Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Overneming verboden. | |
De Kantelberg-vertellingen van Geoffrey Chaucer
| |
[pagina 162]
| |
Om met zijn kunst den bouw te helpen stichten.
En om zijn offerritus te verrichten
1045[regelnummer]
Liet hij aan de oostzij, boven op de poort,
Venus ter eere, wie de liefde hoort,
Een outer maken en een bidkapelle,
En aan de westzij net zoo'n tweede stelle',
Waar Mars vereerd moest worden en herdacht.
1050[regelnummer]
Dat kostte hem aan goud een karrevracht.
In 't noorden, in een toren op den wal,
Liet hij van wit albast en rood koraal
Een bidkapelle rijk om aan te schouwen
Voor de eeredienste van Diane bouwen,
1055[regelnummer]
Godin der kuischheid, in een eedlen stijl.
Maar ik vergat te zeggen, onderwijl,
Van 't schoone snijwerk en de tafereelen,
Wat al gestalten door elkander spelen
In elk dier oratories drie in tal.
1060[regelnummer]
In Venus' tempel zag men eerst van al
Een droef gezicht geschilderd op de muren:
De kille zuchte' en sluimerlooze uren,
De heilge tranen en het weegeklaag,
De minne-smacht in vuurge vlaag op vlaag,
1065[regelnummer]
Die Liefdes dienaars in dit leven lijden,
Dë eeden waar z' hun trouwe mee belijden,
Vreugdë en hoop, verlangen, dolle drift,
Schoonheid en jeugd, verleiding, rijke gift,
Toover, verkrachting, leugens, vleierij,
1070[regelnummer]
Bange verwachting, zorg en jaloezij
(Die droeg een krans van gele zonnewende'
En op de hand een koekoek), en geen ende
Van feesten en muziek en dans en rei
En leute en kleederpracht, al het gerei
1075[regelnummer]
Van liefde dat ik telde of immer tel
Stond aan dien muur verbeeld op hoog bevel,
En meer dan waarvan ik gewagen kon.
Want op mijn woord, van heel den Citheron,
Den berg waar Venus 't allerliefste woont,
1080[regelnummer]
Stond op dien muur een schilderij vertoond
| |
[pagina 163]
| |
Met heel den hof en 't dartele gedoe.
Poortwachter Lediggang behoorde er toe,
Mooie Narcissus uit dë oude doos,
De zotte minnarijen Salomoos,
1085[regelnummer]
En Hercules' vervarelijke kracht,
En Circes en Medeaas toovermacht,
En Turnus om zijn woesten moed geducht,
En rijke Cresus die in knechtschap zucht.
Zoo kunt ge zien dat wijsheid niet, noch schat,
1090[regelnummer]
Schoonheid noch list, noch kracht, noch moed, ja wat?
Het veld gelijk met Venus deelen kan.
Haar wil alleen regeert Jan Alleman.
Ving ze al dit volkjë in haar strik of niet,
Tot alles ach en wee riep van verdriet?
1095[regelnummer]
'k Volsta met die gevallen waar 'k van zei,
Maar gaf er zonder moeite duizend bij.
Het beeld van Venus, 'n glorie voor het oog,
Rees nakend uit de wijde zee omhoog.
En tot den navel toe omspoelden haar
1100[regelnummer]
De groene golven als een glas zoo klaar.
Zij voerdë een citolëGa naar voetnoot1) in haar rechte
En droeg op 't hoofd, ten siersel van haar vlechte',
Een hoedGa naar voetnoot2) van versche rozen, zoet van lucht.
Boven heur hoofd wiekte haar duivenvlucht,
1105[regelnummer]
En Cupido, zijn moeders kleine guit,
Met vleugels aan de schouders, liep vooruit.
En, als men dikwijls ziet, blind was het wicht.
Hij droeg een boog met pijlen scherp en licht.
En waarom ook niet even goed verteld
1110[regelnummer]
Wat op het muurtafreel stond voorgesteld
In sterken Mars, den rooden God zijn tempel?
Daar was de wand, van zoldering tot drempel,
Bemaald als 't binnenst van dat gruweloord,
Den grooten tempel die aan Mars behoort
1115[regelnummer]
In Trace, 't land waar koude en vorst regeert
En waarheen Mars het allerliefste keert.
| |
[pagina 164]
| |
Eerst was daar op den muur een woud geschilderd,
Waar mensch noch dier in woont, zoo is 't verwilderd,
Met knoestig, knarrig, dor en oud geboomt
1120[regelnummer]
Met scherpe tronken waar een mensch van droomt.
Daar voer een zwoeging door, een dof gehijg,
Als brak een storm er iedren tak en twijg.
En aan een heuvel, waar zijn helling endt,
Stond de Tempel van Mars Armipotent,
1125[regelnummer]
Van gebrand staal gebouwd, met lange en nauwe
Portiek, verschrikkelijk om aan te schouwe'.
En daaruit kwam een windvlaag aangewoed
Die al de tempelpoorten schudden doet.
Het Noorderlicht viel in door de open deuren,
1130[regelnummer]
Want niet een raam en was er te bespeuren
Dat eenig schijnsel heenliet door den wand.
De deuren van onbreekbaar diamant
Waren met hechtë ijzers kruiseling
Geklampt, en tot te vaster steviging
1135[regelnummer]
Had iedre zuil die 't welf te beuren had,
Van schoon blank staal, de dikte van een vat.
Daar zag ik eerst in donkre kleur verbeeld
Verraad en al de treken die zij heelt;
De wreede toorn met roodbeloopen blik;
1140[regelnummer]
Den beurzesnijder en de bleeke schrik;
Den lacher met het mes onder de huik;
De stal in brand en zwarten rook; 't tersluik
Vermoorden van den slaper in zijn bed;
Den open krijg, met eigen bloed besmet;
1145[regelnummer]
De twist, met bloedig knijf, dreigend met moord;
En schreeuwen gilden door dat somber oord.
'k Zag er den moorder die zich zelf verdoet,
Zijn haar bedropen van zijn eigen bloed;
De nagel 's nachts gedreven door de slaapGa naar voetnoot1),
1150[regelnummer]
En ook den kouden dood met wijden gaap.
Mid in het heiligdom zat tegenspoed
Met droeve tronie en bedrukt gemoed.
| |
[pagina 165]
| |
'k Zag waanzin, lachend in zijn razernij,
Oproer, en woest geweld, en noodgeschrei;
1155[regelnummer]
't Lijk in de struiken, bij den strot gekorven;
Duizenden dood maar aan geen kwaal gestorven;
De' onmensch die met geweld zijn prooi vermant;
De veste leeggeroofd en platgebrand.
'k Zag er in lichter laai de springsche schepen;
1160[regelnummer]
Den jagersman dien wilde beren grepen;
't Kind in de wiege, dat het varken vrat;
Den kok geschroeid, schoon hij zóó'n lepel had.
Geen ramp die onder Mars gebeurt ontbrak.
De voerman, wien zijn kar de ribben brak,
1165[regelnummer]
Lag er gekraakt onder zijn eigen wielen.
Men zag er de onder Mars gestelde stielen:
De scheerders, en de slagers, en de smeden
Die op hun aambeeld scherpe zwaarden smeedden.
En boven, in een toren afgemaald,
1170[regelnummer]
Zag ik verovering, van eer ompraald,
En 't scherpe zwaard hing in een rechte lijn
Boven haar hoofd aan dunne zijden twijn.
'k Zag er verbeeld den moord op Julius,
Op grooten Nero en Antonius;
1175[regelnummer]
Al waren zij dat pas nog ongeboren,
Toch was hun dood geschilderd van tevoren
Ten voorspook van het lot waar Mars mee dreigt,
Zoodat gë uit die schildring kunde krijgt
Van wat daarboven in de sterren staat:
1180[regelnummer]
Wie er door moord, wie er door min vergaat.
Ik laat het maar bij één zoo'n oude sprook,
'k Kan ze niet allen geve', al wou ik ook.
Mars zelf stond op een kar in 't harrenas,
En keek zoo woest of hij bezeten was,
1185[regelnummer]
Het hoofd door twee gesterrenten beschene',
Waarvan de boeken zeggen dat het eene
Puella heet en 't andere Rubeüs.
De God der wapenen die was aldus
Verbeeld: een wolf met roodë oogen stond
1190[regelnummer]
Vlak voor zijn voeten, die een man verslond.
| |
[pagina 166]
| |
Een fijn penseel verbeeldde dit geval,
Waar Mars' ontzag en faam door groeien zal.
Nu wil ik naar den tempel van Diaan,
De kuische, in allerijl u voeren gaan
1195[regelnummer]
En zeggen wat dat heiligdom verstak.
De muren waren daar van vloer tot dak
Vol van de jacht en kuische schuchterheid.
'k Zag er Calistopee's jammerlijk pleitGa naar voetnoot1),
Die, de ongenade boetend der Godin,
1200[regelnummer]
Verwandeld werd van vrouwë in berin,
Later de leidstar van den varensman.
Zoo was 't geschilderd, 'k weet er meer niet van.
Haar zoonGa naar voetnoot2) is ook een ster, zooals ge weet.
Ik zag er DaneGa naar voetnoot3) door de schors omkleed;
1205[regelnummer]
Ik spreek nu niet van de Godin Diane
Maar van een Koning Penneus' dochter Dane.
'k Zag er AttheonGa naar voetnoot4) tot een hert gemaakt.
Zoo boette die dat hij Diane naakt
Bespiedde. 'k Zag hem pakken door zijn honden,
1210[regelnummer]
Die hem niet kenden en hun baas verslonden.
Iets verder stond geschilderd aan den wand
De wilde-zwijnejacht van Atthalant,
En Meleagre en menig ander heldGa naar voetnoot5),
Waarom ze door Diane zijn gekweld
1215[regelnummer]
Met zorg en leed. En heel wat wondren meer.
Maar 'k wil het hierbij laten dezen keer.
Godin Diane zat hoog op een hert
Dat door een hondenpak omsprongen werd.
Haar voeten had ze rusten op een mane,
1220[regelnummer]
Een wassenaar die spoedig stond te tane'.
Zij reed in wouwe-groene jachtkleedij,
De boog ter hand, de pijlenbos op zij.
Haar oogen sloeg zij neder naar den grond
| |
[pagina 167]
| |
Waar Pluto heerscht in 't donker hallefrond.
1225[regelnummer]
Vlak voor haar ging een vrouw in arrebeid,
En wijl ze niet verloste na een tijd,
Riep ze Lucina aan met droef geluid:
‘Help me, gij kunt het toch, dit lijden uit.’
Hij die dit maakte trof het naar het leven.
1230[regelnummer]
Hij had zijn verven zeker niet voor 't geven.
Nu is dit krijt gemaakt, en Theseüs,
Die kosten niet en spaarde, toen hij 't dus
Met tempels en tribunes zag voltooid,
Zoo wondervol tevrede en was hij nooit.
1235[regelnummer]
Maar 'k ga een pooze Theseüs verlaten
Om van Arcite en Palamon te praten.
De dag is na waarop ze zouden keeren,
Ieder van beiden, met een honderd heeren,
Voor 't slissend kampgevecht waarvan ik zei,
1240[regelnummer]
En trouw aan hun gelofte brachten bei
Een honderd ridders mede naar Atheen
Ten wapenkrijg gerust van top tot teen.
En, trouwen, daar geloofde menig man
Dat niemand, van 't begin der wereld an,
1245[regelnummer]
Wat ridderschap betreft en kracht van hand,
Zoo wijd als God gemaakt heeft zee en land,
Edeler stoet van kleener aantal zag.
Want elk wiens heil in riddereere lag
En een doorluchten naam te winnen zocht
1250[regelnummer]
Bad dat hij mee van 't kampspel wezen mocht.
En wel was hem op wien de keuze viel,
Want zoo er morgen zulk een kans geviel,
Dan weet ge wel dat iedere kloeke knape,
Dien minne noopt en die zich weert in 't wape',
1255[regelnummer]
Waar het in Engeland of iewers elGa naar voetnoot1),
Graag als hij kon zou wezen bij dat spel.
Te vechten voor een dame! benediest!
Wie die een ander schouwspel liever kiest?
Zoo ging het hun die Palamon verzelden.
| |
[pagina 168]
| |
1260[regelnummer]
Hij werd gevolgd van heel een schare helden.
Een habberguilGa naar voetnoot1) was d' een zijn harrenas,
Met luchtig akotoenGa naar voetnoot2) en borstkuras.
Een koppel breede platen droeg een aer,
Een derde 'n Pruisisch schild, of beukelaar.
1265[regelnummer]
Dees was beschut met stevig beenbeslag,
Die droeg een bijl, en gene een goedendag.
Geen mode is nieuw die niet al vroeger was.
Zooals ik zeide, ieders harrenas
Bestond uit wat hemzelf het beste docht.
1270[regelnummer]
Onder den stoet waar Palamon mee vocht
Zag men Lycurg, den grooten Tracer vorst.
Zwart was zijn baard; hij leek een man die dorst.
De kogelrondë oogen in zijn kop
Lichttë een geligroode vuurgloed op.
1275[regelnummer]
Hij keek in 't rondë als een adelaar.
Zijn brauwen stonden stijf van 't stugge haar.
Zwaar van gestalt, van spieren hard en stoer,
Van armen rond en lang, en breed van schoer.
Naar de in zijn land gebruikelijke zede,
1280[regelnummer]
Hoog op een gouden wagen reed hij mede,
Getrokken door een vierspan witte stieren.
En, voor een wapenrok met zijn kwartieren,
Over 't kuras, met nagels geel als goud,
Droeg hij een berehuid, koolzwart en oud.
1285[regelnummer]
Zijn lange haar hing op zijn rug gekamd,
Als veeren van een raaf zoo zwart gevlamd.
Een krans van goud, armdik, van groot gewicht,
Lag op zijn hoofd, de heele ronding dicht
Met diamantsteen en robijn beslagen.
1290[regelnummer]
Witte molossen renden rond zijn wagen,
Twintig en meer, ter grootte van een stier,
Goed voor de jacht op leeuw of hertedier,
Een muilkorf voor, een gouden halsband aan,
Met draaibre ringe' om 't zeel doorheen te slaan.
1295[regelnummer]
Een honderd heeren had hij in zijn stoet,
| |
[pagina 169]
| |
Duchtig gewapend en van hoogen moed.
Arcite kwam, naar we in de boeken vinde',
Met groote' Emetreüs, den vorst van Inde.
Die reed een vos, in staal geharrenast,
1300[regelnummer]
't Goudlakensche schabrak schoon gedamast.
Het was of Mars dë oorlogsgod daar reed.
Van Tarsisch laken was zijn wapenkleed,
Met witte en ronde en groote paarls bezet.
Zijn zael was van gebrand goud nieuw geplet.
1305[regelnummer]
De mantel die hem van de schouders hing
Blonk van robijn, één roode schittering.
Zijn kroeshaar vloeide in ringen neder rond
Zijn hoofd, en leek een zon zoo gouden blond.
Zijn neus was hoog, zijn oogen licht citroen,
1310[regelnummer]
Zijn lippen rond, zijn blieGa naar voetnoot1) vermelioen,
't Gezicht, met sproeten hier en daar besprengd,
Zoo tusschen zwart en geel dooreen gemengd.
Gelijk een liebaard keek hij om zich heen.
Hij was een vijfentwintig, naar me scheen.
1315[regelnummer]
Zijn baard die had al menig haar gezet.
Zijn stem was als een donderend trompet.
Hij droeg op 't hoofd een hoed van groenen lauwer,
Een frisschen krans, een lust voor den aanschouwer.
Hij droeg, ten speelgoed voor zijn jagersluim,
1320[regelnummer]
Een tammen arend, leliewit van pluim.
Een honderd heeren volgden zijn banier,
Gewapend, maar met openstaand vizier,
In allerhande pracht van harrenas.
Geloof me dat er menig hertog was
1325[regelnummer]
En graaf en koning onder al die heeren
Om ridderroem te winnen en vermeeren.
Om dezen koning renden als hij reed
Getemde leeuwe' en luipaards bij de vleet.
In dier gestalt was 't dat dees heeren samen
1330[regelnummer]
Op Zondag naar Atheen gereden kwamen
Te priemtijd, en in stad zijn afgestegen.
| |
[pagina 170]
| |
Toen Hertog Theseüs, die eedle degen,
De heeren had gebracht binnen de stad
En ieder naar zijn rang gehuisvest had,
1335[regelnummer]
Feesteert hij hen en weert zich wat hij kan
Voor de eerë en 't gerief van allen man,
Zóó dat men meende, er wierd geen mensch gevonde',
Hoe hoog van staat, die 't hem verbeetren konde.
't Gezang der meistreels, en de tafeldienste,
1340[regelnummer]
De giften aan de minste en aangezienste,
't Paleis van Theseüs met al zijn schat,
Wie voor, wie onder aan den hoogdisch zat,
Wie onder allen was de schoonste dame,
Of wie in zang en dans de meest bekwame,
1345[regelnummer]
Wier kout van minne had den zoetsten zwang,
Wat haviken er zaten op den stang,
Wat honden of er lagen op den grond,
Over dat alles houd ik thans mijn mond.
Waar het op uitdraait, daar is 't me om gedaan.
1350[regelnummer]
Nu komt het. Wilt ge 't weten, hoor mij aan.
Den Zondag-nacht, voordat de morgen gloorde,
Toen Palamon den leeuwrik zingen hoorde -
Schoon 't pas zou dagen na een uur of twee,
Toch zong hij al, en Palamon zong mee -
1355[regelnummer]
In vrome stemming en met hoogen moed
Rees hij en ging het heiligdom te moet
Van Citheree, de heilvolle en gewijde,
Venus bedoel ik, veelgebenedijde.
En in haar ure keerde hij zijn schreen
1360[regelnummer]
Ten kampplaats toe, naar heuren tempel heen,
En knielt er neer, met ootmoed van gebaar
En droef te moede, en zeide dus tot haar:
‘Schoonste der schoonen, Venus, vrouwe mijn,
Gâ van Vulcanus, dochter van Jupijn,
1365[regelnummer]
Verblijster van 't gebergte Citheroon,
Erbarm u, om uw liefde voor Adoon,
Over mijn bittre tranen en mijn smart,
En neem mijn nederig gebed ter hart.
Helaas, 'k en heb geen tale die vertelle
| |
[pagina 171]
| |
1370[regelnummer]
't Geweld, de folterpijnen van mijn helle.
Mijn hart en kan mijn leed niet openleggen.
Mij is zoo bang, 'k en kan het niet gezeggen.
Genade, klare Vrouwe, want gij weet
Al wat ik peinzë, en gij ziet mijn leed.
1375[regelnummer]
Aanzie dit al en trek mijn smart u aan,
Zoo zeker als ik zwerë om voortaan
Uw Godheid trouw te dienen naar mijn kracht,
En kuischheid te bekampen dag en nacht.
Dat maak ik mijn gelof, zoo gij me steune.
1380[regelnummer]
Om wapenglorie ik me niet en kreune,
'k En bid u niet op morgen om de zege.
Mij is aan eer noch ijdelen roem gelege'.
Men steke niet voor mij de loftrompet.
Ik heb mijn hart slechts op 't bezit gezet
1385[regelnummer]
Van Emelië, om in uw dienst te sterve'.
Leer gij me hoe ik 't beste haar verwerve.
't En roekt me nietGa naar voetnoot1) wat van de twee me baat:
Of ik de zege heb of hun ze laat,
Zoo ik mijn vrouwe slechts in de armen sluit.
1390[regelnummer]
Want Mars zij God der wapens, uw virtuit
Daarboven in den hemel is zoo groot,
Dat ik, zoo 't u geviel, mijn lief genoot.
Uw tempel wil ik dienen te allen tijde,
En op uw altaar, waar ik ga of rijde,
1395[regelnummer]
Mijn offerande doen en vuren boete'.
Maar wilt ge 't niet alzoo, mijn vrouwe zoete,
Dan bid ik u dat morgen aan den dag
Arcite's speer mij 't hart doorboren mag.
Dan, van dit leven los, en roek ik niet
1400[regelnummer]
Of haar Arcite voor zijn vrouw geniet.
Dit is het al dat ik u bidden wou,
Geef mij mijn lief, o zoete, heilge vrouw.’
Toen Palamon zijn bee had opgezonde',
Bracht hij zijn offerand in korter stonde
1405[regelnummer]
Met droef gebaar en stipt ceremoniëel.
| |
[pagina 172]
| |
Zijn offerplicht beschrijven waar te veel.
Hij zag op 't lest hoe 't beeld van Venus trilde,
En een gebaar maakte of ze zeggen wilde
Dat zijn gebed verhoord was op dien dag.
1410[regelnummer]
Want schoon hij 't niet dan na lang wachten zag,
Toch wist hij dat zijn bee hem was gejond,
En keerde blijde waar hij herberg vond.
In 't derde oneven uur sinds Palamon
Zijn bedevaart naar Venus' kerk begon,
1415[regelnummer]
Op rees de zonne en Emelië mede,
En spoedde naar Diane's heilge stede.
De maagden die haar volgden ten geleid
Droegen het vuur voor de outervlam bereid,
Den wierook, de gewaden, al 't gerei
1420[regelnummer]
Dat voor een offerhande noodig zij,
De horens vol van mede in d' ouden trant,
Niets en gebrak er voor haar offerhand.
Zij brandt den wierook in het rijk met kleede'
Behangen heiligst, 't harte rein van zede,
1425[regelnummer]
En wiesch het lijf in 't water van een welle.
Maar hoe ze haren ritus deed vertelle'
En durf ik niet, dan heel in 't algemeen.
Zoo 'k alles zei, ik wed het speet niet een.
Wie rein van hart is waar het wel vertrouwd.
1430[regelnummer]
Maar 't schaadt niet dat een mensch wat speling houdt.
Ze ontbond en kamde zich de blonde haren
En zette zich van groenë eikeblaren
Een krans op 't hoofd, die stond haar wonder goed.
Waarna ze een dubbel vuur op 't outer boet,
1435[regelnummer]
En deed haar dingen net zooals men leest in
Statius' Thebe en zulke oude jeesten.
Toen 't outer brandde sprak ze tot Diaan,
Teeder bewogen, als ge zult verstaan:
‘Kuische Godinne van het groene woud,
1440[regelnummer]
Die hemel, aarde en zee alsaam aanschouwt,
Vorstin van Pluto's laag en donker oord,
Godin der maagden, wie mijn hart behoort
Sinds menig jaar, die weet waarnaar ik hake,
| |
[pagina 173]
| |
Behoed mij voor uw gramschap en uw wrake,
1445[regelnummer]
Die eens Attheon gruwlijk heeft geboet.
Kuische Godin, gij weet: het waar me zoet
Een maagd te blijven heel mijn leven uit;
Nooit wil 'k een man zijn liefste zijn of bruid.
Gij weet het dat ik volgë in uw spoor,
1450[regelnummer]
Een maagd die jacht en weispel liever koor
En 't ommezwerven in de wilde bosschen,
Dan trouwen en van kinde te verlossen.
'k En wil geen kennis hebben aan een man.
Gij kunt mij helpen, Vrouwe! help mij dan
1455[regelnummer]
In naam dier drie gestaltenGa naar voetnoot1) die gij voert.
En Palamon, wiens hart ik heb geroerd,
En ook Arcite, die mij zóó zeer mint,
'k Bid om de jonste dat gij middel vindt
Om minne en vree te zenden tusschen beiden.
1460[regelnummer]
En maak dat zich hun harten van mij scheiden,
Dat al hun heete liefde en hun begeert,
Hun stage minnesmart, zich elwaart keert,
Of dat hun vuur te mijwaart zij gedoofd.
Maar zoo ge mij die jonste niet belooft,
1465[regelnummer]
Of zoo mij door het noodlot is beschoren
Dat ik aan een van twee moet toebehooren,
Zend mij dan hem die 't vurigst naar mij staat.
Aanschouw, godin van de' ongerepten staat,
De bittre tranen langs mijn wangen vallen.
1470[regelnummer]
Gij zelf zijt maagd en hoedster van ons allen.
Houd dan mijn maagdom ongerept in zwang,
En 'k dien u heel mijn zuiver leven lang.’
Dë outervuren laaiden klaar omhoog,
Wijl Emelië dus ter bede boog.
1475[regelnummer]
Daar ziet ze op eenen wat iet vreemds beduidt,
Een van de vuren doofde plotsling uit
En flikkerde weer op, en toen, op slag
Ging 't ander uit tot ze geen vonk meer zag.
Het doofde met gesputter en gesis
| |
[pagina 174]
| |
1480[regelnummer]
Als brandhout doet wanneer het vochtig is.
Op eens begon het smeulend blok te leken
Van wat zoovele droppen bloeds geleken.
De schrik beving haar zoo op 't onverhoêst
Dat ze, van angst uitzinnig, schreien moest,
1485[regelnummer]
Want zij en wist den zin niet van dit teeken.
't Was vreeze alleen die haar dus uit deed breken
In tranen, dat het pijn deed haar te hooren.
En eensklaps kwam Diane haar tevoren,
De boog ter hand, net als een vrouw op jacht,
1490[regelnummer]
En zeide: ‘Lieve dochter, stil uw klacht.
Onder de hooge Goden is beslist,
Gestaafd in woorden nimmer uitgewischt,
Dat gij de vrouwe wordt van een dier beiden
Die zoo veel leeds om uwentwille lijden.
1495[regelnummer]
Maar ik en mag niet zeggen wie van tween.
Vaarwel, mijn kind, want ik moet elders heen.
Maar merk den brand der vuren op mijn outer
Alvorens heen te gaan, en gij aanschouwt er
Een voorspook van uw avontuur van minne.’
1500[regelnummer]
De pijlen in den koker der Godinne
Ratelden luide toen Diane zweeg.
En henen ging ze en liet den tempel leeg.
En Emelië zuchtte, heel ontdaan:
‘Helaas, wat moet ik uit die taal verstaan?
1505[regelnummer]
'k Stel me, Dianë, onder uw gebod.
U laat ik de beschikking van mijn lot.’
En huiswaart gaat ze straks den naasten weg.
En dit is alles wat ik hiervan zeg.
In 't uur dat daarop volgde, aan Mars gewijd,
1510[regelnummer]
Gaf zich Arcite naar diens heiligheid
Om in den tempel offerand te doen,
Streng naar der Heidens zeden en fatsoen.
Ootmoedig en met diepbewogen harte
Sprak hij aldus zijn bede tot God Marte:
1515[regelnummer]
‘O sterke God die in het koud gebied
Van Trace wordt geëerd en heerscher hiet,
En die in ieder rijk en ieder land
| |
[pagina 175]
| |
't Bestuur der wapenen hebt in uw hand,
En naar u lust hun neerlaag geeft of zege,
1520[regelnummer]
Wees mijn ootmoedige offerand genege'.
Zoo, in uw oog, mijn jeugd er wezen mag,
Zoo mijn de kracht is om uw Godsgezag
Te dienen en van de uwen een te zijn,
Dan bid ik u, erbarm u mijner pijn.
1525[regelnummer]
Bij 't eigen heete vuur, die eigen smart
Waarmee begeerte u brandde in het hart,
Toen gij het groote schoon genieten wilde,
Venus de blonde, jonge, frissche, milde,
En de begeerdë in uw armen sliep -
1530[regelnummer]
Ofschoon het eens u leelijk tegen liep
Toen u Vulcanus 't net wierp over 't lijf
En u, helaas, vond liggen bij zijn wijf -
Bij de eigen pijn die toen was in uw hart
Bezweer 'k u, heb erbarmen met mijn smart.
1535[regelnummer]
'k Ben jong en onervaren, als ge weet,
En een die, meen ik, meer door liefde leed
Dan eenig ander schepsel dat er leeft.
Want zij die me al dit leed te lijden geeft
En roekt niet of ik drijf of zinken ga.
1540[regelnummer]
En 'k weet te wel, bij haar is geen gena
Eer ik met kracht van arm haar win in 't krijt.
En 'k weet te wel, zoo gij niet met me zijt
En baat mijn kracht van lijf me niet een hooi.
Help me dan morgen, heer, in het tournooi,
1545[regelnummer]
Bij 't eigen vuur dat eenmaal brandde in u,
Zoo fel als 't vuur dat ik voel branden nu,
En gun aan mij op morgen de victorie.
Mijn zij dë arbeid, uwer zij de glorie.
Uw heilgen tempel zal ik hooger eeren
1550[regelnummer]
Dan eenig oord, en 'k zal mij immer weren
In uwen wil en in uw sterk bedrijf.
Mijn vaandel hang ik in uw hoog verblijf
Met al de wapenen van heel mijn stoet.
En tot den dag waarop ik sterven moet
1555[regelnummer]
Boet ik een eeuwig vuur voor uw altaar.
| |
[pagina 176]
| |
'k Maak nog deez' andere gelofte waar:
Mijn haar, mijn baard, dien 'k lang heb laten staan,
Dien nimmer nog de smaad is aangedaan
Van scheermes of van schaar, wil ik u geven,
1560[regelnummer]
En immer als uw trouwe dienaar leven.
Nu heer, heb meelij met mijn zwaar verdriet,
Geef mij victorie, meer en vraag ik niet.’
't Gebed was uit van Arcita den sterke.
De ringen hangende aan de deur der kerke,
1565[regelnummer]
De deuren zelf rammelden met geweld,
Waardoor Arcitë ietwat werd ontsteld.
't Vuur op 't altààr brandde met klaarder gloor
En wierp zijn licht den heelen tempel door.
Een zoete reuke ontgeurdë aan den grond.
1570[regelnummer]
Arcite hief zijn hand op waar hij stond
En wierp meer wierook in de hooge vlam,
Met meer zulk ritueel, tot hij vernam
Hoe 't beeld van Mars zijn halsberg rinkelde.
Met hoorde hij een stem die murmelde
1575[regelnummer]
En zachtkens, nauwlijks hoorbaar, zei ‘Victorie’,
En daarvoor gaf hij Mars eerë en glorie.
In blijder hopë op een goeden dag
Keerdë Arciet ter stede waar hij lag,
Blij als een vogel is in lichter zon.
1580[regelnummer]
't En leed niet langë of een strijd begon
Wien te verhooren, in den hoogen troneGa naar voetnoot1)
Tusschen de Min-Godin, Venus de schoone,
En Mars, de sterke Godheid der gevechten,
Dien Jupiter zich moeide te beslechten,
1585[regelnummer]
Totdat Saturn, de bleeke, koude geest,
Die wist van wat er eertijds was geweest,
Een konstë in zijn oude ervaring vond
Die de partijen weer in vree verbond.
Waar is het woord: In oudeGa naar voetnoot2) is groote vrameGa naar voetnoot3),
1590[regelnummer]
In haar gaan wijsheid en ervaring same'.
Dë oude is stram van been maar sterk van brein.
| |
[pagina 177]
| |
Saturnus dan, opdat er vree zou zijn,
Schoon met zijn eigen godsnatuur in strijd,
Vond middel tegen deze oneenigheid.
1595[regelnummer]
Saturnus zeide: ‘Venus, dochter dier,
Mijn ommeloop met zulk een wijden zwier
Heeft grooter macht dan zou te denken zijn:
't Verdrinken in de bleeke zee is mijn,
Mijn de gevangenschap in 't donker kot,
1600[regelnummer]
Mijn is het worge' en hangen bij de strot,
't Gemompel en der keerlen muiterij,
't Gemor, de sluiksche giftmoord zijn van mij.
En ik voltrek de volle straf en wraak
Als ik het teeken van den Leeuw genaak.
1605[regelnummer]
Mijn is de bouwval van de hooge hallen,
Het stortend puin van torens en van wallen
Op timmerman of delver, mijn de dood
Van Samson toen de zuil geen weerstand bood,
En mijn ook zijn de rillerige kwale',
1610[regelnummer]
't Donker verraad en de oude leugentale.
Mijn oogopslag is vader van de pest.
Schrei nu niet meer, en 'k doe mijn uiterst best
Dat Palamon, die zich uw ridder roemt,
Haar die ge 'm hebt beloofd zijn eigen noemt.
1615[regelnummer]
En schoon ook Mars zijn ridder helpt, in 't ende
Zal zich uw beider twist tot vrede wende',
Al zijt ge niet van één gesteltenis,
Waardoor er alle dag verdeeldheid is.
Ik ben uw grootvaer en u graag ter wille.
1620[regelnummer]
Schrei nu niet meer, 'k zal uw verlangen stille’.
Meer van de gôon omhoog en zeg ik niet,
Van Mars en Venus, die de min gebiedt,
En zeg, zoo kort als het zich zeggen laat,
Het groote slot waar 't eigenlijk om gaat.
Explicit tercia pars. | |
[pagina 178]
| |
Sequitur pars quarta. 1625[regelnummer]
Dien dag was 't groote feestë in Athenen,
En 't lustige seizoen van Mei meteenen
Bracht ieder menschekind in zulker joye
Dat heel die dag met dansen en tornooie'
En Venus' hoogen dienst werd doorgebracht.
1630[regelnummer]
Maar ieder ging ter ruste met den nacht,
Wijl ze allen vroeg weer uit de veeren moeste'
Om ooggetuig te zijn der groote joeste.
En 's morgens was 't, bij de eerste zonnelaai,
Van ros en tuig gekletter en lawaai
1635[regelnummer]
In alle hostelrijenGa naar voetnoot1) in der stede,
En stoet na stoet van heeren kwam gerede'
Paleizewaart op ros en palefrootGa naar voetnoot2).
Daar kunt ge konst van rusting zien zoo groot,
Zoo kostelijk en schoon van makelij,
1640[regelnummer]
Of 't staal, of goudsmeewerk, of stiksel zij.
Testieren,Ga naar voetnoot3) schelle schilden en schabrakken,
Halsbergen, gouden helmen, wapenjakken,
Heeren op hun genet in 't statiewapen
Met een gevolg van ridders en van knapen,
1645[regelnummer]
Die speren nagelden en helmen snoerden,
Schilden verriemden met vervlochten koorden -
Waar hulp van doen was waren ze niet loom -
Schuimende rossen die den gouden toom
Knauwden, en wapensmeden, heen en weder
1650[regelnummer]
Dravend met vijl en hamer, en geleder
Van voetknechts; en 't gemeene volk in drommen
Met korte stokken, en de keteltrommen,
De fluiten en klaroenen en trompetten,
Die 't in den slag op bloed'ge deunen zetten,
1655[regelnummer]
't Paleis vol volks van kelder tot den nok,
Hier drie, daar tien, en allen even drok
| |
[pagina 179]
| |
Aan 't wedden om 't Thebaansche ridderpaar.
d' Eene zei zus, en zoo weer zei een aer.
Deze die hield het met den zwartgebaarde,
1660[regelnummer]
Die met den kale of met den dikbehaarde,
d'Een zei: ‘wat keek-ie boos als wou-ie slaan,
Zijn aks daar zit een pond of twintig aan.’
Dus was het in de hal een wedde' en boomen
Nog lang nadat de zon was opgekomen.
1665[regelnummer]
De groote Theseüs en sliep niet lange
Door al 't rumoer en snarenspel en zange'
Maar hield zijn kamer nog in 't rijk paleis,
Tot de Thebaansche ridders, eenderwijs
Geëerd, ten hove werden opgeleid,
1670[regelnummer]
Waar Theseüs hen aan een venster beidt,
Heerlijk gedost als een getroonde god.
't Volk dringt er henen, tuk op het genot
Van hem te zien en eere te bewijzen
En te verstaan wat vonnis hij zal wijzen.
1675[regelnummer]
‘Stilte’, riep een heraut van een schavot,
En 't volksrumoer verstomde op dat gebod.
Ziende dat alles zweeg begon hij toen
Des grooten hertogs wille kond te doen:
‘De Hertog heeft uit zijnen hoogen wille
1680[regelnummer]
Geen heil en kunnen zien in het verspille'
Van eedlen bloede door op leve' en dood
Te strijde' in dit tournooi, wes hij besloot,
Opdat geen ridder hier het leven late,
Zijn eerste plan te wijzigen, dermate
1685[regelnummer]
Dat niemand hier, op pene van zijn lijf,
Schiettuig of hellebaard of 't korte knijf
Hierheen zendt of het meedraagt in het krijt,
Noch een kort steekzwaard waar de punt van bijt
Mag iemand trekke' of voeren aan zijn zijde.
1690[regelnummer]
En geen mag op zijn weerman innerijde'
Vaker dan eens met scherp geslepen speer.
Maar schermen mag, te voet, tot eigen weer.
Wie in het zand bijt doe men dood noch letsel,
Maar wordë als gevangene ten staketsel
| |
[pagina 180]
| |
1695[regelnummer]
Gebracht dat beiderzijds is opgesteld,
En wil hij goedschiks niet, dan met geweld.
Zoo 't hoofd der eene rij gevangen wordt,
Of andersom, zijn tegenstander stort,
Zal dat het einde zijn van 't wapenspel.
1700[regelnummer]
God sta u bij. Rijdt toe, en weert u wel.
Vecht uw bekomst met kuizëGa naar voetnoot1) en met zwaard.
Zoo wil 't de heer. En nu, gaat uwer vaart.’
De stem der menigt rees en sloeg den troneGa naar voetnoot2),
Zoo luide riepen zij op blijder tone:
1705[regelnummer]
‘God hoede zulk een heer! hij is zoo goed!
Hij wil geen noodeloos verlies van bloed!’
Trompetgeschal gaat op en begeleidt
Die ridderschare, rijdend naar het krijt
In voorgeschreven orde door de stede,
1710[regelnummer]
Die met goudlaken, niet met serge kleede',
Behangen was. De hertog kwam ter bane,
Heer op ende op, tusschen de twee Thebane',
Dan kwam de koningin, en Emelië,
En achter haar een andre chivautsiëGa naar voetnoot3),
1715[regelnummer]
d' Een na den ander, ieder naar zijn rang.
Zoo trekken zij de stede door, en lang
Voor 't aanvangsuur komen zij in het krijt.
Het was nog niet ten volle priemetijd.
Toen Theseüs, in prachtigen gewade,
1720[regelnummer]
Emilia, Ipolita zijn gade,
Zaten getroond met dames hun terzijë,
Verdrong zich alles naar de gaanderije'.
En westwaarts reden onder Marte's poort
Arcitë en zijn honderd heeren voort
1725[regelnummer]
Ten schranken in, onder een rood penon.
En op dien eigen stond reed Palamon
Van onder Venus uit het Oosten aan
Met blijder siere, onder witte vaan.
In heel de wereld, waar men zoeken wil,
1730[regelnummer]
Zou men gelijkheid zonder 't minst verschil
| |
[pagina 181]
| |
Niet vinden bij een tweetal zulker scharen,
Want daar was geen zoo wijs die kon ontwaren
Waarin dë een voor de' ander wijken zoude
In waardë, of in adel, of in oudeGa naar voetnoot1),
1735[regelnummer]
Zoo even waren ze op de gis gekoren.
Zij vormen twee gelederen en hooren
Hoe aller namen worden opgelezen,
Opdat er geen bedrog mocht onder wezen.
Toen sloten zij de poorte' en klonk de maar:
1740[regelnummer]
‘Nu, jonge ridders fier, doet uw devoir.’
Nu heeft het draven der herauten uit,
Nu schallen trompen en klaroenen luid.
Niets meer en dient gezeid dan: oost en west
Leggen ze kalm de lansen in 't arrest.
1745[regelnummer]
In dringt de scherpe sporë in de zijde.
Daar ziet men wie joesteeren kan, wie rijde'.
Daar drillen schachten op het dikke schild,
Dat in de borstkas 't harte d'r van trilt,
Op springen speren twintig voeten hooge,
1750[regelnummer]
Zwaarden, als zilver blank, worden getoge',
Helmen in twee gekorven en geblutst,
Wijl 't roode bloed in dichte stroomen gutst.
Met zware kuizen brijzlen zij de knoken;
Hier heeft zich een door 't dichtst gedrang gebroken,
1755[regelnummer]
Daar tuimlen er met sterk genet en al,
Deze rolt onder voet net als een bal,
Die weert te voet zich met zijn kuize, en gene
Storremt hem met zijn peerd weer van de beene'.
Een die door 't lijf gewond is wordt gegrepen.
1760[regelnummer]
Hij wil niet naar de staak, men moet hem sleepen.
Het was een voorschrift dat hij daar moest beide'.
Er was er ook een aan dë andre zijde.
En nu en dan laat Theseüs ze ruste'
Om te bekome' en drinken, als hun lustte.
1765[regelnummer]
Al vaak heeft de een den anderen Thebaan
Dien dag den weg gekruist en wee gedaan.
| |
[pagina 182]
| |
Elk heeft den aer gestooten uit het zael.
Geen tijgerin in 't Galgopheische dalGa naar voetnoot1),
Aan wie haar jonge wellep is ontvoerd,
1770[regelnummer]
Gaat zoo verwoed ter jacht als nu, vervoerd
Door jaloezie, Arcite op Palamoen.
In Belmarije zal geen leeuw zoo woên
Als hij gejaagd wordt of van honger raast,
En op het bloed van zijner prooie aast,
1775[regelnummer]
Als Palamon Arcite zoekt te slaan.
Fel op hun helm komen de slagen aan.
Het roode bloed ontgutst aan beider lenden.
Maar eenmaal moet toch al dit vechten enden:
Het was nog voor den ondergang der zon
1780[regelnummer]
Dat sterke Emetreüs op Palamon,
Die met Arcite vocht, ten strijde schreed,
En diep in 't vleesch het zwaard hem bijten deedGa naar voetnoot2).
Hij wordt door kracht van twintig man gegrepen
Die hem zijns ondanks ten staketsel sleepen.
1785[regelnummer]
En, bij 't ontzet van Palamone, wordt
Koning Lycurgus van zijn paard gestort,
En vorst Emetreüs, spijt zijn gewicht,
Wordt wel een zwaardlengte uit het zael gelicht,
Zóó trof hem Palamon eer men 't belette;
1790[regelnummer]
Maar al om niet, hij moest wel ten stakette.
Zijn dapper harte en kon hem nu niet baten.
Door overmacht gevat, had hij gelaten
Te wachten, volgens onderling verdrag.
Wat droever pleit dan Palamons gelag,
1795[regelnummer]
Die niet opnieuw mag ten gevechte gaan?
Nauw en had Theseüs 't geval verstaan,
Of tot de schare vechters schalde luid
Zijn order: ‘Ho! niet meer! de kamp is uit.
'k Wil eerlijk richten, stel me geen partij:
| |
[pagina 183]
| |
1800[regelnummer]
Dat Emelië voor Arcite zij,
Die haar door goed geluk zich eerlijk won’.
Groot was het volksrumoer dat toen begon
Van louter vreugd; zoo luide schreeuwden ze allen
Dat het theater leek te zullen vallen.
1805[regelnummer]
Wat kan nu Venus doen, hoog in den trone?
Wat zeit, wat doet de mingodin de schoone?
Niet el dan weene' omdat ze bleef versteken
Van haren wensch, totdat heur tranen leken
In 't krijt. ‘Ik schaam me’, zei ze, ‘ik beken 't’.
1810[regelnummer]
Saturnus sprak: ‘Mijn dochter, wacht het end.
Mars ziet zijn wensch, zijn ridders bee, vervuld.
Mijn hoofd er af zoo gij niet d' uwe zult.’
Luide muziek klinkt op, trompetten schallen,
d' Herauten gille' en schreeuwen luide, allen
1815[regelnummer]
Juichen het uit van vreugdë om Arciet.
Maar luistert nu, en wacht eens of dat niet
Een wonder was dat daar op eens gebeurt:
Arcite heeft zijn hellem afgebeurd
En draaft, om zijn gezicht te laten zien,
1820[regelnummer]
Heen door het krijt, van dezen kant naar dien,
En slaat een blik naar Emelië omhoog.
Zij groet hem weder met een vriendlijk oog,
Want alle vrouwen, zijn ze blond of bruin,
Volgen den gunsteling van vrouw Fortuin,
1825[regelnummer]
En zij was heel zijn vreugd, zijn ziel en al.
Plots rijdt een furie, uit het helsche dal
Door Pluto op Saturnus' bee gezonde',
Vlak voor zijn paard verschriklijk uit den gronde.
't Ros keert zich omme, springt ter zijde, en stort.
1830[regelnummer]
Tijd om zich schrap te zetten was te kort.
Arcite doet een smak vlak op zijn kop.
Daar lag hij plat, voor dood. De zadelknop
Had hem de borstkas in zijn val gebarsten.
Daar lag hij, zwart als kraai of kool, zoo parsten
1835[regelnummer]
Zijn aders al het bloed naar zijn gezicht.
StappansGa naar voetnoot1) zoo werd hij van den grond gelicht
| |
[pagina 184]
| |
En ging de droeve stoet ten hove heen.
Daar werd hij uit zijn harrenas gesneên,
En vlug en zorgvol lei men hem te rust,
1840 Want dood en was hij niet, maar klaar bewust,
En riep aldoor om Emelië alleen.
Terwijl was Hertog Theseüs Atheen
Binnengereden met zijn vollen stoet,
In groote plechtigheid en blij te moed.
1845 Want ook al was dit onheil voorgevallen,
Hij wou niet aller vroolijkheid vergallen.
Arcite, zei m' ook, is er niet om koud,
Geen twijfel aan dat hij het leven houdt.
En daar was nóg een grond tot vroolijkheid:
1850 Dat geen van hen gedood was in het krijt,
Al ware' er zwaar gewond, en niemand meer
Dan een wiens borst doorboord was van een speer.
Voor lichter wonden en voor arrembreuken
Hadden som zalven, andren tooverspreuken,
1855 Salie en artsenij werd ingenomen,
Want geen er wou er om zijn leden komen.
En de eedle hertog geeft zoo veel hij kan
Troostwoord en eerbewijs aan ieder man,
En heeft de vreemde heeren heel dien nacht
1860 Zoo toef gedaan als men te dier tijd placht.
Dat toch en rekent men voor neerlaag niet
Wat in toernooi en joeste altijd geschiedt;
Van schande en was daar sprake niet met al,
Te vallen is niet dan een ongeval,
1865 Noch als een kempeGa naar voetnoot1) weg moet ten stakette
Die tegen twintig ridders zich verzette,
Tegen een overmacht één man alleen,
En weggesleurd bij arm en voet en teen,
En ook zijn paard met stokken weggedreven
1870 Van 't voetvolk, knape of trosboef; om het even
Wat er geviel, 't en hiet geen vileinie.
Geen man en mag het noemen cuwaardie.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 185]
| |
Wes Hertog Theseüs hun zeggen liet:
Voor wrok en nijd en was het de ure niet,
1875 Den voorrang had zoo de eene zij als de aer,
Zij waren bei gelijk, als broers elkaar,
Gaf hun geschenken ieder naar zijn rang,
En hield er feest, volle drie dagen lang,
En gaf den koningen gepast geleide
1880 Ter stad uit wel een dagreis ver. Zoo scheidde
Ieder van hen op hunnen weg naar huis.
Daar 'n restte nièt dan: ‘Goedendag, wel thuis!’
En meer van dezen kamp en zeg ik niet,
Alleen van Palamon en van Arciet.
1885 Gezwollen is Arcite's borst, en 't zeer
Verergert rond het harte meer en meer.
't Geklonterd bloed en wil niet als de dokter,
Gaat etteren in 't onderlijf, en stokt er,
En noch met koppen, noch met aderlaten
1890 Noch kruidendrank en is de man te baten.
De virtus expulsief of animalis
En kan niet uit de virtus naturalisGa naar voetnoot1)
Het giftig etter loozen nochte vieren.
Zijn longkanalen zwelle', en door de spieren
1895 Van heel zijn borst van boven tot beneên
Trekt het venijn en de verrotting heen.
En geen van bei en baat zijn leve' een duit:
Braking van bove' of loozing onderuit.
Die gansche streek van 't lichaam is gescheurd.
1900 Natuur heeft nu haar heerschappij verbeurd.
En waar natuur niet langer en wil werke',
Heelkunst, vaarwel! ga, draag den man ter kerke.
Om kort te gaan, Arcite en hield het niet,
Wes hij om Emelië zenden liet
1905 En om zijn lieven neve Palamoen,
En ge zult hooren wat hij zeide toen:
| |
[pagina 186]
| |
‘De droeve geest in mijnder herte en zou
Het minst niet kunnen melden van mijn rouw
Aan u, mijn vrouwe, die ik aldermeest
1910 Beminne. 'k Laat den dienst van mijnen geest
't Liefst na aan u van alle creaturen,
Nu dat mijn leven langer niet mag duren.
Helaas de smart! helaas de sterke pijn,
Die 'k leed om u en die zoo lang moest zijn!
1915 Helaas de dood! Mijn Emelië, eilaas!
Dat ik moet scheiden van uw zoet solaas!
Helaas, mijns harten koningin, mijn ga,
Mijns harten vrouw om wie ik sterven ga.
Wat is dees wereld? wat verwacht me' er af?
1920 Zóó bij zijn lief, zóó in zijn koude graf,
Alleen, al zonder eenig metgezel.
O mijne, zoete vijandin, vaarwel!
Kom zacht uw armen om mij henen legge'
Ter liefde Gods, en luister wat ik zegge.
1925 'k Heb met mijn neve Palamon in strijd
En bittren wrok geleefd sinds langen tijd
Om uwe liefde en om mijn jaloezij.
Zoo waar mij Jupiter genadig zij, -
Sprekend van een die u zijn dienste wijdt,
1930 Waarachtig en met alle omstandigheid,
Dat is, wat tot zijn ridderschap behoort:
Eer, waarheid, wijsheid, ootmoed, staat, geboort,
Vrijheid en al wat daartoe verder dient, -
Zoo waarlijk zij mij Jupiter ten vriend
1935 Als ik in deze wereld geen weet wone'
Die liefde zoo verdient als Palamone,
Uw dienaar nu, uw dienaar tot der dood,
En zoo gij immer tot den echt besloot,
Denk dan aan Palamon, dien jenten heer.’
1940 Dat was zijn leste woord, hij 'n kon niet meer.
Want van zijn voeten drong de doodskou zacht
Tot in zijn borst en nam hem alle kracht.
En verder drong ze tot in de armen door,
En de oude levensvaag ging al te loor.
| |
[pagina 187]
| |
1945 Maar 't intellect, dat nog in wezen was
In 't wonde, zieke hart, begaf hem pas
Toen 't hart de kou des doods te voelen kwam,
Die de oogen hem ommistte, de aem benam.
Maar op zijn dame sloeg hij nog een blik:
1950 ‘Gena, mijn vrouwe,’ was zijn laatste snik.
Zijn geest verwisselde van woning, daar
Waar ik nooit kwam, 'k en kan niet zeggen waar.
Wes ik het zwijge. Een ziener ben ik niet.
Van zielen vind ik niets in dit bedied.
1955 Noch lust het mij 't gevoelen weer te geven
Van hen die schrijven waar de zielen leven.
Arcite is dood. En Mars zijn ziel geleië,
En ik vertel u voorts van Emelije.
Palamon huilde en Emelië gilde.
1960 Zij viel in zwijm, en Theseüs die tilde
Zijn zuster op en droeg haar weg van 't lijk.
TwiGa naar voetnoot1) zou ik zeggen, tot de dag verstrijk,
Hoe Emelië weende, vroeg en spa?
Want zoo'n geval gaat vrouwen dus te na,
1965 Wanneer ze van haar mans verweduwd blijven,
Dat wel de meesten zulk een rouw bedrijven,
Of ze vervalle' in kranke droefenis,
Waarvan de dood het zeker eindë is.
Daar kwam geen eind aan 't schreien en misbaar
1970 Van ouden en van jongen bei te gaar,
In heel de stad, om den Thebaan zijn dood.
Geen man of kind die niet een traan vergoot.
Daar rees, voorzeker, niet zoo'n jammerklacht
Toen Ector, pas verslagen, werd gebracht
1975 In Troje. Lacie, wat een rouw was daar,
Hoe krabde' en reten ze zich wang en haar.
‘Twi woudt ge dood?’ was wat het vrouwvolk vroeg.
‘Hadt ge niet Emelië en gouds genoeg?’
Geen wist er troost te geve' aan Theseüs
1980 Dan 's hertogs oude vader Egeüs.
| |
[pagina 188]
| |
Die kende dezer wereld wandelheid,
Hoe wat nu boven is straks onder leit,
En vreugd na wee, en wee weer volgt na weelde,
En toonde 't in exempelen en beelde'.
1985 ‘Zooals nooit man en stierf,’ dus was zijn praat,
‘Die niet en leefde in de' een of andren staat,
Zoo leeft er nooit een menschë in dit dal
Die, vroeg of laat, niet eenmaal sterven zal.
Een doorgang vol van wee is dit bestaan,
1990 De pelgrims wij, die komen en weer gaan.
Dood is een eind van allë aardsche ellende.’
Veel meer nog sprak hij in dien trant, ten ende
De menschen met zijn wijsheid te vermanen
Dat er een eind moest komen aan hun tranen.
1995 Terwijl zon Hertog Theseüs zich moede,
Wat plaatse 't beste was om voor den goede'
Arcite een graf te maken, zulk een graf
Dat het zijn rang gepastë eere gaf.
En dit was 't wat hij op het lest verzon:
2000 Dat daar waar eens Arcite en Palamon
In kamp hun lijf uit liefde gingen wagen,
Dat in die zelfde zoete, groene hagen
Waar hem zijn amoereus verlangen kwam,
Zijn weeklacht en zijn heete minnevlam,
2005 De brandmijt opgehoogd moest worden, tot
Een uitvaart van Arcite's overschot.
En stappans liet hij de oudë eiken hakken
En houwen, en ze stapelen in vakken,
Rij neven rij geschikt, klaar voor den brand.
2010 Zijn dienaars rijde' en renne' aan alle kant
Met vluggen stap op Theseüs' gebaar.
En daarop zond de Hertog om een baar,
En liet die dekken met een gouden laken,
Zooals ze rijker niet en kunnen maken,
2015 En kleedde Arcite in eenderen gewande,
En trok hem witte handschoen aan de hande',
Kroonde zijn hoofd met groene lauwerier,
En gaf hem in zijn hand een scherp rapier,
| |
[pagina 189]
| |
En lei hem op de baar, 't gelaat ontbloot.
2020 't Was droef om zien wat tranen hij vergoot.
En toen de morgen aanbrak, bracht hij alle
Die 't lijk nog wilden zien binnen de halle,
Die gallemt van 't gejammer en geschrei.
Toen kwam die droeve Theber naderbij,
2025 Die Palamon, met wilden baard, en asch
Op 't ruige haar. Zijn zwarte rouwkleed was
Nat van de tranen. Maar niet een van alle
Zoo droeve als Emelië in die halle.
Zooals dat bij een uitvaartdienst behoort,
2030 Die recht moet doen aan rijkdom en geboort,
Liet Theseüs drie rossen voorgeleiden,
Al blinkend in het staal van hun gereide,
Met, op 't schabrak, 's heeren Arcite's wapen.
Het waren groote schimmels. Een der knapen
2035 Die ze bereden droeg Arcite's schild,
d' Ander zijn sperë, en de derde tilt
Zijn Turksche pijl en boog; de koker was
Van gebrand goud, en ook het harrenas.
Zij reden stapvoets voort, met droef gelaat,
2040 Ten hage waart, zooals ge hooren gaat.
Dë edelsten der Grieken die daar ware'
Die droegen op hun schouderen de bare
Met tragen schred, dë oogen rood en nat,
Des heeren strate langs, dwars door de stad,
2045 Die heel met zwart bespreid was, en die kleur
Befloersdë iedre pui van dak tot deur.
Ter rechter hand ging oudë Egeüs,
Aan de andre zijde Hertog Theseüs,
Met schalen in der hand van goud zoo fijn,
2050 Gevuld met honig, melk, en bloed, en wijn,
Ook Palamon, van groot gevolg verzeld,
En daarna Emelië, diep ontsteld,
Een toortse dragend naar dier dagen zede,
Waarmee ze de uitvaartdienste ging bekleede'.
2055 Groot was de toestel, zwaar dë arrebeid
Voor de uitvaart en den bouw der vlammenmijt,
| |
[pagina 190]
| |
Die met zijn groenen top ten hemel rekte
En twintig vadem breed dë armen strekte,
'k Bedoel de lengt der takken die was zoo.
2060 Eerst maakten zij een onderbouw van stroo,
Maar hoe de vlammenmijt was opgebouwd,
Wat naam men gaf aan iedre soort van hout,
Als eik, den, berk, esp, peppel, hulst, laurier,
Kastanj', olm, wilg, plataan, esch, buks, beuk, vlier,
2065 Lind', eschdoorn, hazel, taks, kornoelje, doren,
Hoe ze die velden krijgt ge niet te hooren
Van mij, noch hoe de boschgoôn ommewaarden
Toen ze uit de woningen, die ze bewaarden
In rust en vrede, hadden weg te vlieden,
2070 Nymphen en Faunen en dë Amadriden,
Noch hoe de beesten en de vogels allen
Vluchtten van vreeze toen het woud moest vallen,
Noch hoe de boschgrond van koeleur verschoot,
Verschrikt van 't ongewone zonnerood,
2075 Noch hoe de mijt op stroo was opgebouwd,
Eerst opgevlijd van stamme' in drie gespouwd,
En dan van takkengroen en specerij,
En dan, juweelbestikt, 'n goudlaken sprei,
En bloemenslingers vroolijk van koeleur,
2080 Myrrhë en wierook met hun zoete geur,
Noch hoe Arcite mid dit alles lag,
Noch wat men om zijn lijk aan rijkdom zag,
Noch hoe dat Emelië naar de wet
Het eerst de vlam in d' offerstapel zet,
2085 Noch hoe zij zwijmde toen het vuur begon,
Noch wat zij zeide of bij zich zelve zon,
Wat voor juweelen ze in den vuurgloed zaaiden
Toen hoog en vinnig d' offervlammen laaiden,
Hoe deze' hun schild verbrandden, die hun spere,
2090 Weer andren van hun uitgetrokken kleere',
En bekers vol van wijn, en melk, en bloed
Gingen in 't vuur, dat branddë als verwoed,
Noch hoe de Grieken rede' in dichten drom
Tot driemaal om de vlam en weder om,
| |
[pagina 191]
| |
2095 De linkerzij naar 't vuur, en luide gilden,
En driemaal kletterend hun speren tilden,
Noch hoe tot driemaal toe de dames schreide',
Noch hoe men Emelië huiswaarts leidde,
Noch hoe Arciet verging tot koudë asch,
2100 Noch hoe daar 's nachts een doodenwake was,
Noch hoe de Grieken speelden wake-spelen,
'k En zal u met dat alles niet vervelen,
Noch wie het beste, naakt, met vet besmeerd,
Worstelen kon, noch wie zich 't beste weert.
2105 'k En zegge ook niet hoe dat zij huiswaarts gaan,
Athenewaart, als 't spelen is gedaan,
Maar kom met korte woorden nu ter zake
Om aan mijn lang verhaal een eind te make'.
Van langer hand, en na verloop van tijd,
2110 Is al de rouw en droefheid uitgeschreid.
De Grieken, met een algemeen akkoord,
Hielden een parlement, naar 'k heb gehoord,
Te Athenë, in 't belang van zeekre zake'.
En onder andre punten kwam ter sprake
2115 Een bond met enkle landen, en volslagen
Gehoorzaamheid van Thebe's volk te vragen.
Wes de eedle Theseüs op staanden voet
Om Palamone zendt, die niet vermoedt
De reden en waarom van dat bevel.
2120 In allerijl verschijnt hij evenwel
Op zijn gebod, in 't droeve rouwgewaad,
Waarop hij Emelië ook roepen laat.
En toen in doodsche stiltë ieder zat,
En Theseüs een poos gezwegen had,
2125 Eer eenig woord kwam uit zijn wijzen mond,
Sloeg hij den blik waar dien zijn wille zond,
Loosde, met droeven ernst, een stille zucht,
En gaf in dezer wijs zijn harte lucht:
‘Dë eerste stuwkracht aller levendhede',
2130 Toen hij van ouds der liefde keten smeedde,
Doelde hij hoog en schiep iet groots er door.
Wel wist hij wat hij maaktë en waarvoor.
| |
[pagina 192]
| |
Die keten toch der liefde werd een band
Waarmee hij water, vuur, en lucht, en land
2135 Sloot binnen vastë, onontkoombre perken.
Die zelfde Hoogste, en oorzaak aller werken,
Heeft ingesteld in dit ellendig dal
Een vasten duur en zeker dagental
Voor al wat wordt geboren in dit oord,
2140 En over dat bestek en duurt niets voort,
Hoewel men 't dagental bekorten kan.
'k En kom met hooggeleerd gezag niet an,
Het wordt bewezen door de ervarenis.
'k Wil slechts verklaren wat mijn meening is.
2145 Van zelf wordt uit die ordë afgeleid
Dier eerste stuwkracht vast- en eeuwigheid.
Alleen een zot en ziet niet dat het deel
Zelve weer herkomt van het grooter heel.
Nature toch en nam haar oorsprong niet
2150 Van eenig deel of brokstuk van een iet,
Maar van een ding dat heel is en onsterflijk,
Dat trapsgewijze daalt tot het bederflijk.
Des, in zijn wijsheid en voorzienigheid,
Heeft hij zoo wel zijn ordening beleid
2155 Dat alle soorten en ontwikkelingen
Der dingen duren door hun wisselingen
En niet voor eeuwig zijn, al zonder waan.
Dat kunt ge zienderoogen wel verstaan.
Zie d' eikeboom, hoe langzaam groeit hij niet
2160 Van de eerste groene spruiten die hij schiet.
Wat heeft hij, zoo ge ziet, een lang bestaan,
En toch, in 't einde zal hij sterven gaan.
Denk ook eens na hoe dat de harde steen
Onder uw voet, waarop wij gaan en treên
2165 Waar dat hij bij den weg ligt, toch verslijt.
De breede stroom heeft ook zijn ebbenstijd.
De groote steden zinken en vergaan.
Dan ziet ge, een einde komt aan al bestaan.
Geen ander lot is man en vrouw bescheiden,
| |
[pagina 193]
| |
2170 In de een of de andere oude,Ga naar voetnoot1) een van beiden:
In jeugd of ouderdom is dood hun deel,
Die kent van knape en koning luttel scheel.
Dees sterft in bed, die in het open veld,
Gene in de diepe zee, voor allen geldt
2175 Dezelfde weg waarvan geen keeren baat.
't Is klaar dan dat het al te sterven staat.
Wie oorzaakt dit dan koning Jupiter,
Van alle dingen Eerste en Opperheer?
Die 't al terugvoert naar zijn eigen bron
2180 Waaruit het herkwam en zijn loop begon.
En 't is vergeefs daartegen ingestreefd
Voor ieder mensch, in wat voor staat hij leeft.
En daarom, zou ik meenen, is het zake
Om van den nood een deugd te leeren make',
2185 En wel te aanvaarden wat niet valt te mijden,
Vooral wanneer wij 't al te zamen lijden.
En wie er tegen mort die is een zot,
In opstand tegen aller hoeder, God.
Wat hooger eere kan een man verwerven
2190 Dan in des levens vaag en bloem te sterven,
Verzekerd van zijn eigen goeden naam,
Des noch hijzelve noch zijn vriend zich schaam?
Ja, liever zou die vriend zijn dood verkiezen,
Als hij met eere 't leven mocht verliezen,
2195 Dan dat zijn roem van ouderdom verschiet
En van zijn deugd geen heugenis en liet.
Geen beter deel dan, voor een man zijn naam,
Dan dat hij sterft in de ure van zijn faam.
Verzet daartegen is halsstarrigheid.
2200 Wat morren wij? En waarom dus geschreid,
Omdat Arcitë, aller riddren bloem,
Is heengegaan in vollë eer en roem
Uit den bedompten kerker van dit leve'?
Waarom misgunnen hier zijn vrouw en neve,
2205 Die hem zoo zeer beminden, zijn geluk?
| |
[pagina 194]
| |
Godweet, hij is hun niet erkentelijk,
Die zoo zijn zielë en zich zelven deren
En toch hun lust in tranen niet verleeren.
Waar komt nu mijn bespiegeling op neer?
2210[regelnummer]
Dat, na den jammer, weer de vreugde keer.
En Jupiter zij dank voor zijn genade.
En voor wij hier vandaan gaan zou ik rade'
Dat we ééne vreugde make' uit dubble ellende,
Die zonder vlek zal zijn en zonder ende.
2215[regelnummer]
Ziet, waar de grootste droefheid is hier binnen,
Daar zullen wij het eerst den troost beginnen.
Zuster, niet ik alleen zou gaarne zien,
Maar heel mijn parlement hier bovendien,
Dat tot uw eigen ridder Palamon,
2220[regelnummer]
Die u met hart en wille waar hij kon
Immer gediend heeft sinds ge 't eerst hem kende,
Gij 't harte, in deernis met zijn weedom, wendde,
En hem tot uw gemaal en heere koort.
Geef mij uw hand, want dit is ons akkoord.
2225[regelnummer]
Nu kunt ge uw vrouwelijk erbarmen toone'.
Hij is, bijloo, een konings broeder-zone.
En of hij schoon een arme knape waar,
Sinds hij uw dienaar was zoo menig jaar,
En zooveel heeft geleden uwentwegen,
2230[regelnummer]
Behoorde dat, geloof me, mee te wegen.
Zoete genade stijge boven recht.’
En toen heeft hij tot Palamon gezegd,
‘'k En hebbe wis geen lange preek van doen,
Om u te doen berusten in dien zoen.
2235[regelnummer]
Kom hier en neem uw dame bij der hand.’
En tusschen hem en haar werd daar de band
Die matrimonie heet of anders echt
Door de baronnen en den raad gelegd.
En zoo, bij groote vreugde en melodië
2240[regelnummer]
Huwde daar Palamon zijn Emelië.
En God, die heel dees wijde wereld wrocht,
Geef hem zijn liefde die zoo duur ze kocht.
Want nu is Palamon zijn heil bereid,
| |
[pagina 195]
| |
Nu leeft hij blijde in weeldë en jolijt.
2245[regelnummer]
En Emelië die bemint hem teeder,
En even hoveschlijk dient hij haar weder,
Dat tusschen hen nooit woord en werd gezeid
Van jaloezie of andre oneenigheid.
Zoo eindigt Emelië en Palamoen.
2250[regelnummer]
En moge God dit braaf gezelschap hoên.
Amen!
Hier eindigt de vertelling van den ridder. |
|