nader gekomen. Daar kwam bij, dat geen van beiden over Duitschland te spreken was; de Engelschen niet wegens de toenemende ontwikkeling van de Duitschers op industrieel en maritiem gebied en wegens de houding van Duitschland in de Oost-Aziatische zaken, de Amerikanen niet, omdat de Duitschers in den Stillen Oceaan en in verschillende deelen van hun werelddeel als hun mededingers optraden en in het bijzonder voor Manila ten zeerste hun wantrouwen gewekt hadden. Dit alles behoefde nog geen reden te zijn met beide handen de aangeboden hand te grijpen, maar wel om een welwillend oor te leenen | |
[pagina 337]
| |
aan Engeland's vriendschapsbetuigingen en te overwegen, of beider belangen niet met elkaar in overeenstemming te brengen zouden zijn. Ten aanzien van die belangen dachten velen in de Unie anders dan vroeger. Waren tot nog toe alleen de producten van hun landbouw en veeteelt voor de wereldmarkt van beteekenis, hun industrie, door Mac Kinley- en andere tarieven tegen vreemde mededinging op de eigen markt gewaarborgd, moest op de wereldmarkt eveneens een rol gaan spelen. En de Unie moest, in verband hiermede, niet tevreden zijn met een plaats in de rij der groote mogendheden, maar een wereldmacht gaan worden, de overheerschende macht op het westelijk halfrond en in den Stillen Oceaan. Misschien hadden de imperialisten zich reeds eenigszins vertrouwd gemaakt met de gedachte, dat dit niet zonder strijd met Engeland zou kunnen gelukken, maar nu Engeland toonde Amerika's vriendschap zoo zeer op prijs te stellen, kwam de vraag aan de orde, of het imperialisme zich niet met die vriendschap zou kunnen verdragenGa naar voetnoot1). En het antwoord scheen niet onbevredigend: de overheersching van het werelddeel Amerika was wel vereenigbaar met het voortbestaan van een Britsch Canada en met zekere handelsuitbreiding van de zijde der Britten in Zuid-Amerika; de wereld was groot genoeg, om naast de Britsche wereldmacht ruimte laten voor de Amerikaansche - ook wat den Stillen Oceaan betreft - en het was beter, dat de Engelschen en Amerikanen hierbij elkaar ontzagen en steunden, dan dat zij door onderlingen strijd de vreemde machten in de hand werkten, die op hetzelfde terrein ook naar uitbreiding streefden! Hoe dit zij, teruggewezen werd de vriendschapshand niet; een vriendschappelijke verhouding ontstond en weldra was bij verschillende gelegenheden te merken, dat Engeland en de Unie elkaar ter wille waren. Na den Spaanschen oorlog ging de Unie voort met de uitbreiding van haar invloed in Midden-Amerika. In Mexico werd steeds meer Amerikaansch kapitaal geplaatst; het natio- | |
[pagina 338]
| |
naal vermogen was weldra voor meer dan 40% Amerikaansch. Er zitten hier nog zooveel schatten in den grond, die de Amerikanen aantrekken! De Mexicanen zien de toenemende bemoeiing niet zonder wantrouwen: in elken Amerikaan, die zich in hun land vestigt, zien zij een pionier, in elke verwikkeling speuren zij de hand van den overmachtigen nabuur, die echter met het oog op zijn verdere Amerikaansche plannen gaarne conflicten vermijdt. In het Caribische zeegebied bereidde de Unie verschillende protectoraatsverdragen voor en werd onder haar invloed het departemento Panama van Columbia afgescheiden en tot een zelfstandig staatje gevormd, met welk staatje de Unie nu het verdrag sloot, dat zij van Columbia niet verkrijgen kon, het verdrag namelijk, waarbij haar de volle souvereiniteit over het kanaalterrein werd afgestaan. De Nicaragua-kanaalplannen konden nu ter zijde geschoven worden en het door de Franschen gestaakte werk aan het Panamakanaal werd door de Amerikanen weer opgenomen. Geheel losgelaten werd het Nicaraguaplan echter niet; de tijd zou komen, dat het ondanks de voltooiing van het Panamakanaal weer naar voren werd gebracht. Aan de Zuidelijke oeverlanden van de Caribische zee wijdde de Unie eveneens haar aandacht: in Columbia waren ook petroleumvelden en men zag het gebeuren, dat een Engelsch syndicaat zich hier in 1913 terugtrok, omdat de Unie tegen dit ‘vreemd’ syndicaat bezwaar maakte! Meer dan met Columbia had de Unie te stellen met het aangrenzende Venezuela. Het was bij een kwestie tusschen Venezuela en Engeland, dat de Unie een toon liet hooren, die Engeland deed opkijken, wat misschien wel aanleiding heeft gegeven, dat de Britsche staatslieden gingen overwegen, of het niet geraden was de vriendschap der Unie te zoeken. De kwestie liep over een sinds jaren betwist grensgebied, waar Venezuelaansche soldaten eenige Engelschen gevangen namen. Toen dit moeilijkheden gaf, wendde Venezuela zich om bescherming tot de V.S. Minister Olney zond nu met instemming van president Cleveland een nota aan de Engelsche regeering, waarin hij eischte, dat het geschil aan een scheidsrechtelijke uit- | |
[pagina 339]
| |
spraak zou worden onderworpen en uiteenzette, dat de V.S., de aangewezen commercieele en politieke bondgenoot der Amerikaansche staten, elke poging van Europeesche machten, om met geweld een politiek toezicht op een Amerikaanschen staat te vestigen, als een beleediging moesten opvatten. Lord Salisbury bleef hierop het antwoord niet schuldig, maar toen Cleveland het Congres voorstelde voor die grenskwestie een commissie te benoemen, welker beslissing door de V.S. zou worden geëxecuteerd, begreep men in Engeland, dat het den Amerikanen ernst was en toonde men zich bereid tot minnelijke schikking. Nog vóór de Amerikaansche commissie met haar onderzoek gereed was, werd met medeweten der Unieregeering een arbitrageverdrag gesloten, krachtens welk verdrag het betwiste gebied door een scheidsgerecht verdeeld werd. Het vernieuwen van de Monroeleer in zoo scherpen vorm hield verband met de omstandigheid, dat de Amerikaansche nijverheid behoefte begon te gevoelen aan nieuwe débouché's en hiervoor o.a. het oog gericht had op Zuid-Amerika. De buitenwereld had hiervan reeds iets gemerkt door de opkomst (sinds '80 ongeveer) van het moderne Pan-Amerikanisme; Blaine had de leuze van Henry Clay overgenomen en in '88 machtigde het Congres den President de regeeringen van alle landen in het werelddeel uit te noodigen tot een conferentie ter bespreking van gemeenschappelijke belangen. Deze conferentie werd het volgend jaar onder Blaine's voorzitterschap te Washington gehouden. Er werd gesproken over verbeteringen van het onderling verkeer, zoowel door het aanbrengen van meer en betere verbindingen als door het wegnemen van belemmeringen, over een tolunie, een uniform stelsel van maten en gewichten, een gemeenschappelijke munt, over verschillende economische en geestelijke belangen, die bij de Panamerican Union gebaat zouden zijn. Op directe resultaten had deze conferentie niet te bogen, maar de zaak bleef aan de orde; andere conferenties volgden, groote te Mexico, de Rio Janeiro en Buenos Aires, kleine in Washington en men heeft er niet alleen over allerlei gemeenschappelijke belangen, over | |
[pagina 340]
| |
arbitrage en patenten en bankwezen en den spoorweg New York - Valparaiso gesproken, maar ook overeenkomsten gesloten en internationale bureaux opgericht; over en weer heeft men elkaar bezoeken gebracht. Zuid-Amerika bleef echter wantrouwend en een behandeling als Columbia in de Panama-zaak moest ondervinden deed dit wantrouwen niet verminderen, terwijl de Unie, als zij als beschermster der Zuid-Amerikaansche staten optrad, het deze ook niet altijd naar den zin kon maken. Venezuela gaf telkens de Unie te doen. Bij het conflict tusschen verschillende Europeesche staten en Venezuela in 1902 kwam de vraag aan de orde, of financieele vorderingen van Europeesche machten ook onder het verbod van gewapende tusschenkomst vielen. De Argentijnsche minister Drago wilde deze vraag bevestigend beantwoord zien, maar president Roosevelt maakte bezwaar deze opvatting als noodzakelijke aanvulling van de Monroeleer te aanvaarden. Hij bepaalde zich tot de verklaring, dat Zuid-Amerika onder bescherming der Unie stond, die inmenging van Europa aldaar in strijd achtte met de Monroeleer en hij zorgde er voor, dat het gewapend optreden tegen Venezuela binnen zekere grenzen bleef en weldra overbodig werd. Ook bij de latere Venezuelaansche conflicten - er volgden na 1902 nog verscheidene - hield de Unie, hoewel haar houding soms eenigszins vreemd was, Venezuela ten slotte toch steeds de hand boven het hoofd. In Europa trok men hieruit de les, geen maatregelen tegen Middelen Zuid-Amerikaansche staten te nemen zonder tevoren de Unie er in te kennen. Deze was nu eenmaal de groote broer, die helpen kon en tot zekere hoogte helpen wilde, mits met zijn wenschen door de andere leden van het gezin rekening gehouden werd. En deze wenschen gingen duidelijk in de richting van een economisch protectoraat, wat voor een volk als de Amerikanen, bij wie de economische zin zoo ontwikkeld is, begrijpelijk is. Aan zoo'n protectoraat zit veel vast, vooral wat de A.B.C. staten (Argentinië, Brazilië, Chili) betreft. Hoeveel deze landen in de ‘Weltwirtschaft’ beteekenen, blijkt reeds hieruit, dat zij in 1913 voor bijna een milliard mark aan grondstoffen | |
[pagina 341]
| |
en levensmiddelen naar Duitschland uitvoerden. Wel mochten de Duitschers spreken van Zuid-Amerika als ‘ein Rohstoffengebiet von ganz gewaltiger Bedeutung und noch gröszerer Zukunft’. Wanneer het hier de V.S. gelukte Europa te verdringen, dan zou het voor Duitschland een slag zijn. Maar ook voor Engeland! Een economische Monroeleer zou zoowel voor Engeland als voor Duitschland een bedreiging wezen. In Engeland hoopte men echter op een samengaan met de Unie, ook in zulke zaken: zoo'n wereldsyndicaat van grondstoffenleveranciers leek verleidelijk genoeg. Voorhands kon men zich in Duitschland evenwel troosten met de gedachte, dat de A.B.C. staten reeds te machtig geworden waren en zich reeds te zelfstandig gevoelden, om zich zoo maar aan de leiding van den grooten broer over te geven. Men voelde er niet veel voor Uncle Sam en zag zijn toenadering niet zonder wantrouwen en argwaan. Deze liet zich hierdoor echter niet afschrikken en breidde zijn bemoeiingen met Zuid-Amerika voortdurend uit. Ook in Oost-Azië vond de Amerikaansche nijverheid een toenemend afzetgebied. Hadden de Amerikanen aanvankelijk uit China wel veel gehaald, maar er weinig verkocht, allengs nam de uitvoer naar China toe en werd er steeds meer Amerikaansch kapitaal geplaatst. Met het oog hierop waren de Amerikanen, hoe protectionistisch zij thuis ook mochten zijn, in China verklaarde voorstanders van de politiek der ‘open deur’. De Engelschen stonden op hetzelfde standpunt. Toen de Engelsche handel er dan ook in '98 bij monde van de kamer van koophandel te Manchester op aandrong, dat Engeland onder de groote staten, die handel op China dreven, de andere voorstanders van de ‘open deur’ zou uitzoeken tot een samengaan, zullen velen terstond aan de V.S. gedacht hebben. Engeland klopte echter eerst bij Duitschland aan, waarmee het toen tijdelijk op goeden voet stond. In Oct. 1900 werd een overeenkomst gesloten tot handhaving van de integriteit van het Chineesche grondgebied; toen echter het volgend voorjaar Engeland een beroep deed op de Duitsche mede- | |
[pagina 342]
| |
werking, om Rusland tot ontruiming van Mandsjoerije te bewegen, antwoordde von Bülow, dat de overeenkomst alleen gold voor.... het eigenlijke China, niet voor Mandsjoerije! Beter voer Engeland bij de V.S. Deze hadden in Mandsjoerije een goede markt gevonden, die voor de toekomst nog meer beloofde. Samen met de Engelschen drongen zij nu op de ontruiming aan; deze volgde echter eerst, toen Engeland met Japan het verbond van 1902 gesloten had. Met de Japanners konden de Amerikanen het niet zoo goed vinden als met de Chineezen. Een halve eeuw, nadat zij Japan uit den slaap hadden gewekt, was dit reeds een groote mogendheid geworden, waarvoor ieder min of meer bang was. Zoolang de Japansche industrie nog niet in staat was het in China tegen Amerika op te nemen, was de concurrentie der Japanners zoo gevaarlijk niet. En zoolang de Japanners zich, als in 1908, door de groote oorlogsvloot der Unie nog lieten imponeeren, scheen het Japansche gevaar, ook wat de Zuidzee-heerschappij betreft, niet zoo dreigend, maar de ontwikkeling ging bij dit eigenaardige, moeilijk te begrijpen volk zoo snel! Het zou niet lang duren, of het kwam met de leuze: Azië voor de Aziaten en de Unie, die tegen deze leuze op zich zelf geen bezwaar kon maken, dacht met zorg aan de mogelijkheid, dat Japan de leiding in Oost-Azie zou krijgen. Niet het minst wat de landverhuizing aanging: het dun bevolkte Westelijk Halfrond trok de opeengepakte menschenmassa in Oost-Azië aan. Nu reeds gaf dit moeilijkheden: de Unie was op dit vreemde bevolkingselement niet gesteld, maar toen het de maatregelen tegen de Chineesche immigratie verscherpte, antwoordde China met benadeeling van den Amerikaanschen handel en toen San Francisco de Japansche kinderen van de openbare scholen uitslootGa naar voetnoot1), nam Japan dit zoo hoog op, dat president Roosevelt al zijn staatsmanswijsheid noodig had, de zaak in der minne te schikken. Waar moest het | |
[pagina 343]
| |
heen, indien straks het Azië beheerschend Japan de Chineesche landverhuizing naar Amerika zou gaan leiden! Het was met het oog op het Japansche gevaar, dat de democratische partij in de Unie aandrong op het vrijgeven van de Philippijnen. Velen vonden die bezorgdheid voor Japan echter overdreven en drongen er op aan, de Japanners liever als gelijkwaardigen te behandelen en met hen rustig in Oost-Azië saamtewerken. Toen in 1908 een Amerikaansch-Japansche overeenkomst gesloten, was, waarbij o.a. integriteit van China en de ‘open deur’ gewaarborgd werd, was er volgens hen geen reden meer voor ernstige toekomstmoeilijkheden met Japan: het arbeidsveld in Oost-Azië was voor beiden te zamen groot genoeg! De vrees, dat het verbond Engeland-Japan van 1902 aan de vriendschap van de Unie en Engeland kwaad zou doen, werd niet bewaarheid. In de dagen van den vrede van Portsmouth, toen president Roosevelt als bemiddelaar tusschen Rusland en Japan optrad, werd dit verbond vernieuwd en uitgebreid, maar Engeland zorgde er wel voor, dat de Unie hierin niets vijandigs kon zien. En ten overvloede werd bij de wijziging in 1911 bepaald, dat het verbond niet zou gelden tegen machten, waarmede een van beiden een arbitageverdrag gesloten had, hetgeen - naar weldra bekend werd - het geval was met Engeland-Amerika. Voor den invloed van de Unie in den Stillen Oceaan, te Washington in den Senaat reeds ‘onze zee’ genoemd, was de annexatie van Hawaï, Guam, Tutuïla en de Philippijnen van beteekenis, evenals de uitbreiding van de Amerikaansche oorlogsvloot. En de naderende voltooiing van het Panamakanaal zou het belang van deze uitbreiding nog vergrooten; in de Unie was echter nog niet voldoende het inzicht doorgedrongen, dat bij de zeebeheersching ook een groote koopvaardijvloot behoorde: eerst wanneer de Amerikanen zich meer op de zeevaart gingen toeleggen en hun koopvaarders het op de steeds in beteekenis toenemende Zuidzee van de concurrenten wonnen, zou deze zee in waarheid hun zee kunnen heeten. Wat de bemoeiingen met Europa betreft, bleef Amerika | |
[pagina 344]
| |
niet langer alleen leverancier van grondstoffen en levensmiddelen, maar begon ook de Amerikaansche nijverheid hier mede te dingen. Deze nijverheid had zich, los van sleur en traditie, dermate ontwikkeld, dat de komst van Amerikaansche fabrieks- en industriewaren in Europa in menig opzicht een succes was. Van de economische ontwikkeling zoowel als van de protectionistische politiek der Unie voelde Europa den terugslag, vooral Engeland. En voor vergeldingsmaatregelen van de zijde van Europa behoefde men zich in Amerika, ondanks het scherpe Mac Kinley-tarief, niet ongerust te maken, daar de Unie haast in alles uit eigen hulpbronnen kon voorzien. Wie, als Duitschland, eenigen lust toonde de Unie verdere behandeling op den voet van de meest begunstigde natie te weigeren, kwam weldra tot het inzicht, dat het hiermede zich zelf het meest zou schaden. Naast de Amerikaansche nijverheid begon ook het Amerikaansche kapitaal zich duchtig op de Europeesche markt te laten gelden. En ten aanzien van de landverhuizing begon de tijd te komen, dat de Unie heel wat kieskeuriger werd en zoowel de slecht bekend staanden als de armsten ging weren. Verstoring in de goede verhouding bracht ook dit niet; de Unie werd in Europa door groot en klein met bijzonder respect behandeld en zij nam dit in ontvangst als iets van zelf sprekends. Met den jongen reus wilde ieder gaarne op goeden voet blijven, te meer, daar men aannam, dat hij zich in de Europeesche kwesties geen ongewenschte medezeggenschap zou aanmatigen. De Vereenigde Staten werden weldra in allerlei internationale aangelegenheden gekend, maar zij beperkten zich hierbij tot aangelegenheden, waarbij zij zelf belang hadden. Zoo nam de Unie wel deel aan de behandeling van de Marokko-zaak (in Algeciras trokken zij één lijn met de Engelschen), maar hield zij zich buiten de Balkan-zaken. Met voorliefde deed zij mede aan de Haagsche vredesconferenties en met verschillende staten sloot zij overeenkomsten, welke ten doel hadden eventueele geschillen, die niet langs diplomatieken weg opgelost konden worden, aan een permanente commissie van onder- | |
[pagina 345]
| |
zoek te onderwerpen (Bryan-tractaten). Over de verhouding tot de afzonderlijke staten van Europa - Engeland, Duitschland, Spanje - is boven reeds het een en ander opgemerkt. We hebben gezien, dat zich - sinds '95 ongeveer - een vriendschappelijke verhouding tot Engeland ontwikkelde, terwijl die tot Duitschland niet zoo innig was, als men uit de vriendelijkheden, welke de keizer en president Roosevelt wisselden, zou afleiden. Aan de mogelijkheid van ingrijpen van de Unie in een Europeeschen oorlog werd echter in Duitschland door bijna niemand geloofd. De Unie was immers de vredesstaat bij uitnemendheid; haar Monroeleer was een leer van verdediging, niet van expansie en van niets was zij meer afkeerig dan van militarisme. Zij mocht op het Westelijk Halfrond en in den Stillen Oceaan streven naar hegemonie en ook daar buiten niet onverschillig zijn voor haar plaats op de wereldmarkt, aan oorlog dacht zij niet, zooals reeds uit haar geringe zorg voor het leger bleek en met de Europeesche zaken zou zij zich stellig nimmer anders bemoeien dan in vredelievenden zin. Slechts enkelen vonden, dat die geringe zorg minder een blijk was van vredelievendheid dan van vertrouwen in eigen kracht: de natie, die alles kon, zou als het noodig was ook wel legers uit den grond kunnen stampen. Tot de Duitschers, die in de vredesgezindheid der Amerikanen niet het rechte vertrouwen hadden, behoorde Diedrich Schäfer, die in 1910 schreef: ‘In den landläufigen Vorstellungen galt die Union, weil sie nur ein geringes stehendes Heer besasz und sich in europäische Kriege nicht mischte, als der Friedenstaat an sich, der sich grundsätzlich nur mit den eignen, nie mit fremden Angelegenheiten befasse. Er schien wie kein anderer geeignet, als Beleg angeführt zu werden für das Dogma von der alleinseligmachenden unbedingten Friedenspolitik und der schwärmerisch verherrlichten allgemeinen Völkerverbrüderung. In Wirklichkeit hat kein Staatswezen im Laufe des 19 Jahrhunderts eine so energische und so konsequente Expansionspolitik betrieben, wie die Vereinigten Staaten, und keins hat einer derartigen Politik einen so groszen und so reichen Gebietserwerb zu ver- | |
[pagina 346]
| |
danken gehabt. Und was erworben wurde, ist keineswegs ohne Anwendung von Zwangsmitteln erworben worden.’ De tegenstelling uit de periode van haar opkomst tusschen Rutledge's ‘Interest’ en Hopp's ‘groszartigeren Zug’ viel blijkbaar ook te merken in den grooten tijd die volgde. En niet deze tegenstelling alleen. De bevolking der Unie gevoelde zich als een nieuwe natie, maar haar veelsoortige afkomst werkte nog na; zij achtte zich tot het hoogste in staat, maar schermde meer met groote woorden, dan men van zulke menschen van de daad zou verwachten; zij had den hoogsten dunk van haar politieke mondigheid en democratische rijpheid en liet zich regeeren door menschen, die dikwijls niet tot de besten in den lande gerekend mochten worden. Dit alles en wat verder uit het verleden der Unie te leeren viel, moest in aanmerking genomen worden door de velen, die bij het begin van den huidigen wereldoorlog zich verdiepten in de vraag, wat in deze van de Amerikanen te verwachten was. Zouden zij zich er buiten houden, zooals zij zich honderd jaar lang buiten de Europeesche oorlogen gehouden hadden? Of zou het voor een staat, die toch ook aan het imperialisme meedeed, ondoenlijk zijn buiten een oorlog te blijven, die grootendeels tengevolge van het imperialisme ontstaan was?
* * *
Wij weten, hoe het afgeloopen is met dit ‘er buiten blijven’. Dertig maanden is de Unie er buiten gebleven. In die 30 maanden heeft zij haar politiek in Middel- en Zuid-Amerika ijverig voortgezet. De beide staten op het eiland Haïti heeft ze, den een door een protectoraatsverdrag, den ander door overneming van het financieel beheer, van zich afhankelijk gemaakt; de Deensche Antillen door aankoop verworven, Nicaragua onder protectoraat gebracht, een protectoraat over Honduras voorbereid, het Panamakanaal voltooid en toen bleek, dat dit aan grondverschuivingen leed, terstond stappen gedaan, om tot afdoende verbetering te geraken en voor alle zekerheid tevens het Nicaraguaplan weer ter hand genomen. Van de gelegen- | |
[pagina 347]
| |
heid, om te profiteeren van de tijdelijke verbreking der Duitsche handelsrelaties in Amerika, werd door nijverheid en handel van de Unie uiteraard gebruik gemaakt, vooral in Zuid AmerikaGa naar voetnoot1). Het congres, dat de Panamerican Union in '14 te Santiago (Chili) zou houden, ging wegens de tijdsomstandigheden niet door, maar wel werd het volgende jaar een panamerikaansche conferentie over bankwezen en verkeer gehouden en de propaganda voor het Panamerikanisme en voor de economische Monroeleer werd ijverig voortgezet. Wilson vulde in '15 die leer nog aan met de verklaring, dat het financieren van de staten van het werelddeel ook zooveel mogelijk door Amerika zelf moest geschieden. De Duitschers zullen uit de verte het veldwinnen van de relaties der Unie in Zuid Amerika met bezorgdheid gevolgd hebben. Ongetwijfeld zouden de Amerikaansche handelaars en industrieelen echter veel meer van deze omstandigheden hebben kunnen profiteeren, indien de gemakkelijke oorlogswinsten in Europa hen niet nog meer aangetrokken hadden. De geallieerden konden alles in de V.S. te koop krijgen, ook munitie. Of de Amerikanen het aan de centralen even grif geleverd zouden hebben, kon niet blijken, daar de Engelschen de scheepvaartverbinding met de hun vijandelijke landen tegengingen. De korenuitvoer, die tijdens den Krimoorlog zooveel geld in Amerika had gebracht, had weinig te beteekenen, vergeleken met de reusachtige hoeveelheid levensmiddelen en grondstoffen, welke thans uit Amerika naar de landen der geallieerden gebracht werd. En wat beteekende de ‘schamlose Waffenschacher’, waarover in '70 Karl Schurz ach en wee geroepen had, vergeleken met de kolossale leveranties van oorlogstuig, waarvoor Amerika zich nu liet vinden! De Amerikanen waren op de fabrikatie hiervan beter ingericht dan de Engelschen en niet op deze fabrikatie alleen. Het zou weldra noodig blijken, de Engelsche industrie naar Amerikaansch voorbeeld te hervormen; voor niet | |
[pagina 348]
| |
minder dan 200 millioen £ aan machinerieën werd in 1916 hiertoe uit Amerika in Engeland ingevoerd. De Duitsche regeering had uiteraard geen vrede met den steun, welke de geallieerden op deze wijze uit het neutrale Amerika kregen. Zij had in het begin van den oorlog op voorstel van de V.S. de Londensche zeerechtdeclaratie van 1909 geratificeerd; Engeland had dit niet alleen geweigerd, maar door voortdurende verscherpingen van de contrabandebepalingen en door de gansche Noordzee tot oorlogsgebied te verklaren den handel van de neutralen met Duitschland zelfs meer belemmerd dan de oude zeerechtdeclaratie van Parijs toeliet. Toen Duitschland tegen deze ‘wijde blokkade’ opkwam met de bekendmaking, dat met 18 Febr. '15 te beginnen elk vijandelijk handelschip, hetwelk in de zeeën om Groot Brittannië en Ierland werd aangetroffen, zou worden vernield, zonder dat het steeds mogelijk zou zijn hierbij de bemanning en de passagiers te ontzien, terwijl de neutrale schepen gewaarschuwd werden, dat de op vijandelijke schepen bedoelde aanvallen ook hen zouden kunnen treffen, bracht de Amerikaansche regeering hiertegen terstond bezwaren in. De gezant Gerard schreef aan von Jagow, dat ingeval een Amerikaansch schip op grond van de veronderstelling, dat het de vlag der Unie wel ten onrechte zou kunnen voeren, vernield mocht worden of bij een poging hiertoe Amerikaansche burgers het leven mochten laten, de regeering van de V.S. de Duitsche regeering hiervoor verantwoordelijk zou stellen en alle stappen zou doen, welke tot bescherming van Amerikaansche levens en eigendom en tot verzekering van de erkende rechten van de Amerikanen op open zee noodig zouden zijn. De staatssecretaris von Jagow antwoordde: ‘Duitschland is ten gevolge van de maatregelen van Engeland onder stilzwijgend of protesteerend toelaten van de neutralen van overzeeschen toevoer zoo goed als afgesneden, zoowel wat absolute en relatieve contrabande aangaat als wat waren betreft, welke in het geheel niet tot contrabande gerekend kunnen worden. Engeland daarentegen wordt onder medewerking der neutralen verzorgd met allerlei | |
[pagina 349]
| |
waren, ook met waren, die steeds en overal als absolute contrabande gelden: de Amerikanen hebben een drukken wapenhandel op Engeland. Des ondanks zou de Duitsche regeering de legitieme scheepvaart der neutralen in het krijgsgebied wel willen beveiligen, doch zij wordt hierin bemoeilijkt door het misbruik, dat Engelsche handelschepen van de neutrale vlag maken en door het genoemde contrabandevervoer van neutrale handelsschepen. De Duitsche regeering vleit zich intusschen nog met de hoop, dat de Amerikaansche regeering bij nader inzien in den geest van wezenlijke neutraliteit tegen dit contrabande-vervoer zal opkomen. En in de verwachting, dat de Engelschen met het protest van de Unie tegen het misbruiken van haar vlag rekening zouden houden, heeft de Duitsche regeering aan de commandanten van haar onderzeeëers last gegeven, gewelddadigheden jegens Amerikaansche handelsschepen, indien zij als zoodanig te erkennen zijn, na te laten.’ De Amerikaansche regeering opperde daarop het denkbeeld, dat de duikbooten van aanvallen op handelsschepen geheel zouden afzien, mits de oorlogvoerenden geen misbruik meer maakten van de neutrale vlag en Engeland zich verplichtte onder zekere voorwaarden levensmiddelen naar Duitschland door te laten. Duitschland ging hierop in, Engeland niet en weldra werden de besprekingen over dezen modus vivendi geheel op den achtergrond gedrongen door de klachten over het torpedeeren van schepen, waarbij Amerikaansche burgers omgekomen waren, in het bijzonder over het bekende Lusitania-geval. ‘Het staat nu vast,’ vond de Amerikaansche regeering, ‘dat duikbooten niet tegen handelsschepen te gebruiken zijn, zonder onvermijdelijk de regelen van billijkheid, verstand, gerechtigheid en menschelijkheid te schenden.’ En zij eischte, dat de Duitsche regeering de daden der duikbootcommandanten zou afkeuren, voldoening zou geven, voor zoover dit mogelijk was, en afdoende maatregelen tegen herhaling zou nemen. Toen daarop van Duitsche zijde betoogd werd, dat de Lusitania een gewapende hulpkruiser was, antwoordde de regeering der Unie, dat de Lusitania in elk geval in de | |
[pagina 350]
| |
eerste plaats een passagiersschip was en het iets ongehoords was honderden vreedzame menschen, die met de oorlogvoering niets uitstaande hadden, op die wijze in den dood te zenden. En zij liet er op volgen: ‘de regeering der V.S. komt hier op voor iets hoogers dan eigendomsrechten en handelsprivilegiën; zij komt op voor de rechten der menschelijkheid en zij staat er op, dat aan deze rechten en aan de wetten, welke er op gebouwd zijn, de hand gehouden wordt.’ De verzekering van Duitschland in Juli '15, dat het de onderzeeërs zou gelasten, de door bijzondere onderscheidingsteekenen kenbare en tijdig aangekondigde Amerikaansche passagiersschepen te ontzien, wees de Unie van de hand met de opmerking, dat dit een stilzwijgend opgeven van beginselen zou beteekenen, beginselen betreffende de vrijheid der zee, waarvoor de regeering der V.S. ‘zonder compromis en tot elken prijs’ wilde strijden. De brief, waarin deze verzekering voorkomt, eindigde met de verklaring, dat zij herhaling van schending der neutrale rechten door Duitsche oorlogsschepen, indien zij Amerikaansche burgers betroffen, moest beschouwen als opzettelijk onvriendelijke daden. Toen zich des ondanks weldra nieuwe gevallen van torpedeering voordeden, waarvan die van de Arabic en van de Sussex de bekendste zijn, achtte de regeering zich verplicht de keizerlijke regeering te schrijven: ‘het is ons tot onzen spijt duidelijk geworden, dat het standpunt, hetwelk wij van den beginne af innamen, volkomen juist is, namelijk dat het gebruik van duikbooten tot vernietiging van den handel des vijands geheel onvereenigbaar is met de grondbeginselen der menschelijkheid, de sinds lang bestaande onbetwiste rechten der neutralen en de heilige rechten der niet-combattanten. Wanneer het nog het voornemen der keizerlijke regeering is, onbarmhartig en zonder onderscheid voort te gaan met dezen duikbootenoorlog zonder rekening te houden met hetgeen de regeering der V.S. beschouwt als de heilige en onbetwistbare wetten van het internationale recht en als de algemeen erkende geboden der menschelijkheid, dan zal de regeering der V.S. ten slotte tot de conclusie moeten | |
[pagina 351]
| |
komen, dat voor haar slechts één weg overblijft. Ingeval de keizerlijke regeering niet onverwijld de tegenwoordige methode van duikbootenoorlog tegen passagiers en vrachtschepen opgeeft, blijft de regeering der V.S. geen andere keuze, dan de diplomatieke betrekkingen met de Duitsche regeering geheel af te breken. Met grooten tegenzin zou de regeering der V.S. hiertoe overgaan; zij zou er echter in naam van de menschelijkheid en van de rechten der neutrale naties toe verplicht zijn’ (April '16). De Duitsche regeering, die gaarne een oorlog met de Unie wilde voorkomen, gaf toe en droeg haar zeestrijdkrachten op, met toepassing van de algemeene volkenrechtelijke beginselen ook binnen het zeeoorlogsgebied geen koopvaardijschepen zonder waarschuwing en zonder de menschenlevens te redden tot zinken te brengen, tenzij ze vluchtten of tegenstand boden. In het schrijven, waarin zij de Amerikaansche regeering hiervan mededeeling deed, voegde zij er aan toe, dat zij er niet aan twijfelde, of de regeering der V.S. zou nu ook bij de Engelsche regeering het opvolgen der volkenrechtelijke regelen doorzetten; gelukte dit niet, dan moest de Duitsche regeering zich volle vrijheid van handelen voorbehouden. Van eenig verband tusschen het een en het ander wilde de Amerikaansche regeering echter niet weten; zij verklaarde, dat zij ingenomen was met het opgeven der gewraakte duikbootenpolitiek en nu rekende op nauwgezet volgen van de betere methode, onafhankelijk van den afloop van onderhandelingen met een andere oorlogvoerende macht. De achting, welke de Duitsche marine verschuldigd was aan de rechten van Amerikaansche burgers op zee, had niets uitstaande met de houding van een andere regeering: de verantwoordelijkheid in deze zaken was niet gemeenschappelijk, maar afzonderlijk; niet relatief, maar absoluut. Men vond het in Amerika niet vreemd, dat Duitschland toegegeven had; 't was immers niet ongewoon, dat Europa bakzeil haalde, als Amerika dreigde. Tusschen de regels hadden de Amerikanen in de Duitsche nota's echter wel gelezen, dat den Duitschers dit toegeven zeer zwaar ge- | |
[pagina 352]
| |
vallen was en dat zij het eigenlijk onbillijk vonden te moeten afzien van het eenige middel, waarvan zij tegen het Engelsche uithongeringssysteem succes verwachtten. Men vond in Duitschland, dat de Amerikaansche regeering met twee maten mat. Wel richtte zij soms ook scherpe nota's aan Engeland en Frankrijk: in dezelfde maand, dat zij het verband tusschen het opgeven der duikbootenpolitiek en nadere onderhandelingen met Engeland afwees, sprak zij in een nota aan Engeland en Frankrijk het onomwonden uit, dat zij de methoden, door dezen toegepast bij het onderzoek van de post op zee, als een onrecht beschouwde, dat zij niet zou dulden. ‘De rechten der neutralen moeten even stipt gehandhaafd worden als de rechten der oorlogvoerenden’, heet het in die nota. Dat is dus hetzelfde als in de nota's aan Duitschland, maar de Duitschers vonden, dat het niet geheel hetzelfde was, omdat het daar niet als bij hen een levensbelang, het zijn of niet zijn raakte. Wanneer er tegen de Engelsche uithongering geen ander middel bestond dan de duikboot, dan was het een zware eisch, dit middel niet op ‘doeltreffende’ wijze te mogen gebruiken. Amerika mocht zeggen, dat het hier geen vraag van doelmatigheid, doch van recht betrof, en ook het doelmatigste middel ongebruikt moest blijven, indien het in strijd kwam met menschelijkheid en gerechtigheid en met de achting voor de waardigheid der neutrale machten, doch het moest er niet al te vast op rekenen, dat Duitschland onder alle omstandigheden van dit doelmatige middel zou afzien. En als het hiertoe kwam, kon de Amerikaansche regeering bezwaarlijk iets anders doen dan uit haar bedreigingen de consequenties te trekken. Wilson begreep dat en dit is ongetwijfeld een van de redenen van zijn herhaalde pogingen om een vrede te bemiddelen. Nog in Dec. '16, bijna tegelijk met de door zijn bemiddeling overgebrachte Duitsche vredesnota, maar volgens zijn verklaring geheel onafhankelijk daarvan, wendde Wilson zich tot de oorlogvoerenden met het aanbod, om als vredesbemiddelaar op te treden. Volgens sommigen wist men in Washington toen reeds, dat de Duitsche regeering tot den verscherpten | |
[pagina 353]
| |
duikbootenoorlog besloten had en er van vrede toch niet komen zou. Wilson zou zijn Kerstboodschap verzonden hebben, alleen om later tegenover het Amerikaansche volk met des te meer vrijheid het meedoen aan den oorlog te kunnen aanbevelen. Er is echter geen reden om aan te nemen, dat het Wilson in het algemeen geen volle ernst zou geweest zijn met zijn ijveren voor een vredescongres en voor internationale regelingen, welke een herhaling van dezen gruwelijken oorlog zouden voorkomen. Alfred Fried heeft niet lang geleden een aantal data en feiten bijeengebracht, die aantoonen, dat de V.S. reeds lang vóór dezen oorlog geijverd hebben voor ‘Ausbau und Festigung einer zwisschenstaatlichen Ordnung.’ En het was niet in strijd met de Amerikaansche traditie, dat Wilson tegenover het Europeesche machtsstelsel zijn rechtsstelsel aanbeval. Weliswaar heeft de Unie in haar buitenlandsche politiek niet altijd de rechtvaardigheid betracht, die zij nu aan de geheele wereld gewaarborgd wilde zien, maar daarom behoeft aan het Amerikaansche pacifisme nog niet elke eerlijkheid te worden ontzegd. Waarom zou Wilson niet evengoed als Lansdowne en zooveel anderen te goeder trouw gelooven aan de mogelijkheid van een volkerenverdrag, dat de wereld in de toekomst voor oorlogen zal vrijwaren? Zoo 'n verdrag zou uiteraard ook de volken van de Nieuwe wereld moeten insluiten en in overeenstemming moeten zijn met de hier geldende beginselen. ‘Het is ondenkbaar,’ zei Wilson in den Senaat, ‘dat het volk van de Vereenigde Staten in dat groote werk geen rol zou spelen; die rol is zijn gezag en zijn macht te voegen bij het gezag en de macht van andere naties, om den vrede en de rechtvaardigheid in de geheele wereld te waarborgen.’ Naast de handhaving van de rechten der neutralen had het herstel en de toekomstige verzekering van den wereldvrede een eerste plaats op zijn program. En al meesmuilde Europa over dit idealisme bij den president van het land van de ‘almighty Dollar’, dat elken dag schatten aan den oorlog verdiende, vreemd was het toch niet, dat het onmilitaire land van de Bryantractaten en van de Panamerican Union opkwam voor vrede, ont- | |
[pagina 354]
| |
wapening en volkerenbond. En het belangeloos ijveren voor wereldverbetering naast het najagen van het grofste eigenbelang schijnt niet in strijd te zijn met het Amerikaansche volkskarakter. Het werd in het begin van 1917 in Amerika over het geheel als een teleurstelling gevoeld, dat de Entente het bemiddelingsaanbod van den president afwees. Men zou het een verheffende gedachte gevonden hebben, dat het herstel van den wereldvrede van de Unie uitgegaan was, maar men had weinig lust de eereplaats op het vredescongres te koopen door deelneming aan den krijg. Wilson had zijn herkiezing voor een niet gering gedeelte te danken aan de omstandigheid, dat hij het land buiten den oorlog gehouden had. Vrij algemeen hoopte men dat het hem ook verder gelukken zou de Unie er buiten te houden. De veranderde houding van Duitschland - gevolg vermoedelijk van de weigering der Entente - belette dit: in plaats van door gematigdheid in het optreden der duikbooten de Amerikanen van aansluiting bij de Entente te weerhouden, dreef het, door tot den verscherpten duikbootenoorlog over te gaan, de Unie in den oorlog. Wanneer men in het daarover handelende witboek de tusschen Duitschland en de Vereenigde Staten over de duikbootenpolitek gewisselde nota's nagaat - we hebben boven hieruit reeds een en ander medegedeeld - dan is het duidelijk, dat de regeering van een groote natie, die eenig zelfrespect heeft, op de verscherping in het duikboot-optreden niet anders kon antwoorden dan met de vervulling der bedreiging van April '16. Van Duitsche zijde werd betoogd, dat die verscherping noodzakelijk was. ‘Even noodzakelijk, schreef onlangs een duitsch tijdschrift, als inder tijd Napoleons decreet van Berlijn, waarmee het continentaalstelsel werd ingeluid’. De overwegingen, welke leidden tot het besluit van 31 Januari '17 aangaande het laten wegvallen van de beperkingen, welke Duitschland zich tot nog toe in het gebruik van de duikbooten ‘getroost’ had, moeten zeker in Berlijn wel zeer klemmend gevonden zijn, anders zou men het hier niet op een oorlog met de Unie | |
[pagina 355]
| |
hebben laten aankomen. ‘Geef ons met die duikbootenactie twee maanden tijd’, zou Zimmermann tot den Amerikaanschen gezant gezegd hebben. 't Is echter niet aan te nemen, dat hij op een gunstig antwoord gerekend heeft. De gansche bevolking der V.S. voelde zich beleedigd door deze schending van de vrijheid der zee, deze aantasting van de Amerikaansche bewegingsvrijheid. Men mocht in Amerika nog zoo ontstemd zijn over de weigering van de geallieerden ten aanzien van Wilson's vredesboodschap, de verscherpte duikbootenoorlog kon bezwaarlijk iets anders beteekenen dan aansluiting van de Unie bij de geallieerden. Zij overhaastte zich hierbij niet: 3 Februari brak zij de diplomatieke betrekkingen met Duitschland af en 6 April verklaarde zij Duitschland formeel den oorlog. Tijd genoeg om te overwegen, of een andere oplossing mogelijk was. Men was over het geheel vredelievend gezind en het land was niet op oorlog voorbereid, geen wonder dus, dat de stem der pacifisten veel weerklank vond. Er waren verschillende soorten van pacifisten: voorstanders van vrede omdat zij tegen alle krijgsgeweld waren, maar ook tegenstanders van dezen oorlog, omdat zij geen partij wilden kiezen vóór de Entente of tegen de Centralen. Doch er waren ook pacifisten, die alleen aan den oorlog wilden deelnemen, om de Entente in staat te stellen de militaristische Duitschers te verslaan en zoo spoedig mogelijk den weg te banen naar een duurzamen vrede. Merkwaardig, hoe men zich inwerkte in de voorstelling, dat Amerika geroepen was aan dezen oorlog deel te nemen, ten einde de overwinning te verzekeren aan het recht en een nieuwe rechtsorde voor te bereiden. Zonder het meedoen van Amerika zou dit niet gaan, vond men; met Amerika wel. De Unie had weliswaar geen leger, doch door haar aansluiting kregen de geallieerden niet alleen een overwicht in kapitaal, maar ook in ijzer en steenkool en in de machines, waarmee de oorlogen thans gevoerd worden. In Napoleon's tijd was het een kwestie van soldaten, thans van paardekracht-jaren! Kriegshetzern und Kriegsinteresenten, volgens de Neue Zür. Zt. de hoofd- | |
[pagina 356]
| |
schuldigen aan den wereldoorlog, ontbraken uiteraard ook in Amerika niet. Veel Amerikanen waren van het begin van den oorlog af financieel sterk geinteresseerd bij de Entente. Hier tegenover stond het Duitsche element, niet sterk genoeg om hoop te kunnen koesteren op aansluiting van de Unie bij Wilhelm - de tijden waren heel anders dan voor honderd jaar, toen de V.S. zich aansloten bij Napoleon - maar ijverend tegen aansluiting bij de geallieerden, wat in Washington de vraag deed rijzen, of het niet wenschelijk was, dit element door deelneming van den staat aan den oorlog met de andere elementen saam te smelten. Duitschers in Europa hebben, toen de oorlogsverklaring in het congres en in het land minder verzet vond dan zij gehoopt hadden, nauwkeurig nageteld, hoeveel afgevaardigden, rechters, hoogere ambtenaren blijkens hun namen van Britsche afstamming waren. Die afstamming zal niet zonder invloed geweest zijn; het bloed kruipt waar het niet gaan kan; maar in Amerika heeft zich uit de verschillende nationale elementen een nieuw volk ontwikkeld en dit volk voelt de dingen anders dan de volken, waarvan het afstamt. Dit bleek b.v. toen bekend werd, dat Duitschland moeite gedaan had, om Mexico en Japan tot oorlog met de V.S. op te stoken. Men moet zich indenken in de zorg, waarmee Wilson, met het oog op het panamerikanisme, ernstige conflicten met Mexico had getracht te voorkomen en in de bezorgdheid, waarmee de Unie reeds geruimen tijd naar Japan keek, om zich een voorstelling te kunnen maken van de algemeene verontwaardiging over die Duitsche opstokerij, een algemeenheid, die de Amerikanen van Duitsche afkomst niet uitsloot. Onder den indruk van deze verontwaardiging vond de oorlogsverklaring minder tegenstand dan anders het geval zou geweest zijn. De eigenlijke oorlogsstemming kwam echter eerst langzamerhand. De oorlog werd verklaard in het belang van ‘de menschelijkheid en van de democratie’, maar velen vermoedden, dat er iets anders achter zat en dachten daarbij in het bijzonder aan het ‘Japansche gevaar’. De Unie zou de geallieerden wel allerlei steun geven, maar met de ver- | |
[pagina 357]
| |
sterking van haar weerkracht zou het haar toch meer te doen zijn om straks gereed te zijn voor den strijd met Japan dan om zoo spoedig mogelijk aan den oorlog in Europa te kunnen deelnemen. In Amerika wordt, zooals gezegd, over het Japansche gevaar verschillend gedacht, evenals in Japan verschillend gedacht wordt over de verhouding tot de Unie. Terwijl veel Amerikanen het gebruik, dat Japan van den wereldoorlog maakte, - het veroveren van Kiautsjau en van de Duitsche Zuidzee-eilanden, versterking van zijn economische positie in China, uitbreiding van zijn handelsverkeer en scheepsvaartverbinding met de heele wereld, in het bijzonder met Midden en Zuid-Amerika, - met bezorgdheid en ergenis volgden, vonden anderen, dat het veel machtiger en grooter Amerika, hetwelk toch eveneens duchtig van den oorlog profiteerde, geen reden had Japan's vooruitgang zoo gevaarlijk te vinden. En in Japan stonden tegenover de velen, die met grooten onwil verdroegen, dat de Unie den Japansche invloed in China binnen zekere grenzen trachtte te houden, anderen, die van oordeel waren, dat het vooralsnog beter was met de Unie samen te gaan dan het op strijd met de machtige republiek te laten aankomen. De tijding van het deelnemen van de Unie aan den wereldoorlog werd in Japan dan ook verschillend opgenomen: door velen met niet verborgen ergernis, door anderen, ook door de regeering, met woorden van instemming. Weldra verscheen een Japansche missie in Amerika, om den ‘antagonist’ als strijdmakker te begroeten en niet zonder bevreemding vernam de wereld de nieuwe vriendschapsbetuigingen. Er werd een overeenkomst gesloten, weer als in 1908 op den grondslag van integriteit van China en van de ‘open deur’, maar met de erkenning, dat Japan in China bijzondere belangen heeft. Dit laatste vond in de Amerikaansche pers geen instemming en evenmin in China, waar men niet gaarne zou zien, dat de Unie voor Japan het veld ging ruimen. Want al moge het waar zijn, dat China en Japan niet meer zoo vijandig tegenover elkaar staan, de stichting van Chineesch-Japansche banken en de | |
[pagina 358]
| |
voorbereihing van de Chineesch-Japansche tentoonstelling in Peking mogen ons niet in den waan brengen, dat China den ruggesteun van Amerika zou willen missen. Hiermede houdt ook verband, dat China aan de uitnoodiging van Wilson, om eveneens de betrekkingen met Duitschland af te breken, gevolg gaf en zich, door ‘nominaal’ aan den oorlog mee te doen, een plaats verzekerde op het toekomstig vredescongres. Het gejuich der Japanners, dat China voortaan Amerika niet meer tegen hen zal kunnen uitspelen, zal vermoedelijk evenzeer voorbarig blijken als de verwachtingen van sommige Amerikanen, dat Japan hun beste verkoopagent in China zal worden. De belangen van de nieuwe strijdmakkers zijn nu eenmaal niet gemakkelijk met elkaar in overeenstemming te brengen. Dit bleek, toen Japan niet te bewegen was een aantal van zijn nieuwe koopvaarders aan de Unie af te staan tegen Amerikaansch staal en het bleek nog dezer dagen, toen de Japansche minister Motono moest aftreden, omdat hij ten aanzien van de Japansche interventie in Siberië meer aan het verlangen van Wilson toegegeven had dan de Japansche trots en de Japansche belangen gedoogden. De verhouding Amerika-Japan blijft een moeilijk punt, al doen de regeeringen hun best de zaken niet op de spits te drijven. En wanneer straks de Unie haar nieuwe krijgsmacht in Europa niet meer noodig zal hebben, zal vermoedelijk alleen reeds de gedachte aan Japan haar weerhouden met denzelfden spoed tot geheele ontwapening over te gaan als indertijd na den Secessie-oorlog. Waarschijnlijk weet men in Amerika wel, dat de Duitschers nog niet lang geleden een Duitsch-Russisch-Japansch verbond tegen Engeland-Amerika aan den horizon meenden te zien. Inmiddels is het Tsarendom gevallen en Wilson heeft duidelijk laten merken, dat hij er niet aan denkt de restauratie van het Tsarendom te helpen bevorderen: met den val van het Tsarisme was juist een van zijn bezwaren tegen aansluiting bij de geallieerden vervallen; het denkbeeld, dat in Londen en Parijs wel instemming vond, om door de interventie van Japan het herstel te bevorderen, lacht hem in | |
[pagina 359]
| |
het geheel niet aanGa naar voetnoot1). Maar ook zonder Rusland behoort een toekomstverbond Duitschland-Japan niet tot de onmogelijkheden. En in verband hiermede gaan in Engeland stemmen op, om de entente met Amerika duurzaam te doen zijn. ‘Of Groot Brittanië dan wel de Vereenigde Staten de zee beheerschen, is alles in aanmerking genomen van gering belang, schreef Ellis Barker onlangs. Waarop het aankomt is, dat een world-wide predominance van Angelsaksische tong geschapen wordt, waartegen het Europeesch continent en Japan, ook samen, niet op kan.’ Begint men in Engeland reeds te rekenen met de mogelijkheid, dat Duitschland het continent van Europa zal beheerschen en de strijd, evenals in Napoleon's tijd, moet worden voortgezet tot de continent-beheerscher het zal moeten opgeven? In Amerika waarschuwde de president op den jaardag van zijn toetreding tot den oorlog tegen het Duitsche oorlogsdoel, dat volgens hem nog heel wat verder gaat dan het Europeesche continent, maar van een Anglo-American Reunion hoort men tot nog toe in Amerika niet. Wel van de mogelijkheid, dat de oorlog nog lang zal duren en van de bereidwilligheid van de Amerikanen om den strijd ‘desnoods nog twintig jaar’ vol te houden. De oorlogsstemming is blijkbaar gekomen, al zal het oorlogsdoel vermoedelijk nog niet allen even duidelijk zijn, ondanks de vele woorden, door president Wilson aan de oorlogsdoeleinden gewijd. Elk zal er van onthouden hebben, dat het een oorlog is van de democratie tegen het Pruisische militarisme, tegen de Duitsche opvattingen van macht en recht, ‘die bespotten en verachten, wat wij eeren en liefhebben.’ Het programma, zooals Wilson dit ontvouwde in zijn boodschap van 8 Januari j.l., was teveel omvattend, om op het volk diepen indruk te maken. Het sprak van een algemeen verdrag tusschen alle volken, van algemeene ontwapening, vrijheid der zee, vrij handelsverkeer, openbaarheid der onderhandelingen, zelfbeschikkingsrecht der volken en van meer | |
[pagina 360]
| |
schoone zaken, de nieuwe rechtsorde betreffende. Wat op het toekomstig vredescongres van dit alles terecht zal komen, moet de tijd leeren. Misschien zal het resultaat Wilson evenzeer tegenvallen als het indertijd Adams te Gent tegenviel. Vredes vallen meestal tegen en voor zulke internationale regelingen is de wereld vermoedelijk nog niet rijp; deze óorlog staat hiervoor nog teveel in het teeken der nationale gedachte, al moge Trotzky niet geheel ongelijk hebben, wanneer hij van dezen oorlog spreekt als van den ‘opstand der productiekrachten tegen de nationale grenzen.’ Ten aanzien van de Europeesche kwesties staat de Unie, naar het heet, nog steeds op het standpunt van de Monroeleer; nog in Juli '17 wees zij op dien grond de uitnoodiging tot het bijwonen van een conferentie over Balkanzaken van de hand. Maar de toepassing van de nieuwe algemeene beginselen valt daar blijkbaar buiten: aan de Belgen, Polen, Grieken belooft zij telkens allen mogelijken steun op grond van herstel van onrecht en zelfbeschikkingsrecht, om van de beloften aan de Fransche vrienden ten aanzien van Elzas-Lotharingen niet te spreken. Voor de neutralen, die niet zooals China, Brazilië, Bolivia, Uraguay, Guatamala, Costa Rica, Honduras aan Wilson's uitnoodiging, om ook met Duitschland te breken, gehoor gaven, was het een nadeel, dat de machtige republiek hun gezelschap verliet. Zij behoefden nu niet meer ter wille van Amerika te worden ontzien en sommigen, ook wij, deden de bittere ervaring op, dat de Unie al evenmin de rechten der neutralen eerbiedigt als de andere oorlogvoerenden. Op haar ‘bescherming der kleine naties’ hebben de neutralen sinds die ervaring dan ook weinig vertrouwen meer. De neutralen in Zuid-Amerika komen er tot nog toe het beste af: Argentinië en Chili worden door beide partijen ontzien, maar terwijl de Duitsche handelsschepen er niet meer kunnen komen, varen thans Amerikaansche steamers in 18 dagen van New-York naar Valparaiso (via Panama) en breiden de V.S. er met den dag hun relaties uit. Het lijkt nu niet zoo onwaarschijnlijk meer, dat de 20ste eeuw de Unie veel nader zal brengen tot het ideaal: United States | |
[pagina 361]
| |
of America. En nu de Unie eindelijk ernst maakt met haar scheepsbouw, is het niet onwaarschijnlijk, dat de Zuidzee in meerdere mate dan thans haar zee zal worden. Kon zij daarna haar werelddeel en haar zee en wat zij tegen dien tijd in Oost en West nog meer het hare mag noemen onder de hoede stellen van Wilson's nieuwe rechtsorde, ten einde er, ondanks Duitschland en Japan, in vrede van te genieten, dan zal haar dit stellig niet onwelgevallig zijn. Het zal echter niet het interest alone zijn, dat de Unie er toe gebracht heeft haar gansche kracht in te zetten, om de Duitschers voor goed van het militarisme te genezen en ‘voor heel de wereld den dag van gerechtigheid, rechtvaardigheid en vrede te doen aanbreken’. De ‘groszartige Zug’, die Hopp reeds opmerkte, ontbreekt ook hier niet; het is aan te nemen, dat het Wilson's eerlijke bedoeling is, door zijn meedoen aan den wereldoorlog zoowel zijn vaderland als de menschheid in het algemeen te dienen. |
|