Het zou zeker voor een land wel van belang zijn, dat het alles kon voortbrengen waaraan de bevolking behoefte heeft. In tijden, zooals wij thans beleven, zou dat zelfs een groot voordeel wezen; maar de heer de Haan gaat m.i. veel te ver wanneer hij op bl. 4 de stelling verkondigt: ‘slechts dan heeft een gewas waarde als voedingsmiddel, wanneer in het land zelf de teelt door de inheemsche bevolking geschiedt.’ Heeft rijst dan in Nederland geen waarde als voedingsmiddel?
In normale tijden is veeleer de regel van toepassing, door den Gouverneur-Generaal van Lansberge indertijd uitgesproken; ‘Waar geld is, is rijst.’ Wanneer de Javaan meer geld verdienen kan door zich aan anderen arbeid te wijden, dan behoeft hij geen rijst te planten. Deli is een rijk land, al wordt de bodem meer gebruikt voor de teelt van koffie en rubber, later wellicht van thee en andere producten dan voor die van rijst; en het standpunt van hen, die de meer winstgevende suikercultuur op Java uit den booze achten omdat daardoor terrein aan den rijstbouw onttrokken wordt, schijnt toch wel bekrompen.
Het ware wenschelijk geweest indien de S. wat meer zorg had besteed aan taal en stijl. Wat zegt men b.v. van deze uitdrukking (bl. 33): de bijl... ‘bestaat uit een wigvormig stuk ijzer, dat... met een opening bevestigd wordt aan een steel’? Voordat de algemeene oogst ‘aanbreekt’, worden de beste aren, die het volst zijn en waarvan de korrels goed tot ontwikkeling kwamen ‘op het veld’ uitgezocht en afzonderlijk gehouden, om later als zaadpadi ‘wederom’ dienst te doen. ‘Onwillekeurig’ wordt op deze wijze door den landbouwer een ‘sortatie’ toegepast (bl. 34). ‘Opvallend’ heet het (bl. 37) dat bij geregelde technische bevloeiïng als de bodemgesteldheid ‘overigens’ goed is, het gewas zelden mislukt... ‘Meerder’ product, ‘meerdere’ verdienste, samenwerking van ‘meerderen’, komen wij telkens tegen (zie b.v. bl. 42, 43, 45); van kruising wordt gezegd dat zij weinig ‘optreedt’ (bl. 7) de rijst is ‘aangewezen’ op zelfbestuiving (id.); waar geen irrigatie is, is de cultuur geheel op den regen ‘aangewezen’ (bl. 9); bij de ontginning is de maleier meestal op zichzelf ‘aangewezen’ (bl. 11); lucht en zon heeten ‘atmosferiblen’ (bl. 21), enz.
E.B.K.
Jan Veth. Bedreigde Schoonheid. Amsterdam. P.N. van Kampen en zoon, 1916.
In dezen bundel heeft de schrijver een aantal tijdschrift artikelen en brochures vereenigd. Het gaat met deze herdrukken zooals