| |
| |
| |
| |
Vlaanderen
(Fragment)
Door Laurens van der Waals.
De lichte ragfijne verschietjes van het primitieve vlaamsche landschap, dat als levend kantwerk onze herinnering omringt, de stoere en ijlranke torens te midden van verouderde en somtijds verwaarloosde huizen van stadjes of overblijfselen van steden en de lokkende naklank der middeleeuwsche carillons hechten in het hart van hen, die Vlaanderen hebben leeren kennen, een zoete verschemerde schoonheid, die telken jare als een geurig verlangen ontwaakt en hen ondanks andere voornemens en begeerten lokt naar het land der aandachtige vreugde, naar de met peppels en wilgen omzoomde weilanden, de uitgestrekte korendragende bouwlanden, de tot dorpen verworden en toch statig gebleven stadjes en naar de met vervaagde roke van myrrhe en wierook vervulde gothiek- en vaak renaissancerijke steden.
Zoo is ook dit jaar de zelfde begeerte gelijk een ademtocht over hen getogen en heeft naklank van echo en schemering van geur hen verleid tot den bedwelmenden tocht, maar deze maal - tot pijn van het hart - tot den tocht,
| |
| |
met half gesloten oogen, per pen over de geduldige onontroerde vlakte van het papier.
Zeeuwsch Vlaanderen.
De reis kunnen wij - met verzwijging van de in onzen geest goedgeborgen bekoorlijkheden van het door eenvoud elegante, landelijke Veere, het rustige, lichttintige, onzichtbaar-omsluierde Middelburg en van het wijdere, bijna wereldsche Vlissingen - aanvangen te Breskens, op ons nog ongeschonden gebied.
De ijl overzilverde Westerschelde ligt achter ons, de zon heeft den weifelenden nevel bijna geheel van de kust verjaagd en voor ons zien wij de nauw benevelde, oudgeworden tinten der lage, saamgehurkte huisjes van het dorp Breskens.
Breskens heeft, zonder van belangrijke schoonheid te zijn, het lieftallige en hulpelooze dat ieder verlaten plaatsje aan zee bezit en ook het naïve en openhartige dat voor den vreemdeling steeds uitgaat van de eerste havenplaats van een voor hem vreemd, schoon somtijds toch welbekend, land. Daar en boven is het doordrongen van de zachtzinnige, verdampte rust, die geheel Vlaanderen als een eenzame, onhoorbare adem omgeeft.
De stoomtram heeft ons ten slotte ontvoerd, gezonden door het princelijke Sluis, en ware er niet het krachtige fijn gedetailleerde landschap geweest, waar de blauwige, haast doorzichtige wolkenschaduwen op bouw- en weiland vallen, waar de kleinere, dauwige schaduwen schuilen tusschen de heesters en hagen en in de plooien der boomgaarden en waarvan de einder versierd is met het doorzichtig verijlde en blauwige kantwerk der populierenreken, zoo zou ons verlangen ons ontvlogen zijn en zonder onze aandacht te achten ons onverschillig achtergelaten hebben in het bochtige, laaggebouwde, welvarende Oostburg, waar slechts een enkele wingerd zich gehecht heeft aan een ouden, brandend witgekalkten gevel, en zoo.. vóór ons gekomen zijn waar de ranke toren van Sluis, reikende over
| |
| |
de peppels op de begroeide stadswallen, onze komst verbeidt.
Nu echter zijn wij er tegelijkertijd en als wij de vijf spitsen van den raadhuistoren zich uit de verte boven het half beschenen en half schaduwige loover zien heffen, voelen wij een prikkeling van vreugde door ons bloed varen en is het alsof de lucht doortrokken wordt van een vaagzoete reuk, alsof verdreven naklank van vergeten melodiëen tot ons terugkȩert.
Ten slotte brengt de rustelooze, stootende tram ons eerst langs hagen en omheinde weiden tot in de nabijheid van het stadje en daarna - te langzaam voor onze begeerte - hijgend en fluitend langs de oude doftintige huisjes Sluis binnen.
Eerst nu, nu de stoomtram ons heeft verlaten, en nog slechts zijn gefluit tot ons doordringt, komt de streelende rust terug en kunnen wij door den nevel der herinnering heen de helderheid van het heden vinden. Eerst nu zien wij alles terug, anders dan wij het ons hadden voorgesteld en toch precies zooals wij het hadden verwacht.
De getemperde kleurschakeeringen, die als perlmoerige schijnen de stille straatjes en stegen verdiepen, weerspiegelen zich overal tot in den blauwen hemel toe en geven aan het zwaargebouwde stadhuis en den daaruit opgetrokken ernstigen toren een luchtige lichtheid die alles overheerscht, die alles omgeeft, die zich als een zonnige adem in ons hart neerlaat en zich om onze lippen als een zijige glimlach plooit.
Wij zijn hier bekend, beter dan wanneer wij er als kinderen gewoond hadden. Ieder huisje brengt ons de vreugdevolle verrassing der bekorende herkenning, iedere bloeiende struik, die hare bloeisels boven een oud muurtje heft, of die langs een afbrokkelend poortje hare ranken dringt, neemt in onzen geest de oude plaats weer in. De zangerige toon der elkander iets toeroepende menschen verwondert ons niet, noch de korte klank van de torenklok en de zoete, ietwat pijnlijke melodie der verwachting verzacht, verzwakt, en zweeft samen met het zachtzinnige leefgeluid van het stadje.
| |
| |
Nog slechts een hoek behoeven wij om te slaan en wij betreden de kade van de met boomen omringde haven (beginpunt van het kanaal naar Brugge), welke in het lentelicht vol doorschenen schaduw en beschemerden schijn voor ons ligt. Nog enkele stappen en wij zullen genieten van de fijnere luxe welke een intelligente waard en een hartelijke gastvrouw ons schenken in het, op de kade gelegen, oude, nog wonderlijk primitieve hotel ‘het Hof van Brussel’.
Alles in ons is nu tot rust gekomen, alle verlangen is verstild en onze verwachting vangt aan een streelende werkelijkheid te worden.
Hebt gij de papavers zien bloeien op de kruin van de oude muren en de boterbloemen zich zien hechten tusschen de brokkelige steenen?
Aan het einde van het slop, dat tusschen de verweerde veeltintige tuinmuren naar een weide voert, kunt gij de vreugde gadeslaan. De takken der heesters reiken even over de met ouderdom bewaasde steenen, een vogel, die bij uwe nadering vlucht, verdwijnt in het blauw van den hemel, en het bloeiende onkruid woekert, paerlemoerig beschaduwd, in de plooien van de vruchtbaar geworden, als uit de aarde opgegroeide baksteenmassa's.
Verder is het feest der grillige, gekante gevels.
Kleuren zijn er velerhand, vermengd en verinnigd tot eene gemeenschap, als een bloemenbed in de schemering, en de zon zeeft er mijmerend zijn dofschitterend poeier over.
Een zoete, koele geur beeft op een beschroomd windvlaagje voorbij, dat zich haastig in de heg der omheinde weide verbergt en wij wenden ons weder naar de stad, die met haar zuivere sieraden leeft in de ziltige atmospheer.
Van het slop naar de nu wereldsch geworden kade - de stoomboot heeft intusschen een aantal Engelsche touristen uit Brugge aangevoerd, terwijl de grovere Duitsche badgasten uit Knocke en Heijst met auto's en rijtuigen aankwamen - n'est qu'un pas. De ironie der contrasten heeft zich als een bevende dauw over het rustige weefsel
| |
| |
van de oudheid gelegd, de tinten verhelderen door de ruwere kleuren der strandcostuums en de durende melodie der eenzaamheid wijkt voor de luidruchtige stemmen der badgasten, zooals het eentonig geruisch van de zee gekrenkt terughuivert voor den deun van een straattrompetter. De zon, vertoornd, heeft alles in een laaiende vlam gezet, heeft langs de gevels der huizen haar helle schittering geworpen en laat haar kristallen splinters weerspiegelen in het glaswerk dat op de terrassen der koffiehuisjes de gasten lokt, die daar ten slotte ook nederstrijken en, terwijl wij ons met opgeheven hoofde, als inwoners, verder begeven, hunne café-cramique gebruiken.
Wij zoeken niet het mondaine, niet dit van minder, noch dat van meerderen rang en beginnen daarom onze wandeling op de wallen, die aan de westzijde de stadstuintjes raken en zich verder op, waar zij van plantsoen in weide overgaan, van het stadje afwenden en er een scherpgekarteld ovaal omheen trekken.
De aanvang van onze wandeling is even pijnlijk, doordat een gedeelte van de Engelsche touristen zich daar heeft teruggetrokken, die op hunne schilderstoeljes zitten te weifelen of in bekommerde aandacht op schetsblokken hunne intelligentere banaliteiten noteeren en wij even bevreesd zijn tusschen hen als een deel van hen te schijnen. Wij worden echter spoedig gerustgesteld door een blik van verstandhouding, die een Sluiserjongen ons toewerpt en als die daarna op zijn occarino de Marseillaise fluitend ons voor gaat, zijn wij verzoend en heeft alle ongerustheid ons verlaten. Wanneer hij later zijdelings afslaat langs een dalend pad en in de paarsige schaduw van een steeg verdwijnt, komt de bekoring der omgeving ons geheel omhullen en vangt onze vreugde weder onvermengd aan.
Van onze hoogte af - wij zijn intusschen reeds een eind van Sluis verwijderd - blikken wij neer op het vruchtbare grasrijke land en de daarachter liggende helroode, warrelige daken die, schijnweerkaatsend, zich door het loover der olmen en populieren dringen. Aan de andere zijde ligt de wijdheid tot aan den horizon voor ons open,
| |
| |
bouw- en weiland als een eindelooze vlakte in het later wordende zonnelicht, dat somtijds op enkele plaatsen tijdelijk onderbroken wordt door het sluierachtige weefwerk van een wolkenschaduw, welke zich langzaam en onbezorgd uitlengt en verbreedt en dan plotseling optrekt als een nevellooze dauw. Alle details zijn versmolten tot een smetteloos geheel, het opkomende koren, het braakliggende land en het geruischlooze gras, de boomgroepen en de verwijderde populierenreken, zijn alle als nuancen van elkander, als samenvloeiende combinaties van lijn, licht en tint, als een verpuurd gobelin aan den hoogen wand van den hemel.
Verderop, waar de koeien grazen op het beschaduwde gras, zien wij van de uitstekende punt der wallen, tusschen een ring van olmenloover, de stadhuistoren in zijn volle rankheid oprijzen tegen de milde lucht. De zonneschijn maakt het oudgeworden steenrood weifelend van donkerte en doet de wijzerplaat en de vaantjes der zijtorens mat glanzen, als oud goud. Een wit wolkje, dat er boven drijft, bedreigt met zijn schâuw het geglim der donker leiën dakjes. Een reiger, die met gespreide vleugels zweeft en zich langzaam dalen laat, werpt op het pad vóór ons de nevelachtigheid van zijn vluchtige schaduw.
Nauwelijks buiten Sluis, waar het kanaal naar Brugge plotseling breeder wordt en zich in de bocht tot een vijverkom schijnt te vormen, aan de oevers omgeven door hooge kroonpopulieren, wier blaadjes het lied van den wind zwak en durend herhalen, waar het wateroppervlak de schichtige bewegelijkheid van het oeverriet vangt en de slankheid van de naar het oosten neigende peppelstammen weerkaatsend verschimt, kunnen wij reeds den massalen toren van St. Anna ter Muiden zien. Wij zouden geen goede onderzoekers zijn wanneer wij niet, ondanks de te wachten schemering, direct tot den tocht besloten.
De weg naar St. Anna, de groote weg naar Brugge en de Belgische badplaatsen, heeft geen andere bekoring dan de vereenzaamde wijdheid van het landschap en het
| |
| |
gezicht op het dorp, dat met de vriendelijkheid der roode daakjes door het frissche loover van lage boomen en hooge heesters dringt.
Even terzijde van dezen weg ligt als een teedere verrassing, verborgen tusschen bloeiende struiken en opgeschoten heesters het kleine St. Anna ter Muiden, overblijfsel van een lieflijk stadje dat geheel tot dorp is verworden.
Eerst vinden wij verweerde boerenhuizen en enkele omgroeide woningen aan onze zijden. Tusschen de hobbelige straatkeien woekert het onkruid en de avond die nadert, doet een omzichtigen schemeraanval in de schaduwplooien van het loover en op de vensterlijnen der ramen. De nacht, die wij wachten, heeft reeds nu onze verwachtingen getemperd en een melodieuse rust overheerscht onze gewaarwording.... Maar ziet, aan het einde van het landelijke straatje, daar heerscht nog de dag en ligt, belicht door den goudigen schijn der lage zon, de kern van St. Anna, het met leilinden omgeven pleintje dat, overzeefd door het schijnsel, levende tegen de schaduwdauw der omgeving, gelijk een brocaten bloemfestoen op de verweerde paarsigheid van een oud weefsel, onze rust verrast. Dan neigt tot ons de zangerige vrede die geurend verwijlt onder het lindenloover en beeft in den schijn welke zich moede tegen de gevels der lage duisterige huisjes dringt.
Op het midden van het driehoekig pleintje staat als een vergeten monument een oude, schaars versierde pomp.
Als wij bijna blind van verrassing het pleintje overgestoken zijn, zien wij voor ons een lindenlaantje, een steenen pad dat tusschen hoog en trillend gras in de duisterige groenheid van het schemerhoudende loover leidt naar den zwaar gebouwden, verweerden, brokkeligen toren, die eenzaam in zijn geweldigheid, zijne omgeving beschermt en beheerscht. Van het grasveld dat den toren en het kleine kerkje, dat hij bewaakt, omringt, heeft men uitzicht op de zuidelijke tuintjes der St. Anner huizen; daar woekert van alles dooreen en vieren de bloeiende vlier en de mei hoogtij. De mijmerende schemering bemist al even de
| |
| |
looverlijnen, bewaast de tonigheid der sluimerige tinten en brengt ons de noodzakelijkheid van den terugtocht in herinnering. Dezen vangen wij aarzelend aan en als wij teruggekeerd zijn op het pleintje, (aan onze linkerzijde bemerken wij daar een kinderlijk deftig huisje, waarvan het dak hooger opgetrokken is dan de daken der andere woningen en dat bekroond is door een klokkentil, waarin een klok hangt die nimmer luidt, en dat vroeger waarschijnlijk tot stadhuis heeft gediend) blijven wij mijmerend poozen, tot een bloemenrijk ommuurd tuintje - de muur is niet hoog genoeg om onze blikken te weren - vreemd verwaarloosd en overvloeiende van reeds koeler wordenden bloemengeur onze aandacht behoudt. Wij vinden daar de schemertrotseerende geelheid van den gouden regen, die vervloeit tusschen de weifelende witheid van appel- en perenbloesems en verder in een bijna duisteren hoek vangt het bonte kleurenspel van velerlei zaadbloemen onze aandacht; zacht wordt dit alles beheerscht door de onaantastbare stilte die als een wichtelooze wolk op de koelige avondlucht ligt.
De avond komt ons tegemoet en wij weten dat wij weg moeten, toch blijven wij weifelen en onze schreden, de schroomvalligen, willen ons nog niet verwijderen uit de droomerige schoonheid die ons koozend omringt.
Wij gevoelen ons dan ook zachtzinnig verheugd wanneer wij, nadat wij reeds een omzichtigen tred vernamen, ons door een rustige stem hooren uitnoodigen om het tuintje binnen te treden, het houten hekje wijkt op zij en wij blikken in het geestige, verweerde gelaat van den ouden dominee van St. Anna.
De geestige natuurminnaar, die daar in het eenzame dorpje in zijn eenzame huis leeft, die zijn tuin heeft laten verworden tot een vreemde fantastische kleurenharmonie, mengsel van bloeiend onkruid, gekweekte sierplanten en bloesemende vruchtboomen en heesters, zal na een kort en tastend gesprek ons tot zijn gunst en zijn huis inlaten, hij wijst ons op de meestgeliefde planten en bloemen en wij bemerken bij een oud, steenen schuurtje hoe zich daar de
| |
| |
leeuwenbekjes tusschen de voegen hebben gehecht en er bloeien. De geur der bloemen wordt koeler en koeler, de stilte, die ons met den schemer tot op het hart nadert, vervaagt alle woorden en dempt en verweifelt het bijna zangerige geknars van een nabije pomp.
Het wordt kil en duisterig en wij laten ons niet lang nooden om in de woning te treden, die schaars verlicht, ons in haar gelige schaduw ontvangt. |
|