Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
De vertelling van den nonnenpriesterGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 331]
| |
je me opeten.’ De vos wou spreken en opende zijn bek, maar de patrijs ontglipte den zot. De bedrogen vos sprak: ‘Wat had ik aan mijn praten?’ En de patrijs wederom: ‘En wat had ik aan mijn slapen? Was het noodig voor iemand die niet slaperig was?’ Dit is voor die menschen die praten zonder noodzaak en slapen als zij hoorden te waken. Bij Marie de France, die omstreeks 1175 haar Fransche fabels dichtte aan het hof van koning Hendrik II van Engeland, is de eerste stap gedaan tot die ontwikkeling die in Chaucers vertelsel is voltooid: De vos vindt een haan op een mesthoop staan zingen. Hij prijst zijn lied, maar ‘uw vader deed beter, want die sloot er zijn oogen bij.’ De haan loopt er in en wordt gepakt. De vos er van door, de herders en de honden hem achterna. ‘Kom,’ zeit de haan, ‘roep hun toe dat ik van jou ben en laat me niet los.’ En de bedrogen vos vervloekt zijn bek die praat als ze stil hoort te zijn. Nog nader tot Chaucer brengt ons de Roman de Renart: de dierenkomedie wint aan werkelijkheid: het tooneel der handeling is niet langer ‘een hooge boom’, of ‘een mesthoop’, maar ‘het hoendererf van Constant Desnoes.’ De dieren zijn vermenschelijkt door hun namen: Reinaart, Kantekleer en PinteGa naar voetnoot1) zijn wijfje. Kantekleer heeft een droom gehad en Pinte weet wat die beduiden moet: hij zal sterven door de tanden van Reinaart. Maar Kantekleer spot er mee en gaat zich zonnen in het zand. Reinaart komt aangestoven, doch de haan is hem te vlug af, en ontsnapt hem boven op een mesthoop. Reinaart prijst zijn stem en weet nog hoe heerlijk zijn vader zong met de oogen dicht. Weg rent de vos met Kantekleer in zijn bek, Constant en zijn knechts hem achterna. ‘Roep hun toe’, zegt Kantekleer tot zijn schaker, ‘dat je me meeneemt, hoe hard ze ook hollen.’ De haan, dank zij Reinaarts onnoozelheid ontsnapt, houdt van een veilige plaats den vos zijn domheid voor, en deze sluipt weg, hongerig en bedroefd. | |
[pagina 332]
| |
Ook dit verhaal is waarschijnlijk niet Chaucers onmiddellijke bron geweest. Maar de vondst van zijn origineel zou ons weinig baten voor de waardeering van wat hij zelf aan de vertelling tot haar verrijking heeft toegevoegd. Het echt Chaucersche wordt even goed gekend door een vergelijking van zijn historie met de geschiedenis uit den Roman de Renart. Het tooneel, in den laatsten slechts even aangegeven, wordt onder zijn handen een minutieus geschilderd genrestukje vol kleur en leven. Kantekleer speelt er zijn komische rol van verafgoden huisdespoot, en Pertelote is bezield van die echt vrouwelijke lust tot dokteren op eigen hand. Een zonnige lach om menschelijke waanwijsheid en gewichtigdoenerij belicht dit kleine wereldje, waarvan de nonnenpriester vertelt. De verteller zelve is ons door Chaucer noch in den proloog, noch in een der schakels tusschen de vertellingen nader beschreven. Wij kennen hem slechts uit de woorden waarmee de waard hem toespreekt in de verzen die den schakel vormen tusschen de historie van Kantekleer en de vervelende tragedies waarmee de monnik het gezelschap heeft vermoeid, zeventien geschiedenissen op den tekst ‘Laat niemand op het blind geluk vertrouwen.’ Zie hier hoe ridder en waard hem in de rede vallen en kritiseeren: | |
De proloog tot de vertelling van den nonnenpriester.‘Ho’, sprak de ridder, ‘goede heer, bedaar!
Wat ge verteld hebt is genoeg voorwaar,
Méér dan genoeg. Want luttel van het droeve
Is meer dan wat de meeste menschen hoeve'.
5[regelnummer]
Ik vind althans, het is een droevig ding,
Van menschen wien het goed in 't leven ging
Te hooren hoe ze op éénen viele', eilaas!
En andersom: 't is joyë en solaas,
Wanneer een man die armoe heeft gekend
10[regelnummer]
Opklom, en kwam tot hoog geluk in 't end,
En zijn geluk hem nimmermeer verliet.
| |
[pagina 333]
| |
Dàt, als je 't mij vraagt, is een zoet bedied,
En 't waar een schoon verhaal om te vertelle'.’
‘Ja’, zei de waard, ‘bij Sinte Pauwels belleGa naar voetnoot1),
15[regelnummer]
U hebt gelijk. Die monnik kakelt drok
Van hoe Fortuna met een wolk betrok
'k En weet niet wat, en ook van een tragedie
Hoordet ge flus, en bijloo, geen remedie
Is er in klagen en gelamenteer
20[regelnummer]
Om wat gedaan is, en het doet je zeer
Te hooren, als u zei, van al dat nare.
Heer monnik, uit hiermee, zoo God u spare,
Want uw verhaal verveelt ons allegaar.
'k En geve geen kapel voor zulk geblaar.
25[regelnummer]
't En schaft een mensche leute noch pleizier.
Dus sinjeur monnik, el genoemd Heer Pier,
'k Bid u van harte iet anders te vertellen.
Want waar het niet door 't rinklen van uw bellen,
Die links en rechts aan bei uw teugels hangen,
30[regelnummer]
Bij God, die voor ons allen werd gehangen,
Ik zweer u dat ik nu al lange sliep,
Al was de modderpoel ook nog zoo diep.
En dan was uw verhaal vergeefs gedaan.
Want, als ik van de klerken heb verstaan,
35[regelnummer]
Wanneer een mensche geen gehoor en vindt,
En baat het niet te zeggen wat hij zint.
En 'k moet het in me hebben, 'k weet het goed,
Als dat, wat ik vertelle, het 'm doet.
Praat liever van de jacht, heer, bid ik u.’
40[regelnummer]
‘Nee’, sprak de monk, ‘geen scherts en lust me nu.
'k Heb uitverteld, laat nu een aer verhale'.’
Toen zei de waard met rauwe, drieste tale,
En sprak terstond den nonnenpriester an:
‘Kom hier, jij priester, dichterbij, Heer Jan,
45[regelnummer]
Vertel wat, dat ons lachen doet van lol,
Wees grappig, ook al rij jë op een knol,
Al is je peerd ook vuil en enkel bot,
| |
[pagina 334]
| |
Roek niet een boonGa naar voetnoot1), als 't beest doet wat het mot.
Zorg dat jë altijd vroolijk bent van hart.’
50[regelnummer]
En de aer: ‘Zoo waar ik gaan mag, ja, heer waard,
Als ik niet vroolijk ben mag je me schelde'.’
En rechtevoort begon-ie en vertelde,
En zei aldus tot Jan en Alleman,
Die zoete priester, goedman Here Jan:
Explicit. | |
De vertelling van den nonnenpriester.Hier begint de nonnenpriester zijn vertelling van den haan en de hen, Kantekleer en Pertelote. Daar was ereis een weduw, arm en oud.
Klein was heur hoeve. Aan den zoom van 't hout
Lag ze verscholen, onder in een dal.
Die weduw, waar 'k u van vertellen zal,
5[regelnummer]
Had, immer sinds ze 'r man had afgeleid,
Sober geleefd in haar verduldigheid.
Want luttel was heur have en heur gewin.
Zij teerde zuinig met haar klein gezin,
Twee dochters, op de gaven van ons Heer.
10[regelnummer]
Drie groote zeugen had zë, en niet meer,
Drie koeien, ook een schaap, dat heette Malle.
Berookt was 't slaapvertrek en ook de halleGa naar voetnoot2);
Daar at ze menig schamel maal te noen.
Pikante saus en had ze niet van doen.
15[regelnummer]
Geen lekker beetje ging er door haar keel.
Van kost en kleeren had zë evenveel.
Van overlading had ze nimmer pijn:
Sober diëet was al haar medicijn,
En bezigheid, en een vernoegd gemoed.
| |
[pagina 335]
| |
20[regelnummer]
Wou ze ten rei, geen jicht en bond heur voet.
En nooit had popelsieGa naar voetnoot1) heur 't hoofd geraakt.
Ze en had nooit wijn, noch wit noch rood, gesmaakt.
Ze schafte op haren disch meest wit en zwart:
Melk en bruin brood, en dankte voor haar part,
25[regelnummer]
Gebakken spek, en soms een ei of twee,
Want ge moet weten dat ze in zuivel dee.
Zij had een erref, afgetuind rondsom
Met palen, en een grep daar buitenom.
En daarop hield ze een haan, hiet Kantekleer.
30[regelnummer]
Zoo'n kraaier vond je in heel het land niet weer.
Zijn stemme schalde zoeter uit zijn gorgel
Dan in de kerk op missedagen 't orgel.
Veel stipter was zijn kraaien in het hok
Dan slag van uurwerk of van kloosterklok.
35[regelnummer]
Natuurlijk kende-ie de eguinoctiaal
Terdeeg van graad te grade, en telken-maal
Als weer de zonne vijftien graden klomGa naar voetnoot2),
Dan kraaide mooier niet een haan rondsom.
Zijn kam zag rooder dan het fijn koraal,
40[regelnummer]
Net gekanteeld gelijk een vestingwal.
Zwart was zijn snavel, en die glom als git,
Azuur zijn pote' en teenen, en zoo wit
Zijn nagels als de lelie op haar steel.
Zijn veeren glansden als het goud zoo geel.
45[regelnummer]
Dees jente haan regeerde zeven hennen,
Die hem in al zijn lusten moesten kennen.
Zijn minnekijns en zusters noemde-ie heur.
Zij leken wonder op hem, van couleur,
En die het schoonst getint was aan de strot
50[regelnummer]
Die heette schoone joffer Pertelot.
Hovesch en schrander was ze en liefgetal,
Een zoet gezelske, dat bewees ze al
| |
[pagina 336]
| |
Van toen ze nauw was zeven nachten oud,
Waardoor ze 't harte kreeg in heur gewoudGa naar voetnoot1)
55[regelnummer]
Van Kantekleer; zijn alles, dat was zij.
Hij minde 'r zóó, het was hem wel daarbij.
't Was zulk een joye hen te hooren zingen,
Wanneer de heldre zon begon te springen,
‘Mijn lief voer achter lande’ in zoet accoord.
60[regelnummer]
Want het gebeurde, naar ik heb gehoord,
Ter tijd dat diere' en vogels zonge' en sprake'.
En zoo geviel't dat in der dagerake,Ga naar voetnoot2)
Toen Kantekleer zijn vrouwkes om zich had,
En in de hal met haar te roesten zat,
65[regelnummer]
Met naast zich schoone joffer Pertelot,
Dat Kantekleer moest rochlen in de strot,
Als een die zwaar benauwd is in zijn droom.
En Pertelote nam des kreunens goomGa naar voetnoot3)
En zei verschrikt tot hem: ‘O lieve man,
70[regelnummer]
Wat zit ge dus en kreunt? Wat scheelt er an?
Foei, slaper die ge bent, ge moest u schame'.’
En hij antwoordde en zeide dus: ‘Madame,
En wees niet boos wat ik u bidden mag.
Bij God, mij droomde ik was in zulk een hach
75[regelnummer]
Daar even, 'k ben er zeere van ontdaan.
God gev'er’, zeid'ie, ‘'n goeden uitleg aan,
En hou mijn lichaam buiten vuil gevang.
Mij droomde hoe ik ging mijn vasten gang
Binnen ons erref, en wat zie ik daar?
80[regelnummer]
Een beest, 't was net een hond, dat loerde er naar
Om mij te grijpen, want het zocht mijn dood.
't Was van koeleur zoo tusschen geel en rood.
Maar 't tipje van zijn ooren en zijn staart
Was niet van die koeleur maar zwart-gehaard.
85[regelnummer]
Hij had een kleinen snoet en vuurgen blik.
Nog zie 'k dat oog en sterf haast van den schrik.
| |
[pagina 337]
| |
En daarom heb ik zeker zoo gezucht.’
‘Foei’, zei ze, ‘schaam u, bent ge zoo beducht?
Eilacie, want bij God die zit in troneGa naar voetnoot1),
90[regelnummer]
Ge en krijgt mijn harte langer niet te loone,
'k En kan geen lafaard minnen, op mijn eer.
Want zeker, wat een vrouwë ook beweer,
Wij allen wenschen, of het mochte wezen,
Wijzë, goedronde mans, die niet en vreezen,
95[regelnummer]
Die zwijgen kunnen, maar geen vrek, geen zot,
Geen die om ieder werktuig schrikken mot,
Geen pocher ook, bij God die zit in trone.
Hoe dorst ge, tot uw schande, mij te toone'
Dat eenig ding ter wereld u vervaart?
100[regelnummer]
Hebt ge geen mannenhart, en hebt een baard?
Helaas, wie beeft er nu voor droomen nog?
Droomen, Godweet, en zijn niet dan bedrog.
't Zijn broedsels van een overladen maag,
Van dampen, van complexies, als de vaag
105[regelnummer]
Der vochten in een mensch te welig zwelt.
Die droom, die dus vannacht u heeft ontsteld,
Komt voort, bij God, als ik het goed versta,
Uit overloop der roode choleraGa naar voetnoot2),
Die menschen in hun droomen schrikken doet
110[regelnummer]
Voor pijlen en voor vuur met rooden gloed,
Voor roode beesten dat ze bijten willen,
Voor strijd, voor honden groot en klein, al grillen
Zooals het vocht melancholie ze broedt
In menig slaper en hem schreeuwen doet
115[regelnummer]
Van vrees voor zwarte bere' of zwarte bullen,
Of zwarte duivels dat ze'm grijpen zullen.
En ook van andre vochten heb ik weet,
Waar menig slaper last af heeft en leed,
Maar 'k noem zë u zoo vluchtig als ik kan:
120[regelnummer]
Zeit CatoenGa naar voetnoot3) niet, en 't was een wijze man,
Zeit die niet: “maak geen ophef van een droom”?
| |
[pagina 338]
| |
Nu, sire, als wij vliegen van den boom,
Neem dan een laxatief, om Godes min.
Ik schiet er graag mijn lijf en ziel bij in,
125[regelnummer]
Zoo 'k ongeloge' u niet ten beste ra,
Dat ge van roode en zwarte cholera
U schoon purgeeren moet, en doe het voort.
Er is wel geen aptheek aan dezen oord,
Maar zelve leer ik u de kruiden wel,
130[regelnummer]
Waarbij ge baat zult vinden en herstel,
En 'k zal die kruiden leze in onzen gaard
Die de eigenschap bezitten uit der aard
't Lijf te purgeeren, onderlangs en boven.
Bij Godes minne, wil me toch gelooven
135[regelnummer]
Dat ge cholerisch van complexie bent.
Zorg dat de zonnë in zijn ascendent
U niet vindt opgekropt met heete vochte'.
'k Wed om een groot, zoo dat gebeuren mochte,
Dan zal de derdedaagsche koorts u rijden
140[regelnummer]
Of 't koudwee, en uw dood is niet te mijden.
Slik voor een dag of twee eerst digestiven
Van wurmen en daarná pas laxativen
Van kerslaurier, santorie, aarderook,
Of anders nieskruid, want dat groeit daar ook,
145[regelnummer]
Van kattepuisGa naar voetnoot1), of ook van geitebes,
Van 't geile veil, waar 't erref vol van es.
Pik het zooals het groeit en eet er van.
Kom, bij uw vaârs geslacht, wees vroolijk, man,
Vrees voor geen droom, geen beter raad dan die.’
150[regelnummer]
‘Madame, voor uw geleerdheid grand merci,’
Sprak hij, ‘maar toch, wat aangaat heer Catoen,
Om wiens geleerdheid zooveel is te doen,
Hij mag dan leeren droomen niet te vreezen,
Toch kunt ge in oude boeken, zweer ik, lezen,
155[regelnummer]
Van menig man nog grooter van gezag
Dan Catoen was, zoo waar 'k gedijen mag,
| |
[pagina 339]
| |
Die van zijn les de tegenstelling leeren,
En door ervaring wijs gemaakt, beweren
Dat droomen zijn een soort van duidenis
160[regelnummer]
Zoowel van vreugdë als van droefenis,
Die menschen in dit leven moeten lijden.
Geen argumenten kunnen dat bestrijden,
De ervaring leert: het is zoo, en niet el.
Een schrijver, een van de aldergrootsten welGa naar voetnoot1),
165[regelnummer]
Verhaalt hoe wijleneer twee jonge maats
Ter beevaart toge' als goede kameraads.
't Gebeurde dat ze kwamen in een stad
Waar zooveel vollek zich verzameld had
En alle herberg vulde dik als mut,
170[regelnummer]
Dat zij zooveel niet vonden als een hut
Waarin ze konden slapen met hun beiden.
Zoo moesten zij dan noodgedrongen scheiden
Voor éénen nacht en gingen elk alleen
Om slapen naar hun hostelrije heen,
175[regelnummer]
Waar het geviel dat elk een bed besprak.
d' Eene vond in een stallë onderdak,
Ver op een erf met ossen voor de ploeg.
d' Ander zijn herreberg was goed genoeg,
Zooals zijn goed geluk of kans het wou,
180[regelnummer]
Waarvoor wij allen bukken, man en vrouw.
En zoo geviel 't dat lange vóór den dag
Die man daar in zijn bedde waar hij lag
Droomde dat hij zijn makker roepen hoorde:
“Wacharm, ze gaan me dezen nacht vermoorden,
185[regelnummer]
Hier waar ik liggë in een stal met ossen.
O broederlief! kom me, eer ik sterf, verlossen,
Kom,” riep hij, “naar me toe, nu dadelijk”.
De man schoot wakker uit zijn slaap van schrik,
Maar nauw en was hij wakker uit den slaap,
190[regelnummer]
Of wierp zich om en telde 't niet een raap.
Hem docht, zijn droom was niet dan ijdelheid.
Maar nog een tweede maal zoo droomde hij 't.
| |
[pagina 340]
| |
En nòg een keer was 't of zijn reisgenoot
Kwam, naar hem docht, en zei: “nu ben ik dood,
195[regelnummer]
Aanzie mijn roode wonden, diep en wijd;
Rijs op in alle vroegt in de' uchtendtijd,
En aan de westerpoorte van de vest
Zul jë een kar zien, volgelaan met mest,
Waarin mijn lijk al stil is weggestouwd.
200[regelnummer]
Pas dat je kloek die karre tegenhoudt.
Het was mijn goud waarom ze mij vermoordden”,
En zei van punt te punt hoe ze hem smoorden,
Met jammerlijk gelaat, bleek van koeleur.
En op mijn woord, zijn droom en bleek geen leur:
205[regelnummer]
Want in den morgen, met den dageraad,
Ging hij op weg naar 't gasthuis van zijn maat,
En als hij komt bij de ossenstal, begint
Hij luiderkeels te roepen om zijn vrind.
Mèt kreeg hij antwoord van den herbergier,
210[regelnummer]
Die zeide: “Heer, uw vriend is niet meer hier.
Bij de eerste zonne toog hij uit der stad”.
Dat hoorend heeft hij achterdocht gevat,
Gedachtig aan de droomen die hij zag,
En loopt meteenen, wat hij loopen mag,
215[regelnummer]
En vindt nabij de westerpoort der veste
Een mestkar, als op weg om 't land te meste',
En net in zulker wijze toegesteld
Als hem de doode man het had verteld,
Waarom hij niet en schroomt alarm te make',
220[regelnummer]
Maar roept voor 't boevestuk om straf en wrake:
“Ze hebben hier tenacht mijn vriend vermoord,
Hier in dees karre ligt en gaapt-ie. Hoort”,
Zoo riep hij, “officieren van der stede,
Die ze te houden hebt in peis en vrede,
225[regelnummer]
Wacharm, eilaas, hier ligt mijn vriend geveld.”
Waartoe u meer van dit verhaal verteld?
Het volk liep uit en wierp de kar te gronde,
En midden in de mest daar werd gevonde'
De doode man die nieuwlings was vermoord.’
Auctor.
Genadig God, wien recht en waarheid hoort,
| |
[pagina 341]
| |
Zie, hoe voor u geen moord en schuilen mag.
Want moord wil uit, dat zien wij dag aan dag.
Moord is zoo'n gruwel, zoo'n afschuwlijkheid
Voor God, die 't al gerecht en wijs beleidt,
235[regelnummer]
Dat hij geen moord onopgedekt en laat.
Een jaar twee drie verloope, vroeg of laat
Uit zal de moord, daar ben ik zeker van.
‘De dienders van der stede snelden an
En namen waard en karreman gevange',
240[regelnummer]
En ondervroegen ze in de pijn zoo lange,
Tot zij het stuk bekenden zonder hele'
En werden opgehangen bij der kele.
Hier mag men zien dat droomen zijn te vreezen.
Ja, in datzelfde werk daar is te lezen,
245[regelnummer]
Krek één kapittel verder in het boek
('k En kalle niet, zoo waar ik vreugde zoek):
Twee mannen wilden varen over zee
Voor zeker doel naar verre vreemde stee,
Als maar hun schip de wind niet tegen had,
250[regelnummer]
Waarom ze moesten marren in een stad
Die vroolijk aan de ka der haven stond.
Maar eenes dages, tegen de avondstond,
Keerde de wind en blies de rechte gooi.
Vroolijk en blijde gingen zij te kooi,
255[regelnummer]
Van plan om 's morgens vroeg in zee te steken.
Maar d' eene man vernam een mislijk teeken.
Want toen die eene man te slapen lag,
Zag hij een wondren droom, kort voor den dag:
Hem docht een man stond aan zijn bedderand
260[regelnummer]
En ried hem dat hij blijven zou aan land.
“Zorg, zeide-ie, dat ge morgen niet en gaat,
Of ge verdrinkt, dat 's alles wat 'k u raad.”
Ontwaakt vertelde hij zijn vriend die mare
En bad hem één dag later uit te vare'.
265[regelnummer]
Hij bad hem maar dien eenen dag te beide'.
Zijn makker, die te bed lag aan zijn zijde,
Begon te lachen en hem uit te jouwen.
“Geen droom”, zei hij, “en kan mij 't hart benauwen,
| |
[pagina 342]
| |
Noch mij beletten om mijn werk te doen.
270[regelnummer]
'k En roeke niet een stroo om uw visioen,
Een droom is ijdelheid en guichelspel.
Er zijn er die van uile' en apen wel
Alle dag droome' en menig vreemd geval
Van wat nooit was en nimmer wezen zal.
295[regelnummer]
Maar 'k zie, ge wilt hier marren en uw tijd
Dus roekeloos versloffen; 't doet me spijt,
Dat weet de lieve god. Maar 'k groet je dan.”’
Dus nam hij oorlof en vertrok. De man
Had nauw zijn reize voor de helft volbracht,
280[regelnummer]
'k En weet niet hoe, noch wat den misval wracht,
Maar plotsling kreeg de kiel van 't schip een krak,
En schip met volk en al ging onder, vlak
In zicht van andre schepen, die, als 't was,
Ter zijde van ze koersten op dat pas.
285[regelnummer]
En daarom, schoone Pertelotekijn,
Die oude exempels moge' een les u zijn
Dat nooit een mensch moet lachen om 't vermaan
Van droomen, want ik zeg u, zonder waan,
Dat menig droom wel zeerë is te vreezen.
290[regelnummer]
In Sint Kenelmus' vite kunt ge lezen,
Dat was Kenulphus' zoon, die 't rijk bezat
Der Mercen, wat voor droom Kenelmus hadGa naar voetnoot1).
Kort vóór hij werd vermoord, eens op een dag
Geviel 't dat hij in droom zijn moord aanzag.
Zijn voedster gaf van heel zijn visioen
Hem uitleg, en vermaande 'm zich te hoên
Voor moorders; doch hij was maar zeven jaar,
En daarom telde-ie droomen niet een haar,
Zoo heilig was zijn herte. Bij ons Heer,
300[regelnummer]
Ik hadde liever dan mijn hemd, wanneer
Gij zijn legende hadt geleze' als ik.
| |
[pagina 343]
| |
Dame Pertelote, 'k zeg u warelik,
Macrobeüs, die schreef van 't visioen
In Africa van d' eedlen Cipioen,Ga naar voetnoot1)
Gelooft in droome' en leert er in te zien
305[regelnummer]
Voorspook van dingen die daarna geschien.
Ook zou 'k u willen vragen, weet ge wel
In 't oude Testament van Daniel?
Hield die een droom voor ijdelheid misschien?
310[regelnummer]
Lees ook van Josef, en daar zult ge zien
Of droomen soms (ik zeg niet alle droomen)
Voorspook van dingen zijn die later komen.
Denk aan Egypte's vorst Heer Pharao,
Zijn bakker en zijn bottelier net zoo,
315[regelnummer]
En zagen die van droomen niet de blijken?
Lees van zoo menig rijk de landskronijken,
Van droomen vindt ge er menig vreemd verhaal.
Zoo droomde Cresus, Lyde's heerGa naar voetnoot2), een maal
Dat hij zich zitten zag op eenen boome,
320[regelnummer]
Ten teeken dat hij aan de galg zou kome'.
En Ectors vrouwe dan, Andromacha,Ga naar voetnoot3)
Toen Ector sterven zou den dag daarna,
Zag zij in haren droomë in den nacht
Hoe dat haar man zou worden omgebracht,
325[regelnummer]
Zoo hij dien dag zich waagdë in 't gevecht.
Ze zei 't hem, maar een doove was 't gezegd.
Hij ging in spijt van haren droom ten strijd,
En werd er van Achilles neergeleid.
Maar dat 's te lang een storie om te doen.
330[regelnummer]
En ook, 't is welna dag, ik moet me spoên.
Om kort te gaan, dit zeg ik tot besluit,
Dit droomgezicht dat loopt me op onheil uit.
En daarenboven zeg ik, dat ge 't weet,
| |
[pagina 344]
| |
Om laxativen geef ik niet een beet.
335[regelnummer]
Ze zijn vergiftig, 'k weet er alles van,
Ik lust ze niet, ik heb er maling an.
Praat me van leute liever dan van dit.
Dame Pertelot, zoo waar 'k om vreugde bid,
Eén groote jonst heeft Gode mij bewezen,
340[regelnummer]
Want als ik zie de schoonheid van uw wezen,
Rondom uw oogen zoo scharlaken-rood,
Dan gaat mijn vreezë altemale dood.
Want even wis als In principio,
Mulier est hominis confusio.
345[regelnummer]
De zin van dit Latijn is dus, Madame:
De vrouwë is den man zijn vreugd en vrameGa naar voetnoot1).
Want als ik voel tenacht uw zachte zijde,
Al zij het dat ik niet op u mag rijde',
Want onze roest is al te smal, eilaas,
Dan ben 'k zoo vol van vreugde en van solaas,
Dat 'k lache beide om drogbeeld en om droom.’
Dat zeggend vloog hij neder van den boom
Met al zijn hennen, want de dag was daar,
En riep ze met een tsjoek, tsjoek bij elkaar,
355[regelnummer]
Waar hij een korrel op het erref vond.
Koninklijk deed-ie, al zijn vreeze zwond,
Trad Pertelot, vóór prime, twintig keeren,
En zat haar even dikwijls in de veeren.
Hij kijkt alsof-ie 'n gramme liebaard waar,
360[regelnummer]
En op zijn teenen schrijdt-ie harentaar,Ga naar voetnoot2)
Te goed waren zijn voeten voor den grond.
Hij tsjoeketsjoekte als hij een korrel vond,
En al zijn vrouwen kwamen aangerend.
Dus grootsch, als in zijn halle een prins-regent,
365[regelnummer]
Laat ik dien Kantekleer daar aan de graas,
En doe u van zijn avontuur relaas.
De maand waarin het eerst de wereld werd
En God den mensche maakte, 'k meene Maart,
| |
[pagina 345]
| |
Was vol, en sinds zijn aanvang waren mee
370[regelnummer]
Verloopen dertig dagen ende twee,
Als Kantekleer, in al zijn hoogen waan,
Zijn zeven vrouwkens om hem, komt gegaan
En naar de lichte zonne de oogen slaat,
Die in den Stierë een-en-twintig graad
375[regelnummer]
Geronnen heeft en nog een luttel meer.
En van nature, en door geen andre leer,
Weet-ie: 't is prime, en kraait met blijden krop.
‘De Zonne’, zeit-ie ‘klom ten hemel op
Al eenenveertig graad en meer dan dat.
380[regelnummer]
Madame Pertelot, mijn aardsche schat,
Hoor me die blijde vogels hoe ze zingen,
En zie de frissche bloemen hoe ze springen,
Vol is mijn herte van riveel en vreugd.’
Plots stoorde een droef geval hem die geneugt:
385[regelnummer]
Het einde toch van joye is meest geween.
Wereldsche vreugd, godweet, is spoedig heen.
Een die een meester is in rhetorike,
Die mocht het veilig schrijve' in een kronieke
Als hoogste wijsheid die te weten zij.
390[regelnummer]
Nu, wie er wijs is luistere naar mij.
Niet minder waar is dees geschiedenis
Dan 't boek van Lancelot de Lakë is,
Dat vrouwen houden in volgrootë eer.
Nu keer ik tot mijn onderwerrep weer.
395[regelnummer]
Een felle vos, vol sluwe reinaardie,
Die woondë in het woud een jaar of drie,
Had, als voorzeid door hooge zienerskracht,
Zich door de heg gewerkt, dien eigen nacht,
Tot op het erf waar Kantekleer de schoone,
400[regelnummer]
Zijn vrouwkens mee, te wandlen was gewone,
En lag er stillë in een bed van gras
Tot de uchtend van dien dag verstreken was,
En beidt zijn tijd op Kantekleer te vallen,
Want daarin heeft zoo'n homicied gevallen,
405[regelnummer]
Die op zijn luimen ligt en menschen moordt.
O valsche dief die in uw lage loert,
| |
[pagina 346]
| |
O nieuwe Scariot, o Geniloen,
O valsche huichelaar, o Griek Sinoen,
Die Troje tot haar rampspoed hebt verkloekt!
410[regelnummer]
O Kantekleer, die morgen zij vervloekt,
Waarop ge naar het erf vloogt van den boom!
Gij waart wel goed gewaarschuwd door uw droom
Dat ge dien eigen dag gevaar moest vreezen.
Maar 't geen dat God voorweet, dat moet zoo wezen,
415[regelnummer]
Zooals door somge klerken wel beweerd is;
Getuige elk man die door en door geleerd is,
Dat honderdduizenden te dezer zake
Op hooge scholen spreken ende spraken
In menige altercatie en dispuit.
420[regelnummer]
Maar tot op 't kaf en zift ik dit niet uit.
Dat 's werk voor Sinte Doctor Augustijn,
Boëthius, of Bisschop Bradwardijn,
Of heilige voorwetendheid van Gode
Mij noode dwingt een ding te doen (met noode
425[regelnummer]
Bedoel ik simpele noodwendigheid)
Of dat het aan mijn vrije keuze leit
Het al of niet te doen, het een of 't aer,
Schoon 't God voorweet al eer 't te doene waar;
Of dat zijn weten niet en dwingt een mijt
430[regelnummer]
Dan door voorwaardlijke noodwendigheid.
'k En heb me aan zulke vragen niet te storen.
Mijn sproke is van een haan, als ge moogt hooren,
Die op zijn wijfkens raad, tot zijn bederf,
Die morgenstond spanseeren ging op 't erf,
435[regelnummer]
Toen hij dien droom gezien had dien 'k vertelde.
Een vrouweraad bekomt een manne zelden,
Een vrouweraad bedierf ons de eerste reis
En bandë Adam uit het Paradijs,
Waar hij zijn leute had en zijn gemak.
440[regelnummer]
Maar ik en weet, zoo ik ten kwade sprak
Van vrouweraad, of geen 't zich aan en trok,
En 'k zwijge des hiervan; ik zei 't in jok.
Lees schrijvers waar zij handlen van die zaken,
Daar zult ge zien wat zij van vrouwen spraken.
| |
[pagina 347]
| |
445[regelnummer]
Dit zijn den haan zijn woorden, niet de mijne.
Ik kan geen kwaad in niet één vrouw bevijne'.
Zoo lekker leit en baadt zich lustigkens
Vrouw Pertelote met haar zusterkens
Vol in de zon. En fiere Kantekleer
450[regelnummer]
Zong blijder dan de zeevrouw in het meer.
Want Phisiologus vertelt daarvan
Hoe mooi en blij zoo'n meermin zingen kan.
En zoo geviel't dat, oogend op dat pas
Naar een vijfwouterkenGa naar voetnoot1) te midde 't gras,
455[regelnummer]
Hij dezen vos plat op den buik zag schuilen.
Nader dan 't kraaien stond hem toen het huilen,
En daadlijk vloog-ie op, en riep klok, klok,
Net als een man die in zijn harte schrok.
Want van nature zoekt een beest te vlien,
460[regelnummer]
Krijgt het zijn wederzakeGa naar voetnoot2) maar te zien,
Al zag 't hem nooit met oogen vóór dien dag.
Zoodra dees Kantekleer zijn vijand zag,
Dacht hij te vluchten, maar de vos ving aan:
‘Eilaas, mijn lieve heer, waar woudt ge gaan?
465[regelnummer]
Wees toch niet bang voor mij, ik ben uw vrind.
'k Moest boozer dan een duivel zijn gezind,
Zoo ik u kwaad wou doen of vileinie.
'k En kom u niet beloeren als een spie,
Maar, op mijn woord, 'k en kom hier anders niet
470[regelnummer]
Dan om te kunnen luisteren naar uw lied.
Want 'k zweer u dat uw stem zoo vroolijk klinkt
Als englestem die in den hemel zingt.
Ook voelt ge er meer het muzikale van
Dan ooit BoëceGa naar voetnoot3) of wie maar zingen kan.
475[regelnummer]
Mijn heer uw vader (Gode heb zijn ziel)
En ook uw moeder, minzaam als ze viel,
Zijn in mijn huis geweest, zeer tot mijn vreugd.
Geloof mij, heere, 'k deed u gaarne deugd.
| |
[pagina 348]
| |
Van zang gesproken, wat ik zeggen wou,
480[regelnummer]
Zoo waar ik hoop dat 'k bei mijn oogen hou,
'k En hoorde, op u na, nimmer man zoo zingen,
Als uw heer vader wen de dag kwam springen.
Bijloo, het was van harte wat hij zong.
Hij spande, opdat zijn stem te verder drong,
485[regelnummer]
Zóó alle krachten in dat hij moest pinken
Met bei zijn oogen, zóó luid liet-ie 't klinken.
En op de teenen stond-ie bij zijn zang
En stak zijn hals naar voren dun en lang.
En ook, hij was van zulk een kloek verstand,
490[regelnummer]
Dat daar geen man en leefde in eenig land
Die hem passeeren kon in zang en praat.
In 't dicht van d' Ezel Heer Burnellus staatGa naar voetnoot1)
Een storieken te lezen van een haan
Die aan het eene been was pijn gedaan
495[regelnummer]
Door 's papen zoon, nog jong en onbedacht,
En hem uit wraak om zijn provende bracht.
Maar daar en kan geen vergelijk, certein,
Tusschen uw vaders rede en wijsheid zijn
En dezen hane zijn geslepenheid.
500[regelnummer]
Maar zing nu, heer, bij Sinte Cariteit,
Laat zien of gij 't uw vader na kunt doen.’
Hoe klapte Kantekleer zijn vleugels toen
Als die zijn hinderlaag niet zien en mocht,
Zoo was hij van die vleierij verzocht.
505[regelnummer]
Eilaas, gij heeren, plukkers van den stoveGa naar voetnoot2)
En vleiers zijn er velen aan uw hove',
Die u wel meer gevallen, op mijn woord,
Dan hij van wien gij niet dan waarheid hoort.
Leest Ecclesiastes over vleierij.
| |
[pagina 349]
| |
510[regelnummer]
Hoedt u, gij heeren, voor verraderij.
Hoog op zijn teenen stond daar Kantekleer,
Den hals gerekt, zijn oogeleden neer,
En ging er aan de kraai met luider keel.
En plots stoof op de vos, Mijnheer Russeel,
515[regelnummer]
En pakte Kantekleer al bij der krage,
En droeg op zijnen rugge 'm naar de hage.
Want van geen man en werd hij nagerend.
O Noodlot, gij die niet te mijden bent,
Eilaas dat Kantekleer vloog van den boome!
520[regelnummer]
Eilaas, zijn vrouwe en roekte niet om droome'!
En op een Vrijdag viel die ramp nog wel.
O Venus, die Godinne zijt van spel,
Hij was uw dienaar toch, die Kantekleer,
En stelde zich in uwen dienst te weer,
525[regelnummer]
Minder om 's werelds aanwas dan om spelen,
En laat ge hem dan op uwen dag dus kelen?
O aller meestren meester Godefried,Ga naar voetnoot1)
Die toen uw koning Richard 't leven liet
Door 't moordend schot, zoo zeer zijn dood bekloeg!
530[regelnummer]
Ach had ik van uw kunste en stijl genoeg,
Opdat 'k den Vrijdag vloeke, net als gij!
(Want dat is waar, op Vrijdag sneuvelt hij)
Dan zou ik toonen hoe ik klagen konde
Om Kantekleer zijn angstë en zijn wonde.
535[regelnummer]
Voorzeker, zulk gejammer en gekrijt
En maakten nimmer dames sinds den tijd
Toen Troje viel en met getrokken zwaard
Pirrus, vorst Priam pakkend bij zijn baard,
Hem doodde, naar Eneydos bericht,
540[regelnummer]
Als binnen die omheining, op 't gezicht
Van Kantekleerë, al die hennen dreven.
Dame Pertelote kreet voor alle zeven,
| |
[pagina 350]
| |
Veel luider dan de vrouw van Hasdrubal
Toen zij de maar kreeg van heur man zijn val
545[regelnummer]
En van Carthages brand door Romes heir.
Zij ging van woede en wanhoop zoo te keer
Dat zij zich zelve storttë in de vlam
En onbeweegd van hartë ommekwam.
O, arme hennekens, gij gildet vast
550[regelnummer]
Als, in den brand van Rome op Nero's last,
De vrouwen gilden van de senatoren,
Omdat hun mannen allen 't lijf verloren.
Onschuldig heeft die Nero hen verdaan!
Nu zal ik met mijn storie verder gaan.
555[regelnummer]
Die arme weeuw en haar twee dochters rennen
Op 't hooren van het weegeroep dier hennen
Al mettervaart de deur der hoevë uit,
En zien, met op zijn rug den haan als buit,
Reinaart aan 't loopen naar den kant van 't bosch,
560[regelnummer]
En riepen ‘Ho, ho, ho, hallo! de vos!
Wee en wacharm!’ en zetten 't op een draven
Hem na, en menig ander man met staven,
Kolle onze hond, en Talbot, en Gerland,
En Malkin met een rokken in heur hand.
565[regelnummer]
Koe, kalf, ja varken, liepen wat ze konden,
Zoo schrokken zij van 't blaffen van de honden,
En 't schreeuwen van de vrouwen en de mans,
Zij holden zóó, hun harte borst bijkans.
Zij gilden of je in hel de duivels hoorde,
570[regelnummer]
Dë eenden schreeuwden of men ze vermoordde,
De ganzen vlogen angstig boven 't bosch,
De bijenzwerm gonsde uit de korve los,
Zóó schriklijk was 't laweit, ah parmafoy!
Ja, Jakke Stroo met heel zijn gorlegooiGa naar voetnoot1)
575[regelnummer]
En hebben nimmer half zoo schril gegild
Wen de een of andre Vlaming moest gevild
Als op dien dag 't rumoer om dezen vos.
Het ging er met trompetten zelfs op los
| |
[pagina 351]
| |
Van koper, busseboom, van hoorn, van been,
580[regelnummer]
En 't blies en toette en joelde en kreet dooreen.
Het leek alsof de hemel stond te vallen.
Nu, goede menschen, 'k bid u, luistert allen.
Zie hoe Fortuine plotselinge keert
De hoop en trots van wie haar niet en eert.
585[regelnummer]
Die haan die op den vos zijn rugge lag
Begon, spijt alle vreezë om zijn hach,
En zeide, ‘heere, zoo ik waar als gij,
Dan zei 'k, (zoo waar me God genadig zij)
Tot dat verweende kerelsvolk: keert omme,
590[regelnummer]
Een pestilentie mag je halen komme'!
Ik ben al aan den zoome van het bosch.
Spijt jullie kop laat ik den haan niet los.
Ik eet hem op, dat zweer ik, en wel zóó.’
De vos die zei: ‘Dat zal ik doen, bijloo!’
595[regelnummer]
En mét dat hij het sprak, al onverhoed,
Rukt zich de haan behendig uit zijn snoet
En vliegt terstond op eenen hoogen boome.
En toen de vos zag dat-ie was ontkome',
Sprak hij: ‘Eilaas, eilaas, o Kantekleer,
600[regelnummer]
'k En zal het niet ontkennen, 'k deed u deer
Toen ik de schrik u op den lijve joeg
En bij den nek u van het erref droeg.
Maar heerë, ik en wildë u geen kwaad.
Kom hier en 'k zal u zeggen waar 't om gaat.
605[regelnummer]
'k En lieg er heusch niet om, God sta me bij!’
‘Neen’, zei de haan, ‘de duivel hale ons bei,
En mij het allereerst met bloed en botten,
Als jij een andermaal me kunt bedotten.
Je 'n krijgt me niet opnieuw met zoete logen
610[regelnummer]
Aan 't zingen en aan 't knippen met mijn oogen.
Want wie dat knipoogt als hij kijken moet
Met vrijen wil, God geev' hem nimmer goed.’
‘Neen’, sprak de vos, ‘maar God breng hem te schand
Die tijt te werk met zoo groot onverstand,
615[regelnummer]
Dat hij, waar zwijgen paste, slaat aan 't kwebben.’
Ziet wat de roekeloozen er van hebbens
| |
[pagina 352]
| |
Zorgloos te zijn en vleitaal te vertrouwen.
Maar gij, die dit verhaal voor kool mocht houen
Van maar een vos, of van een hen of haan,
620[regelnummer]
Goe volk, ik raad u, neemt de leering aan.
Sint Pauwel zeit, al wat geschreven staat
Dat is gewis geschreven te onzer baat.
Neemt dan de vrucht en gaat het kaf voorbij.
Nu, Goede God, indien 't uw wille zij,
625[regelnummer]
Zoo zeit ons Heer, maak goed ons altezamen,
En breng ons tot uw hooge blijdschap. Amen.
|
|