Onze Eeuw. Jaargang 18
(1918)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Geoffrey Chaucer's vertellingen van Kantelberg.
| |
[pagina 130]
| |
en in zijn afwezigheid baart zij een zoon. De booze schoonmoeder brouwt kwaad met een valschen brief aan den koning, waarin zij belasterd wordt, en met een tweeden, zoogenaamd van den koning, met het bevel haar te straffen. Zij wordt met haar kindje verbannen en zoekt een heenkomen over zee. Door een wonder krijgt zij nieuwe handen van goud, waardoor ze voor haar man niet dadelijk herkenbaar is wanneer hij haar bij toeval weer ontmoet. Pas door het gedrag van zijn kind komt hij tot de ontdekking wie zij is, en wordt zij met haar man hereenigd. Over gansch Europa heeft het Germaansche volk die sprook verbreidGa naar voetnoot1). De Angelen brachten ze mee naar Britannië en daar werd ze gelocaliseerd. De sprookjeskoning die de verstootene trouwde werd de Aelle der historie, de Noordhumbrische koning van Deira en vader van dien Eadwine dien Paulinus bekeerde. Het motief der verminkingGa naar voetnoot2), een koningin onwaardig, verviel, en tot meerder glorie van het Engelsche koningshuis werd de naamlooze die Aelle zijn vrouw maakte een dochter en moeder van Romeinsche keizers. Maar ook het Oosten werd betrokken in het aldus gewijzigde verhaal: de beraamde bloedschande die de heldin op haar langen dooltocht drijft - bewaard in een anderen literairen uitlooper van den sprookjesstam, de historie van Helena van ConstantinopelGa naar voetnoot3) - werd vervangen door een ander motief dat de eer van den keizerlijken vader ongerept liet: een huwelijk der keizersdochter met een heidensch vorst in Azië werd de oorsprong van haar lange ellende. En de heldin der historie, de | |
[pagina 131]
| |
verminkte der heidensche sproke, werd een voorbeeld van Jobschen ootmoed en verduldigheid, een zinnebeeld van het vervolgd en zegevierend Christendom. Het was in dezen vergevorderden staat van ontwikkeling dat de Engelsche dichter de legende vond te boek gesteld. Want Chaucer heeft haar niets anders geschonken dan de schoonheid van zijn dicht. Door zijn vers is de vertelling van den rechtsgeleerde het schoonste der vele verhalen waarin ons de historie van Constance is overgeleverdGa naar voetnoot1). Het werk waaraan Chaucer de geschiedenis kant en klaar ontleende was de Anglo-Normandische kroniek van den Engelschen Dominicaner Nicholas Trivet uit het tweede kwart der veertiende eeuw. Vanwaar deze weer de historie had van ‘la pucele Constance’ is niet meer na te gaan. Hij beweert ze te hebben ontleend aan ‘les aunciene cronikes de Sessounz’, de oude kronieken der Sassen, maar de juistheid dier bewering is aan gegronden twijfel onderhevig. Trivet mag het geweest zijn die de liefde van den sultan voor Constance tot uitgangspunt der historie maakte, want het motief van het bloedschendig huwelijk, waartoe in sommige versies de paus nog wel zijn zegen geeft, moet de predikheer met Chaucer hebben verdoemd als Een storie al te gruwelijk om hooren. (v. 84)
Zou in dit oordeel van den dichter over de geschiedenis van ‘den snooden vorst Antiochus’ misschien het bewijs zijn te zien dat Chaucer den oorspronkelijker vorm der sproke kende? In de Engelsche romance van Emare, een andere literaire avatar van de schoone zonder handen der oude vertelling, is het motief der bloedschande bewaard: Dowgter, y wyll wedde the,
Thow art so fresh to beholde,
en Chaucer, die de romance kan gekend hebben, heeft misschien met zijn kritiek op hetzelfde motief in het ver- | |
[pagina 132]
| |
haal van vorst Antiochus een rechtvaardiging bedoeld van den voorkeur dien hij, boven de voorstelling der romance, aan de min stuitende lezing van Trivet gaf. Men heeft in dien uitval tegen ‘Tyro Apollonius’ wel een zijdelingschen aanval willen zien op zijn vriend en kunstbroeder John Gower, die in het achtste boek zijner ‘Confessio Amantis’ die booze historie heeft opgenomen. Maar juist het incident waartegen de rechtsgeleerde om het kras realisme der beschrijving bezwaar maakt is niet te vinden bij Gower, die het onkuische geval met kiesche ingetogenheid verhaaltGa naar voetnoot1). Ook de legende van Constance heeft Gower naverteld, eveneens naar Trivet, en een vergelijking van zijn nuchter, droog verhaal met de vertelling van den rechtsgeleerde geeft relief aan de schoonheid die Chaucer heeft weten te scheppen uit zoo onaantrekkelijke stof. De materie toch heeft, voor den modernen lezer althans, luttel bekoring: de doubleering van het motief der aan de golven prijsgegeven vrouw verzwakt nog het zweem van belangstelling dat het begin harer lotgevallen mocht hebben gaande gemaakt. Want tweemaal zwalkt Constance eenzaam om op zee, tweemaal vindt zij herberg bij een vreemde, tweemaal wordt ze bij dien vreemde door koning Alla gevonden. Maar voor Chaucer is alle voorval slechts de bewogen achtergrond waartegen de schoone gestalte van Constance uitschijnt. Zijn gedicht herinnert aan die primitieve voorstellingen van martelaars, waarop de heilige staat afgebeeld tegen een terrasgewijze wijkend landschap dat de verschillende episoden der martelie vertoont. Bij Trivet en Gower is die verscheidenheid van incident niet achtergrond maar het schilderij zelf, en de figuur van Constance het stereotiepe middelpunt van ieder onderdeel dier gebroken compositie. Doch Chaucer's heilige treedt uit de bontheid van haar lotgeval naar voren in het aureool van haar martelaarschap, dat de kleurigheid van den achtergrond | |
[pagina 133]
| |
overschittert. In de woorden waarmee zij afscheid neemt van haar moeder en vader, in haar gebeden tot Christus en Maria, in de troostende liefkoozing van haar klein kindje, altemaal verzen die niet een echo van Trivet maar een weerklank zijn van Chaucer's eigen meegevoel, trilt een pathos dat aan dit vlekkeloos toonbeeld van Christendeugd een menschelijkheid geeft waardoor ook ons modernen, van idealiseering afkeerig, de figuur van Constance vermag te ontroerenGa naar voetnoot1) | |
[pagina 134]
| |
[pagina 135]
| |
De woorden van den waard tot het gezelschap.De waard die zag wel dat de klare zonne
Van haar kalenderboogGa naar voetnoot1) had afgeronne'
Een vierdedeel en nóg een goed half uur,
En schoon geen grondig kenner der natuur
5[regelnummer]
Wist-ie toch wel wat dag het was: de achttiende
Dag van April, die Mei tot bode diende.
Ook zag-ie dat de schauw van iedren stam
Tot net zoo wat dezelfde lengte kwam
Als de opstand waar ze door geworpen was,
10[regelnummer]
Zoodat ie uit die schauw de wijsheid las
Dat Phebus, die zoo helder was ontglommen,
Al vijfenveertig graden was geklommen,
En voor dien dag, althans op deze breedte,
Was het tien uur, dat kon je daaraan wete'.
15[regelnummer]
En plotseling wierp-ie zijn klepper om
En zei: ‘Goevolk, ik waarschuw heel den drom:
Eén verrel van den dag is over thans.
Nou, bij de liefde Gods en Sinte Jans,
Verliest me toch geen tijd, zoover je mag,
20[regelnummer]
Goevolk, de tijd gaat omme, nacht en dag.
Ze ontsluipt ons, 't zij terwijl we zoetjes sluimen,
Hetzij doordat we wakend haar verzuimen,
Net als de stroom die van de bergen rent
Naar 't lage land en nimmer ommewendt.
25[regelnummer]
Méér jammert wijze Seneca omdat
Hij tijd verloor dan opgepotten schat.
Want van verloren have is verhaal,
Maar tijdverlies verderft ons altemaal.
Je ziet ze nooit weer, ben je ze eenmaal kwijt,
30[regelnummer]
Zoomin als Machtelken heur maagdlijkheid,
| |
[pagina 136]
| |
Wanneer ze die verloor met dertel mallen.
Dus niet in luiheid roesten met ons allen.
Heer Rechtsgeleerde, bij je zaligheid,
Vertel es wat. Ge hebt u neergeleid
35[regelnummer]
Bij onze afspraak, en uit vrijen wil
Beloofd te zullen doen wat ik beveel.
Houd die belofte en kwijt u van uw schuld,
En daarmee hebt gij uw devoir vervuld.’
‘Waard’, sprak-ie, ‘depardieuxGa naar voetnoot1), ik ben je man;
40[regelnummer]
d'Afspraak te breken ben ik niet van plan.
Belofte toch maakt schuld, en 'k stel een eer
In 't houden van de mijn - wat wilt ge meer?
Want ieder die de wet aan andren stelt
Bedenke dat ze ook voor hemzelven geldt.
45[regelnummer]
Zoo wil mijn tekst. En echter, dat ge 't weet,
'k Heb zóó maar niet een schoon verhaal gereed.
Doch Chaucer, schoon ie luttel zich verstaat
Op kunstig rijmen en te dichte' op maat,
Vertelde er, in zulk Engelsch als ie kan,
50[regelnummer]
Van oude tijden, dat weet alle man.
En zoo ie, goede lien, ze niet vertel
In 't één boek, dan vertelde-ie ze ieuwer el.
Hij zei van allerhande mingeval,
Meer dan je bij Ovide vinden zal
55[regelnummer]
In dat aloude boek EpistulaeGa naar voetnoot2).
Waartoe ze weer verteld sinds Chaucer 't dee?
Hij zei van Ceys en zijn AlcioneGa naar voetnoot3)
In jonger jare', en sinds van iedre schoone,
Van al die eedle vrouwe' en amoureusen.
60[regelnummer]
Wie lust heeft in zijn dikke boek te neuzen,
Dat heet Cupido's HeiligenlegendeGa naar voetnoot4),
Die kan er lezen van de wreede ellende
Der Babilonsche Thisbe; van Lucreet;
| |
[pagina 137]
| |
Hoe Dide om valsche' Eneas zich verdeed;
65[regelnummer]
Hoe Phillis boom werd om haar Demophon;
De klacht van Dianier, van Hermion;
Van Adriane en van Isiphilee,
Het dorre eiland rijzende uit der zee;
Leander die verdronk om Erro's minne;
70[regelnummer]
Eleyne's tranen, en de ontstelde zinne'
Van Brixseyde en van u, Ladomya;
De wreedheid ook van u, o Medea,
Die de eigen kleinen ophingt bij den hals,
Omdat ge uw Jason vondt in liefde valsch.
75[regelnummer]
O Ypermystra, Penelópe, Alceste,
U prijst-ie onder vrouwen als de besteGa naar voetnoot1).
Maar met geen enkel woord en deelt-ie mee
Het vuig exempel van die Canacee,
Die sliep met haren eigen broeder bij.
80[regelnummer]
Van zulke booze histories zeg ik ‘fij’.
Noch dat van Tyro ApolloniusGa naar voetnoot2)
Hoe bij den snooden vorst Antiochus
Zijn eigen kind haar maagdom heeft verloren,
Een storie al te gruwelijk om hooren,
85[regelnummer]
Als ie zijn dochter neersmijt op den grond.
En daarom is het dat ie nooit bestond
In een van zijn histories te vertelle'
Van zulke ontaarde gruwelen der helle.
Noch zult ge zien dat ik er van gewaag.
90[regelnummer]
Maar waar mijn stof gevonden voor vandaag?
'k En wierd niet graag geleken, g'looft me des,
Bij muzen die men noemt PieridesGa naar voetnoot3).
Metamorphoseos weet wat ik meen.
Maar, niettemin, 'k en roeke niet een peen
| |
[pagina 138]
| |
95[regelnummer]
Of 'k na hem kom met hallefbakken waar,
Hij make rijme', ik spreek in proza maar.’
Dat zeggend ging ie, met een strak gelaat,
't Verhaal vertellen dat gij hooren gaat.
| |
De proloog tot de vertelling van den rechtsgeleerdeGa naar voetnoot1).O staat van armoed', o vervloekte plage,
100[regelnummer]
Van honger, dorst en koude vast verzeld,
Gij schaamt u in uw hart om hulp te vrage',
En vraagt ge geen, dan wordt ge zoo gekweld,
Dat nood uw stilverborgen kwale meldt!
Al wilt ge niet, u noopt de harde zorge
105[regelnummer]
Uw nooddruft of te stele', of beedle', of borge'.
Christus beschuldigt ge in uw bitterheid
Dat hij misdeelt den tijdelijken schat.
En zondig maakt ge uw naaste een verwijt,
Zeggend: ‘Ik heb gebrek en jij hebt zat,
110[regelnummer]
Maar boeten zul je, ja, bij dit en dat,
Wanneer je gat zal branden in den gloed,
Omdat je de armen in hun nood niet voedt’.
Maar luister hoe het woord luidt van den wijze:
‘Bet is te sterven dan te leve' in nood’.
115[regelnummer]
‘Uw eigen buurman zal de deur u wijze'.
Wanneer gij arm zijt gaat alle eerbied schoot’.
Neem ook dit woord waarmee de wijze sloot:
‘Den armen man is elke dag een vloek’.
Neem acht dan en verzeil niet in dien hoek.
| |
[pagina 139]
| |
120[regelnummer]
Wanneer gij arm zijt zal uw broer u hate',
En al uw vrienden schuwen u, eilaas.
O rijke koomens, weeldig boven mate,
Op dit punt zijt gij êel en ver van dwaas.
Gij vult uw zakken niet met dubbel aas,
125[regelnummer]
Maar vijf en zesGa naar voetnoot1), in jacht op goede kanse.
Wel moogt ge vroolijk op den kerstmis danse'.
Gij zwerft door land en zee om goud te garen.
Als wijze mannen kent gij heel den staat
Der wereld; vaders zijt ge van loopmaren,
130[regelnummer]
Van wat van vrede en oorlog wordt gepraat.
Ik waar om een verhaal ten einde raad,
Had niet een koopman mij er één gedaan
Al jaren her, dat 'k zal vertellen gaan.
| |
Hier begint de vertelling van den Rechtsgeleerde.In SyriëGa naar voetnoot2) woonde een gilde wijleneer
135[regelnummer]
Van rijke koomens, stille, brave lien.
Het zond zijn specerijen heinde en veer,
Goudlaken en satijnen bont om zien.
Hun waar was goedekoop en bovendien
Zoo nieuw dat ieder geren van ze kocht
140[regelnummer]
En hun zijn eigen waar te slijten zocht.
't Geviel dan dat de meesters van dat gilde
Hun zinnen zetten op een reis naar Rome,
't Zij ze daar leute of handel drijven wilde'.
Geen bode en kon hun dienen. Zelve kome',
145[regelnummer]
Dat was het kort en goed, waarvan ze droome',
En in een plaatse die hun oorbaar docht
Hebben zij daar een onderdak gezocht.
| |
[pagina 140]
| |
Zoo toefden voor een tijd die handelsmans
Zoo lang het hun gelustte in die stede.
150[regelnummer]
En dus geviel het dat van vrouw Constans,
Des keizers dochter, in bijzonderhede'
De onovertroffen roem met zulker rede
Dien Syrischen gezellen werd geprezen
Van dag tot dag als gij hierna zult lezen.
155[regelnummer]
Dit was 't wat alleman eenstemmig riep:
‘Ons Roomsche Keizer - 'k wensch hem Gods gena -
Een dochter heeft.... sinds God de wereld schiep
En werd, wat goed- en schoonheid annega,
Nimmer een aêr gekeurd haar wederga.
160[regelnummer]
Ik bidde God dat Hij ze houde' in eere,
En dat zij heel Europa mocht regeere'.
In haar is, zonder trots, verheven schoon,
Jeugd zonder groenigheid of zotternij.
Zij volgt in al heur werken Deugds geboôn,
165[regelnummer]
In haar sloeg ootmoed alle tirannij.
Spiegel is zij van alle courtesij,
Heur hart een kamerkijn van heiligheid,
Heur hand een dienaar milder kariteit’.
Waar was die roep, zoo waar als Godes macht.
170[regelnummer]
Maar nu terug tot waar ik eerst van zeide:
Dat koopvolk heeft zijn schepen nieuw bevracht,
En, na den aanblik dier gebenedijde,
Keerden die Syriërs naar huis, volblijde,
En doen hun zaken als ze dêen weleer,
175[regelnummer]
En leve' in rijkdom. Ik en weet niet meer.
't Geviel dat deze koomens jonste vanden
Bij die in Syrië had een soudaans macht.
Want als zij wederkeerde' uit vreemde landen,
Dan zou hij, heusch en minzaam als hij placht,
180[regelnummer]
Hun maken goede sier, en wat elk bracht
| |
[pagina 141]
| |
Aan nieuws uit alle land van ieder vragen,
Om kennis van de wonderen die zij zagen.
Maar, onder andere dingen, allermeest
Deden zij hem van vrouw Constance weet,
185[regelnummer]
Zoo groot een adel in zoo ernst een geest,
Dat het dien Soudaan groote vreugde deed
Te denke' aan haar, tot lang het niet en leed
Of al zijn lust en al zijn bezigheid
Werd haar te minnen tot de dood hem beidt.
190[regelnummer]
Nu wou 't geval dat in het groote boek
Dat menschen hemel noemen werd geschreven
Met sterren, voor hij lag in de eerste doek,
Dat liefde, eilaas, hem gaan zou aan het leven.
Want in 't gesternt, wien 't lezen waar gegeven,
195[regelnummer]
Staat klaarder dan een glas, godweet, bedied
De dood van ieder mensch, des twijfelt niet.
In sterren werd, veel winters van te voren,
De dood gegrift van Ector, Achilles,
Julius, Pompejus, toen nog ongeboren,
200[regelnummer]
't Oorlog van Thebe, en van Ercules,
Van Sampson, Turnus en van Socrates
De dood. Maar menschenbrein is al te bot
Dan dat het klaar kan lezen in het lot.
De Soudaan zond om zijn geheimen raad,
205[regelnummer]
En - dat mijn storie niet te lang en word',
Hij deelt hun mede waar het hem om gaat,
En zweert hun: ‘zoo die gunst me niet gewordt
Dat ik Constans bezitte binnenkort,
Is 't uit met mij’, en hiet hun zonder spare'
210[regelnummer]
Middel te vinden dat hem 't lijf beware.
De eene zei dit, en de ander weer wat aers.
Zij pleegden raad, zij wikten ende wogen.
Zij toonden zich subtiele redenaars,
| |
[pagina 142]
| |
Spraken van tooverkonst en sluwe logen.
215[regelnummer]
Maar toch per slot en was er in hun oogen
Geen voordeel te bekennen hier noch daar
Dan in zijn trouwen. Daar en was geen aer.
Dan, daarin zagen zij zoo'n zwarigheid -
Op goede gronden, om oprecht te wezen -
220[regelnummer]
‘Want’, zeiden zij, ‘'t verschil is al te wijd
Tusschen hun beider godsdienst, dat wij vreezen
Geen Christenprins en zou men ooit belezen
Zijn kind te trouwen naar de zoete wet
Ons van Mahoene den Profeet gezet’.
225[regelnummer]
En hij: ‘Ik zweer u, liever dan te leven
Zonder Constance, dat ik doope koos.
'k Moet harer zijn, al 't ander is me om 't even.
Ik bid u, spaart me uw ante's en uw pro's.
Redt mij het leve' en weest niet achteloos
230[regelnummer]
In haar te winne' aan wie mijn leven hangt.
'k En draag niet lang de pijne die mij prangt’.
Wat baat het verder hiervan uitgeweid?
Ik zegge: door verdrag en ambassade,
Door tusschenspraak van Zijne Heiligheid,
235[regelnummer]
Van Ridderschap en Kerk, werd men te rade,
Den godsdienst van Mahoene tot een schade
En Christi dier geloove ten geval,
Hetgeen ik u hierna vertellen zal.
De Soudaan zou met alle zijn baronnen
240[regelnummer]
En al zijn leenmans doope anevaan.
Dan zou de keizer hem Constance jonnen,
En goud, hoeveel en heb ik niet verstaan,
Waarvoor voldoende borg werd aangegaan.
Deze afspraak werd bezworen beiderzijde.
245[regelnummer]
Schoone Constance, ga in Gods geleide.
Nu zijn er, wil ik wedden, die verwachten
| |
[pagina 143]
| |
Dat ik hun heel den uitzet zou vertellen
Waarvan de keizer, edel van geslachte,
Zijn dochter vrouw Constance deed verzellen.
250[regelnummer]
Men wete wel, geen man en kan het stellen
In korten zin wat moeite dat zij make'
Ter voorbereiding van zoo hoog een zake.
Bisschoppen maken ten gelei zich op,
Heeren en dames, ridders rijk in eere,
255[regelnummer]
En - daarmee uit - nog ander volk volop.
En heel de stede door laat men kraaieere'
Dat zeer devotelijk zich ieder keere
Tot Jesus Christus met gebêen, dat hij ze
Zegen in de echt en spoede op heur reize.
260[regelnummer]
De dag brak aan waarop zij heen zal varen,
Ik zeg, de droeve noodlotsdag is daar
Waarop geen tijd en rest voor langer sparen,
Maar rechtevoort zoo rust zich heel die schaar.
Constance, van bekommernisse zwaar,
265[regelnummer]
Rijst bleek van 't bedde en maakt zich op ten tocht.
Ze ziet wel dat niet el heur baten mocht.
Helaas, wat wonder is het zoo zij schreide,
Die henen moet naar 't onbekende land,
Van vrienden weg, die haar hun liefde wijdde',
270[regelnummer]
En zich zal moeten bukken in den band
Van eenen, dien zij nimmer heeft gekand?
Mannen zijn allen goed, zoo nu als eer,
Dat weten vrouwen! ik en zeg niet meer.
‘Vader’, zoo sprak ze, ‘uw arme kind Constance,
275[regelnummer]
Uw dochterken, zoo teeder opgetogen,
En moeder, u, mij liever dan het gansche
Heelal, behalve Christus in den hoogen,
Constance uw kind komt voor u neergebogen
Om uwen zegen. Tijd het is om gaan.
280[regelnummer]
'k En zie u nimmermeer met oogen aan.
| |
[pagina 144]
| |
Helaas, een oogwenk, en 'k aanvaard den tocht,
Sinds dus uw wil is, ten Barbarenoord.
Maar Christ die stervend ons heeft vrijgekocht,
Geef mij gena te werken naar zijn woord.
285[regelnummer]
Wat is het dat ge in mij, katijf, verloort?
Een vrouwe leeft alleen om slaafsch en stil
Te doen en dulden wat haar meester wil’Ga naar voetnoot1).
In Troye niet, toen Pirrus brak den wal,
Eer Ylion brandde, noch in Thebe's stee,
290[regelnummer]
Noch Romes om het kwaad door Hannibal
Die de Romeinen driemaal bukken dee,
En werd zoo teeder niet geweend van wee
Als, denk ik, in die kamer om haar scheie'.
Maar henen moet ze, of ze zing of schreie.
295[regelnummer]
O eerste stuwenskracht, wreed firmamentGa naar voetnoot2),
Dat met uw daagschen ommezwier constant
Het al van oost naar westen drijft en ment
Wat van nature wil naar d' andren kant,
Uw drijven gaf den hemel zulk een stand
300[regelnummer]
Bij het begin van dezen gruwbren tocht
Dat wreede Mars dees echt heeft omgebrocht.
Zoo kronkelend een opgang is niet pluis,
Waarvan de heer, eilaas, van macht ontdaan,
Uit zijnen hoek valt in het donkerst huis.
305[regelnummer]
O Mars, als AtazirGa naar voetnoot3) gaat u dit aan.
Onzalig zijn uw schreden, zwakke maan.
Gij zoekt contact waar men u niet wil zien,
| |
[pagina 145]
| |
En waar 't u wel was, danen wilt ge vlienGa naar voetnoot1).
Laas, Romes Keizer, zaagt ge geen gevaar?
310[regelnummer]
Was daar in heel uw stede niet één wijze?
Kan de eene tijd niet beter zijn dan de aer?
Kan men zijn dag niet kiezen voor de reize?
Vooral waar 't menschen geldt van hoogen prijze,
En als men 't uur van een geboorte kent?
315[regelnummer]
't Is, lacie, dom- of traagheid die ons schent.
Te schepe brachten zij de droeve schoone,
Plechtstatiglijk, met alle omstandigheid.
‘Dat Jezus Christus’, zei ze, ‘met u wone’.
Schoone Constance, oorlof! wat meer gezeid?
320[regelnummer]
En zij gelaat zich of ze niet en lijdt.
Ik laat haar henen zeilen zoogedaan,
En wil terug tot mijn historie gaan.
Des Soudaans moeder, aller ondeugd bron,
Heeft nauw van 't plan van haren zoon gehoord,
325[regelnummer]
Waardoor hij de oude offerdienste schon,
Of zond om haren raad al rechtevoort.
Zij kwamen om te luistren naar heur woord,
En toen ze samen ware' in vol getal
Zat zij en sprak als ik u zeggen zal.
| |
[pagina 146]
| |
330[regelnummer]
‘Heeren’, zoo sprak ze, ‘ieder van u allen
Weet hoe mijn zone zint de heilge wet
Van onzen AlkaronGa naar voetnoot1) te laten vallen,
Gegeven door Gods bode Mahomet.
Maar hierop heb 'k voor God een eed gezet:
335[regelnummer]
Eer zal het leven uit mijn lichaam wijke',
Dan 't hart de wet van Mahomet bezwijke.
Wat zou ons komen van dit nieuw geloove
Dan knechtschap voor ons lichaam en verdriet,
En later worden wij ter hel verschoven
340[regelnummer]
Wijl ons geloof Mahoenes wet verliet!
Maar zweert mij, Heeren, dat en weigert niet,
Aan wat ik zeggen ga uw stem te geven,
En 'k weet ons heil bereid in 't ander leven’.
Zij stemden 't en bezwoeren, ieder man,
345[regelnummer]
Met haar te leve' en sterve' en bij te staan,
En ieder zal zich moeien wat hij kan
Om al zijn vriende' om hullep aan te gaan.
En wat het was dat zij wou annevaan
Dat zal ik u vertellen altehand.
350[regelnummer]
En tot hen allen sprak ze in dezen trant:
‘Eerst veinzen we ons ten kerstendoop bereid.
Koud water deert ons nauw of niet met al.
En ik beloof een feeste en vroolijkheid
Waarmee 'k den Soudaan, wed ik, kwijten zal.
355[regelnummer]
Want wiesch de doop zijn vrouw hoe wit ook al,
Ze en wascht zoo licht het rood niet weder af,
Schoon m'er een vontvol water medegaf’.
O Soudanesse, wortel van verraad,
Virago gij, Semiramis de tweede,
360[regelnummer]
O Slange onder vrouwelijk gelaatGa naar voetnoot2),
| |
[pagina 147]
| |
Gelijk de slang in helschen boei beneden,
Geveinsde vrouw, door uw boosaardighede
Wordt al wat deugd en onschuld hier verpest
Gebroed in u, als aller zonden nest.
365[regelnummer]
O Satan vol van nijd van stonden aan
Sinds ge verjaagd werdt uit uw errefrecht,
Wel kent ge nog tot vrouwen de oude baan.
Gij hebt door Eva alle mensch geknecht.
Nu zoekt gij te verdoen dees Christen echt.
370[regelnummer]
Wacharrem en eilaas, uw instrument
Maakt ge van vrouwen voor uw schellemsch end.
Dees Soudanes, die 'k dus verwijte en vloeke,
Liet heimelijk heur raad huns weges tijen -
Wat zou ik mijn verhaal te lengen zoeke'? -
375[regelnummer]
En komt ten Soudaan eenes dages rijen,
Zeggend ze wou van haar geloove scheien
En Christendom uit priestershand ontvange'
Berouwvol dat ze Heiden bleef zoo lange.
En bad hem dat hij heur die eere jonde
380[regelnummer]
Dat zij het Christenvolk feesteeren mocht,
Zeggend, ze zou hun toeven wat ze konde.
De Soudaan stemde in wat zij hem verzocht,
En heeft er haar geknield voor dank gebrocht.
Woorden begaven hem, hij was zoo blijde.
385[regelnummer]
Zij kust haar zoon en liet zich huiswaart rijde'.
Explicit prima pars. Sequitur pars secunda.
(Slot volgt). |
|