| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. J.D. Bierens de Haan. Goethe's Faust. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, 1815.
Wie met den schrijftrant en de belangrijke denkbeelden van Dr. B.d.H. eenigszins vertrouwd is, gevoelt zich ook met dit geschriftje op bekend terrein. De schrijver leeft in zijn onderwerpen en auteurs en leidt er zijn lezers in. Dit deed hij nog onlangs in zijn ontleding van Dante's Mystische reis, dat ook in Onze Eeuw met sympathie is besproken. Dit doet hij nu weder ten aanzien van Göthe's Faust. Ook hier spreekt hij als kunstenaar die het artistieke niet uit het oog verliest, en als wijsgeer die den inhoud tot het begrip herleidt.
Maar met Faust is het een ander geval dan met de Divina Commedia. Aan Dante's werk ligt een eenheid van conceptie ten grondslag, B.d.H. kan het onder één gezichtspunt brengen, gelijk meer dan één dit vóór hem had gedaan. Doch Faust is anders ontstaan; niet dan min of meer gedwongen kan men een harmonisch geheel maken van wat zoo ongelijk is gecomponeerd. De weg van zijn ‘klacht’ tot zijn ‘voleindiging’, ja, daar is zekere gang in te speuren, de levensgang van Göthe zelf; doch wij vergeten niet, dat veel er van zeker niet tot het oorspronkelijke plan behoorde, er in is gevoegd zonder van den aanvang beraamd te zijn. In den oorspronkelijken Faust van de Frankfurter jaren, stond de Gretchentragedie meer op den voorgrond; in samenvoeging met de latere stukken is zij een episode geworden. Dit is zij zeer bepaald bij onzen schrijver, bij wien zij sterk op den achtergrond treedt. Van daar dat wij hier, bij tal van schoone opmerkingen, een abstrakter beschouwing van Faust krijgen dan met het karakter strookt, dat dit stuk tot het onsterfelijke drama der 19e eeuw in de wereldlitteratuur maakt.
Maar: uit verschillend oogpunt is men over Faust lang niet uitgepraat, en naast andere behandelingen verdient stellig ook deze haar plaats.
L.S.
| |
| |
Dr. W. Leendertz. Levens-spanning. Amsterdam, A.H. Kruijt, 1915.
Mijn aankondiging van dit boekje zal een warme aanbeveling zijn. Het wekt en voedt den geest. Dit gaat waarlijk niet altijd gepaard. Wat den geest wekt, boeit, bekoort, prikkelt soms meer dan het voedt. Hier vinden wij het een met het ander gelukkig vereenigd, de lezer krijgt stof voor zijn denken, inhoud voor zijn gemoedsleven. Den achtergrond van deze beschouwingen vormt de Romantiek; den schrijver zijn mannen met rijk vernuft en soms speelschen geest als Chesterton en Joël (Nietzsche und die Romantik) bijzonder sympathiek; maar daarnaast staat de profeet die bovenal hem beheerscht: Kierkegaard, aan wien zijn voortreffelijke dissertatie gewijd was, ten volle der lectuur waardig. Daardoor is ook in dit geschrift een mate van ernst die het bijzonder heilzaam maakt; hij redeneert niet gewichtig, gelijk menige Duitscher, over de ‘ungeheure Spannungen’ onzer eeuw, die spanning is door zijn eigen ziel gegaan, en hij tracht daarin bestuur te geven aan geesten die er in leven.
Zoo is dit boek voor velen nièt, maar voor een groeiend getal van menschen wèl bestemd. Het spreekt tot menschen der 20e eeuw die weten dat ook ons Christendom een ander is en moet zijn dan dat der 1e en der 16e eeuw. De schrijver heeft van Kierkegaard geleerd, en kan geen oogenblik vergeten, dat de dingen niet gemakkelijk maar moeilijk zijn. Spanning, geen kalme rust. Treffend zegt het slot van zijn laatste overdenking dat spanning zoo een voorwaarde dan toch geen doel van het leven is: het ideaal hier niet bereikt, ‘den Goden gegeven’, is rust, zoo zegt hij met een woord van Novalis. Hier evenwel is groot gevaar in trage rust, de rust der apologeten, die ons in slaap wiegen met eeuwige waarheden, die inderdaad bestaan in versleten begrippen. Kierkegaard, naast en tegenover hem ook Nietzsche, schudden ons wakker. Ook van dezen laatste heeft onze schrijver de negatieve prediking, de getuigenis tegen het ‘mischmasch-Christendom’ diep gevoeld.
Kortom: dit woord aan hen die in de levens-spanning verkeeren, doet weldadig aan, en is voor gezet nadenken, voor herhaalde lezing bestemd. Of de lezer het met alles eens zal zijn, en waarmee al dan niet? Dat doet er eigenlijk niet toe. Beweringen waarmee men het aanstonds eens is legt men ter zijde of brult ze na. Niets berooft b.v. het Evangelie meer van zijn kracht dan dat ieder in de kerk het ‘er mee eens’ is!
| |
| |
Mijn eenig ernstig bezwaar tegen dit boek zijn niet zoozeer de tallooze Duitsche citaten, dan dat het Hollandsch dat ze afwisselt zich in zinbouw en woordenkeus nauwelijks van Duitsch onderscheidt.
L.S.
H. Weiss. Vier maanden in Suriname. Met een inleiding van Dr. J.R. Callenbach. Nijkerk. G.F. Callenbach, 1915.
In dit met vele mooie foto's versierde werk is een man aan het woord die met liefde spreekt over onze mooie, doch verwaarloosde kolonie Suriname, en die dit kan doen, omdat hij ze door en door kent. Vele jaren heeft hij als zendeling der Broedergemeente in de melaatschen-kolonie Bethesda gearbeid; in zijn geschrift Ons Suriname heeft hij voortreffelijk de zending in dit gewest geteekend, reeds in 1735 begonnen toen de eerste Hernhutters hier kwamen werken; en nu heeft hij als secretaris van de Broederzending te Zeist hare talrijke posten bezocht en hiervan een belangrijk relaas ons gegeven in dit werk.
Natuurlijk had zijn reis door Suriname een bepaald doel, de zending; doch juist daardoor is zijn reisverhaal belangrijker geworden, omdat wie met een bepaald doel een land en volk bezoekt, er meer van ziet dan hij die er enkel voor zijn genoegen door trekt. De zending nu komt in nauw contact met de bevolking, niet alleen psychologisch, maar ook economisch. En hoe zwaar is haar taak, dit volk, nog vijftig jaar geleden een volk van slaven, op te voeden tot de ware vrijheid! En hoe vaak werkt een averechtsche beschaving haar hierin tegen! In Foto, ‘de Stad’ zooals de Boschnegers Paramaribo noemen, wonen ± 40.000 van de ± 100.000 inwoners van Suriname. En in dit ‘groote volkenhôtel van Zuid-Amerika’, met zijn mengelmoes van slimme Chineezen, van inboorlingen uit Barbados en Demerara, die op de goud- en balatavelden komen werken van Britsch-Indiërs en op contract gehuurde Javanen, wat blijkt daar ‘een gestadig wassend gevaar voor de gezonde volksontwikkeling’? De bioskoop - tout comme chez nous!
‘Eens in de week moet men in 't bioskooptheater zijn geweest; ontbreekt het geld er voor, welnu dan wordt 't gestolen. 't Aantal diefstallen is in de laatste jaren verschrikkelijk toegenomen. En dan moet men nog zien wat er in de bioskopen zooal vertoond wordt. Zij vormen 't beste middel om 't overwicht van het blanke ras te vernietigen. Diefstal, moord, ontucht zien de inlanders in de bioskoop plegen door - Europeanen. “Ha, nu weten wij,” zoo zeggen ze, “wat gij, blanken, in het vaderland uitvoert. Gij zijt
| |
| |
veel slechter dan wij.” Met 't wantrouwen, dat de zwarte als 't ware instinctmatig, ten opzichte van den blanke voedt, paart zich steeds meer de verachting.’ (blz. 21). Nieuw-Nickerie heeft 4000 inwoners - en vijf bioskopen!
Hoe dankbaar, daarentegen, vermeldt de schrijver de pogingen van Z. Exc. den Gouverneur Baron van Asbeck, die den landbouw uit zijn verval tracht op te heffen. Aardig laat hij ons dit zien, door te vertellen hoe hij den Gouverneur op een dienstreis vergezelde.
‘Den nacht brachten wij op de boot door en den volgenden dag voeren wij de rivier wat verder af tot bij de plantage Vreeland. Langs smalle paden, soms ook door hoogopgeschoten gras, ging 't nu eens langs de rijstvelden der Britsch-Indiërs en Javanen, dan weer door cacao-aanplantingen, en over breede sloten, die we deels maar oversprongen, en die deels in allerijl met planken of boomstammen overbrugd werden. 't Is niet de gewoonte van den Gouverneur, van te voren aan te geven, welken weg hij denkt in te slaan. Hij gaat, waar hij verkiest. Wij waren tot aan de knieën onder de modder, toen wij tegen den middag voor de lunch aan boord kwamen.
Wat de Gouverneur had willen zien, had hij gezien. Wat hij tot zijn ambtenaren en tot de boeren gezegd heeft, weet ik niet, maar ik kreeg den indruk, dat hij in 't algemeen wel tevreden was.
Baron van Asbeck, die lasteraars en vijanden ten spijt, kalm op zijn doel afgaat, is, indien mogelijk, nog hooger in mijn achting gestegen. Alleen de landbouw kan de kolonie redden, en dat Suriname thans weer een betere toekomst tegemoet gaat, daarvoor zijn voldoende aanwijzingen voorhanden’ (bl. 90).
Doch het meest is de schrijver in zijn kracht als hij ons het ongerepte oerwoud, en tegenover de nog heidensche, de reeds gekerstende Boschnegers laat zien. Met een enkel citaat daarvan wil ik deze bespreking besluiten, vertrouwende dat onze lezers de belangrijkheid van dit onopgesmukte reisverhaal en vooral van het hier besproken werk der Broederzending bij toeneming zullen gaan waardeeren.
‘... wij liepen de kreek in. 't Was een eigenaardige vaart: het water is zóó smal, dat de takken en twijgen der reuzenboomen aan beide zijden zich tot een gewelf vereenigen of slechts een smal streepje van den hemel zichtbaar laten. Een menigte bontgekleurde vogels wiegden zich op de twijgen, bontgeschakeerde bloemen bloeiden in het woud en wij voeren door leliën en waterrozen, waarmee ons vaarwater bedekt was. Een stuk tooverland’. (bl. 47.)
| |
| |
‘'s Avonds woonde ik een bidstond bij, die hoofdzakelijk door de jongelingschap bezocht werd. Midden in het dorpje staat een open tent met een dak van palmblaren. Aan de palen, waarop dit dak rust, hangen eenige petroleumlampen, die de ruimte slechts spaarzamelijk verlichten. Op de banken, die men uit de kerk gehaald heeft, of ook wel op 't witte zand gehurkt zitten de jongelieden uit het dorp. Een kleine lezenaar staat in 't midden, verlicht door twee kaarsen. Daniël, een Boschnegerjongeling van 17 jaar, heeft ditmaal de leiding der vergadering. Deze wordt met 't zingen van eenige liederen geopend. Daniël staat voor den lezenaar. Hij is gekleed. Hij ziet er zóó onbeholpen en schuchter uit, dat men medelijden met hem zou krijgen. Hij leest een gedeelte uit den Bijbel - hij schijnt maar niet op zijn gemak te komen. Dan knielen zij neder en Daniël bidt, zooals een kind bidt; daar is niets gemaakts, niets gezochts in. 't Komt uit 't hart. En dan bidt nog een ander. Dan klinkt weer een lied door de nachtelijke eenzaamheid van het woud en over den witten waterval, en terwijl zij zingen: De genade onzes Heeren Jezus Christus.... reiken zij elkander de hand.
Ik ben blij, dat ik op Jacobkondre geweest ben.
Den volgenden morgen zaten wij weer in de korjaal. Vóór in de boot staat een jongeling van 17 jaar. De vroolijkheid lacht hem uit de oogen. 't Gaat stroomopwaarts. Hier is de Mamadam nog veel wilder. De boot is juist tusschen twee klippen. 't Water spat in de boot. Maar hier moet zij door. Hoor, daar kraakt wat! De lange stok van den jongen Boschneger is gebroken. Hij zelf is reeds in 't water gesprongen. 't Volgende oogenblik staat hij op de klip, grijpt de boot met krachtige hand en trekt ze door de branding. Die jongeling is Daniël, de onbeholpen Daniël van gisteravond.’ (bl. 154.)
G.F.H.
C.M. van Hille-Gaerthé. Onder het Stroodak. Met teekeningen van Tjeerd Bottema. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar's Uitgevers-Mij.
Allergenoegelijkst gaat het hier in het huis van den dorpsdokter ‘Onder het Stroodak’. Er wordt veel pret gemaakt, maar ook ferm gewerkt. Dit is een openbaring voor het verwende stadskindje, dat daar aan huis mag komen tusschen al die jongeren en ouderen, die zoo heerlijk open en innig met elkaar leven.
Ze leert daar dat er eetbare paddestoelen groeien op de hei, dat oude tantes verbazend kunnen meevallen in het gebruik, dat de
| |
| |
afkorting van Frits is Bob - en dat het zalig kon zijn de geschiedenis te hooren vertellen van Sint Franciscus, en van Mozes in het braambosch en van het Kerstkind.
En waarom kunnen wij, ouderen, ook zoo genieten van dit aardige jonge-meisjes-boek? Omdat die kinderen zoo zuiver zijn geteekend, ieder in eigen karakter, en omdat die sfeer van dit doktersgezin zoo buitengemeen weldadig is. Nu werkt ook alles mee daar op dat heerlijke heidorp. Dokter, dominee en hoofd der school gaan in de prachtigste harmonie met elkaar om, de kinderen komen graag op de studeerkamer van den dominee luisteren naar zijn hartelijke woorden en zeggen van de school: ‘'t Was er net zoo prettig als een heele prettige visite zonder koekjes.’ Een enkele maal een slecht rapport blijkt een probaat middel, om den slabakker aan te vuren geheel alleen, zonder bijlessen, den achterstand te doen inhalen. Slechte menschen en nare toestanden bestaan er eenvoudig niet - de eenige schaduw die valt over het leven dezer gelukkige, frissche kinderen is ziekte, waarna echter de beterschap het leven te meer doet genieten.
Dit is misschien nu wel niet geheel volgens de werkelijkheid, doch de schaduwen komen later vroeg genoeg. Laten de kinderen zoolang mogelijk genieten van zon en een innig-mooi leven, waarover de heerlijke Kerstboom zulk een wonder licht doet glanzen.
G.F.H.
Selma Lagerlöf. De Keizer van Portugal. Naar het Zweedsch, door Margaretha Meyboom. Geauthoriseerde Uitgave. Amsterdam, H.J.W. Becht, 1915.
In dit nieuwste werk van Selma Lagerlöf treft ons weer de volkomen ineensmelting van de zuiverste werkelijkheid en van ethisch-gekleurde fantasie, haar zoo eigen.
Hoe goed kent zij die aristocratische, oud-hoevige boeren! ‘Oude boeren, die van af de schepping op dezelfde hoeve hadden gewoond, voelden zich verheven boven alle andere grootheden’ (bl. 160). Maar niet minder die grootsche, zwaarmoedige natuur met de mooie bosschen en de kleine hoeve op de schrale, rotsachtige akkers, waar de oneindige zomerdag zoo opgewonden maakt, en waar 's winters ‘de kou daarbuiten staat als een muur van scherp prikkende glasscherven’ (bl. 193). En hoe duidelijk kan ze ons dit alles laten zien!
Doch het karakteristieke van haar kunst blijft toch haar ethischgekleurde fantasie. Wat daar plaats grijpt in het zieleleven dezer
| |
| |
zwijgzame boeren, al dat wondere dat afspeelt op den achtergrond des levens, hoe doorzichtig weet zij ons dit te maken! Dit is de kracht harer kunst, die men echter voorzichtig geniete. Wie dit voor zuivere werkelijkheid aanziet, voor algemeen-menschelijke waarheid houdt, verstaat deze kunst geheel verkeerd.
Vooreerst lette men er op, dat dit goeddeels ‘Heimathkunst’ is. Zoo'n ‘ziener’ als deze daglooner is, die zich verbeeldt De Keizer van Portugal te zijn, komt wel in Scandinavië voor - dikwijls mede een gevolg der opwindend-lange zomerdagen in die mysterieuze natuur - maar niet bij ons. Daarom blijven wij wat vreemd staan voor zijn openbaringen en gezichten, en kunnen er eigenlijk evenmin mee dwepen, als de schouders er over ophalen.
En dan niet de menschen, maar de schrijfster is voortdurend aan het woord, want haar kunst is subjectief in de hoogste mate. Daardoor staan deze menschen zoo hoog en zeggen ze zulke diepzinnigheden. Prachtig is het als Katharina van haar man, den armen Keizer van Portugal, zegt: ‘Jan is niet gek, maar onze lieve Heer heeft hem een scherm voor de oogen gezet, zoodat hij niet hoeft te zien, wat hij niet verdragen kan. En daar moeten we dankbaar voor zijn’ (bl. 221), maar spreekt zoo een dagloonersvrouw? Zoo iets heeft ze misschien willen zeggen, maar in dien vorm heeft ze het zeker niet gezegd.
Doch dit onreëele past wel bij deze fantastische zielsgeschiedenissen van hoogst-ethische strekking, zoo gewoonweg verteld als een eenvoudig dorpsverhaal. Mits de lezer zich bewust blijve dat hij hier verkeert in een andere wereld dan de onze. Zooals vooral blijkt in het hoofdstuk De Huiselijke Godsdienstoefening, die zoo door en door Zweedsch is, dat de vertaalster naar Lutherschen trant blijft spreken van het vierde gebod, maar wij spreken van het vijfde.
G.F.H.
M. Joustra. Van Medan naar Padang en terug. Reisherinneringen en ervaringen. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1915. (Uitgaaf van het Bataksch Instituut)
Voor hen, die een open oog hebben voor de kenteekenen van vooruitgang en ontwikkeling van eenig gedeelte van Indië, is de lezing van dit eenvoudig reisverhaal een groot genoegen; voor velen, die de gebeurtenissen der laatste jaren slechts oppervlakkig hebben gevolgd, wellicht een openbaring.
Een voorbeeld: de Karo-hoogvlakte, ten N. van het Tobameer. Nog in 1899 kon de Indische Regeering daar niet instaan voor de
| |
| |
veiligheid, en maakte zij derhalve bezwaar tegen het oprichten van een zendingspost. Nog geen 14 jaar later (de heer Joustra bezocht de streek weder in 1913): twee goede wegen leiden derwaarts; per auto wordt de reis in enkele uren afgelegd, en is zij een waar genot. Te Beras Tagi zijn buitenverblijven verrezen voor de Europeanen, die daar komen uitrusten van hun arbeid in de warme kuststreken; te Kaban Djahe, in het midden des lands, is de zetel van den bestuursambtenaar en van de zending over dit gebied.
Met het instellen van een geregeld bestuur, dat zich kon doen gehoorzamen, werden met een tooverslag ordelijke toestanden geschapen en rust en veiligheid verzekerd in een land, dat voorheen meermalen aan bijna volslagen anarchie overgeleverd was. ‘Men moet, zegt de heer Joustra, de hoogvlakte gekend hebben in een tijd, toen men in menig dorp nauwelijks zijn huis, laat staan zijn dorp, durfde verlaten, om de waarde van deze veranderingen op den rechten prijs te stellen... de menschen zijn van een zwaren druk bevrijd... niemand, allerminst de kleine man, zou den vroegeren toestand terugwenschen’. Het initiatief van het tegenwoordige kamerlid J. van Vollenhoven en van het Bataksch instituut leidde tot de vestiging van eene belangrijke aardappelencultuur. Het bestuur nam doeltreffende maatregelen tot verbetering van het paardenras; de buffelstapel verdubbelde, tengevolge van sanitaire maatregelen op veeartsenijkundig gebied, in ongeveer 5 jaren. Er is een heel nieuw leven in de bevolking gekomen: in- en uitvoer nemen belangrijk toe. De zending heeft een kweekschool voor inlandsche onderwijzers en een kolonie voor melaatschen in het leven geroÉ™pen...
Dat alles is het werk van de laatste 8 of 10 jaren. Mij dunkt, men kan al niet meer verlangen; bestuur, zending, particuliere Europeanen, te samen toch eigenlijk slechts weinige personen, hebben er toe medegewerkt om alles ten goede te wijzigen. Inderdaad: men kan in Indië nog zooveel doen, wanneer de toewijding niet ontbreekt!
Er is, in eene boekaankondiging, geen denken aan, de verschillende hoofdstukken van des heeren Joustra's geschrift eenigszins te analyseeren op de wijze, als ik het boven met een daarvan deed. Maar de andere zijn niet minder verrassend.
Daar wordt gesproken van Si Antar, een streek die een jaar of tien geleden nog niets beteekende; de op groote schaal ondernomen cultures - rubber, koffie, thee - brachten een volslagen ommekeer. De hoofdplaats, nu door een stoomtram met de kust
| |
| |
verbonden, is ‘een stad in opkomst, nu reeds met een hoofdweg als een boulevard waaraan toko's, die zelfs een groote Indische stad niet zouden ontsieren, met een ruime, zindelijke, overdekte markt, met een post- en telegraaf kantoor, met regeeringsgebouwen en ambtenaarswoningen, kortom een beeld van “Amerikaansche ontwikkeling”’ (bl. 34). Een voor auto-vervoer geschikte, 73 K.M. lange weg voert vandaar naar het Tobameer.
Daar vernemen wij het een en ander van de, weinige jaren geleden nog haast onbekende Pakpaklanden, welker bevolking vóór onze bemoeienis ‘in volslagen anarchisme verzonken’ was. In ieder opzicht, zegt de heer Joustra, is de annexatie van deze streken voor de bevolking een zegen geweest; aan de vroegere ‘ruwe toestanden (zelfs anthropophagie kwam nog vrij dikwijls voor) is eens en vooral een einde gemaakt, en de ernst waarmede er naar gestreefd is, het bestuur over de dorpen enz. te brengen in handen van de volgens de adat daarop rechthebbenden, heeft bewerkt dat de zaken kalm en goed marcheeren’.
De Schrijver verhaalt ons verder van Silindoeng, ‘het middelpunt van de zending in Toba’, met het seminarie te Sipoholon en het groote zendingshospitaal te Pea Radja. Op de hoofdplaats Taroetoeng, waar naar mijne herinnering in 1881 nog van geenerlei ontwikkeld economisch leven sprake was, vindt men thans een drukbezochte markt, waar de levendigheid ‘weinig bij die der zoo beroemde markten van de Padangsche Bovenlanden achterstaat’; een aantal inlandsche en Chineesche toko's, twee Europeesche toko's met ‘een omvangrijk bedrijf’ en filialen elders, die door intelligente Bataks worden beheerd....
Zoo gaat het geheele Tobasche land, ‘bedriegt niet alles, een groote toekomst te gemoet’, - als gevolg van Europeeschen invloed.
Het spreekt vanzelf, dat de heer Joustra niet-alleen den merkwaardigen vooruitgang op staatkundig en economisch gebied opmerkte, maar ook aan andere factoren van beschaving, zooals zending en onderwijs, zijne aandacht wijdde. Wat hij daarvan zegt, verdient stellig ernstige overweging. Wanneer wij hooren spreken over het laag ‘wetenschappelijk’ gehalte der inlandsche volksscholen, laat ons dan denken aan deze beschouwing van den heer Joustra: meet de resultaten niet in de eerste plaats af naar het beetje lezen, schrijven en rekenen dat de leerlingen er opsteken! De jeugd ondergaat daar een ontbolsteringsproces; het is zeer goed merkbaar aan de kinderen, of zij schoolgaan. Hun optreden is vrijer
| |
| |
en opener: zij geven meer blijk van belangstelling in zaken buiten hun gewone sfeer; zij worden aan regel en orde gewend...
Uit het vorenstaande zal de lezer wel afleiden dat ik het werk van den heer Joustra met groot genoegen las; de veelal bijzonder goede illustraties droegen tot dat genoegen bij. Bij een herdruk moge er op gelet worden dat het lezen vermoeiend is wanneer de regels (b.v. bl. 139) door eene illustratie in tweeën worden gedeeld. De duidelijke kaart maakt het den lezer gemakkelijk, de reis van den Schrijver te volgen, en een goed overzicht te krijgen van de besproken landstreken.
E.B.K.
D.J. van der Ven. Het Wonderleven der Paddenstoelen. Amsterdam. Meulenhoff en Co., 1915.
Een boekje met tachtig veelal goed gesiaagde foto's van paddenstoelen, waarbij de heer van der Ven allerlei vertelt op botanisch en folkloristisch gebied. De vraag naar al of niet vergiftig zijn van verschillende soorten wordt vrij uitvoerig besproken en er wordt gepleit voor een poging om het gebruik als voedsel van de eetbare soorten in Nederland meer in zwang te brengen, zooals het dat in Duitschland, Frankrijk en andere landen is.
In de leestafel der November aflevering van O.E. vermeldde ik verschillende soorten van populaire wetenschap. Dit boekje vertegenwoordigt weer een derde soort. Hier geen tendens en ook geen algemeene en moeilijk te begrijpen theorie in kort bestek. Het boekje is zeer eenvoudig van inhoud: een aantal voor ieder te begrijpen bijzonderheden. Wanneer men de eischen nagaat, waaraan dergelijke litteratuur moet voldoen zou ik er een voorop willen stellen, waaraan de Heer van der Ven niet steeds heeft voldaan. Het is deze: wanneer iets u interessant genoeg voorkomt, om de belangstelling der lezers op te wekken, zeg het dan; wanneer het u niet interessant genoeg voorkomt, spaar het uw lezers dan. Maar poog niet ons, eenige wetenschappelijke bijzonderheden te doen slikken, door ze in te kleeden in den vorm van een verhaaltje, terwijl juist die inkleeding bewijst, dat gij zelf blijkbaar vermoedt, dat ze op zich zelf ons geen belangstelling zullen inboezemen. Wanneer wij geen belang stellen in eenige bacteriologische bijzonderheden, zullen wij dat ook niet doen wanneer die ons worden voorgediend in de vorm van een gesprek tusschen mijnheer Cholerabaccil en een juffrouw met een soortgelijken naam, die eerst nog wat over het weer zeuren.
Maar deze opmerking geldt hoofdzakelijk het laatste hoofd- | |
| |
stuk over bacteriën. Dit geheele hoofdstuk is trouwens in een boekje over paddenstoelen weinig op zijn plaats, hoe na verwant deze groepen van organismen uit een botanisch oogpunt ook mogen zijn. De inhoud ervan staat ver bij andere hoofdstukken ten achter.
W.
Dr. J.P. Lotzy. Het tegenwoordige standpunt der evolutie-leer. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1915.
De inhoud van dit boekje is een voordracht door den Heer Lotzy gehouden over een onderwerp, dat tegenwoordig veel belangstelling wekt en veel pennen in beweging brengt. Ook een leek op biologisch gebied kan dus van hoofdzaken der verschillende theorieën wel op de hoogte zijn. Maar het is toch slechts den bioloog gegeven zich er een wel-gegrond eigen oordeel over te vormen. Ik zal mij dus van iedere beoordeeling onthouden en slechts vermelden dat de schrijver zijn meening in bevattelijken vorm uiteenzet.
W.
Enchiridion. Zedekundig Handboekje van Epictetus. Vertaald en van een inleiding voorzien door Dr. D.F. Scheurleer. 's Hage. Martinus Nijhoff, 1915.
De sobere levenswijsheid van den ‘Vrijgelatene’ is voor dezen overzetter van zijn Enchiridion tot steun en troost geweest in velerlei beproeving en droefheid, en zoo wekte hem naast dankbaarheid tegenover zijnen trooster de behoefte om ook aan anderen de sterkende medicijn der stoïsche wereldbeschouwing te reiken op tot eene Nederlandsche bewerking van het Handboek.
Deze tweeledige aanleiding komt in de ons hier aangebodene uitgave op twee wijzen duidelijk uit. De cynische bedelaarsmantel en het gehavend voorkomen dat de Apostelen der Armoede in den weelderigen tijd van het Romeinsche keizerrijk nastreefden, schenen den Bewerker dezer vertaling geen gepast kleed voor zijne gave, die toch in de eerste plaats een wijgeschenk van erkentelijkheid wilde zijn. Met vermijding van alles wat aan opschik zou doen denken kleedde hij zijn Boekje in voornamen eenvoud, liet het zetten in fraaien afwisselenden druk van ernstige oudhollandsche letters en gaf zoo aan het geheele werk het uiterlijk aanzien van eene blijmoedigheid die met de stemming welke Epictetus wil wekken geenszins in strijd is.
Aan de andere zijde hield de Heer Scheurleer streng in het oog, wat het doel moest zijn van zijne vertaling. Algemeen gespro- | |
| |
ken stelt iedere overzettingsarbeid den vertaler voor deze keuze: wil hij, zoover als dat door de eischen van zijn eigene taal mogelijk is, in stijl en dictie het letterkundig karakter van het origineel weergeven? Of zal hij - omdat het hem in de allervoornaamste plaats om den inhoud is te doen - zich losmaken van dien litterairen, van dien philologischen eisch, en de gedachte van den Schrijver zoo zuiver mogelijk in zich opnemende, die gedachten in zijne eigene taal na zeggen terwijl hij daarbij de stijlmiddelen dier taal gebruikt?
Voor den Heer Scheurleer was hier de keus niet twijfelachtig. De samengedrongen perioden van Epictetus' vermaningen lost hij gaarne op in korte naast elkander staande zinnen. Het logische verband der Stoïsche wijsheid gaat daarvoor soms wat schuil, het Epictetisch cachet wordt wel eens uitgewischt door de vrijheid met welke bepaalde grammaticale wendingen worden prijsgegeven. Daartegenover staat echter de winst van grootere Nederlansche pittigheid. De korte sententiën van deze vertaling werken soms als een hamerslagen op een aambeeld. Bovendien ontleenen zij eene groote levendigheid aan de zorgvuldigheid met welke Dr. Scheurleer, door jarenlangen omgang zeer vertrouwd geraakt met de gedachtensfeer in welke Epictetus leeft, in onzen modernen taalschat heeft gezocht naar juiste aequivalenten voor de echt-stoïsche termen, door zijnen schrijver met strenge consequentie gebruikt. Dat de vertaler in de overzetting dier termen eene zekere afwisseling betracht, is wellicht eene concessie aan het ongeduld zijner moderne lezers.
Op verschillende punten zullen deskundige lezers zeer zeker bezwaren tegen de door den Heer Scheurleer gekozen vertaling hebben; die bezwaren stip ik hier niet aan, aangezien Dr. S. met nadruk verklaart dat zijne vertaling ‘vooral niet’ voor philologen is bestemd. In hoofdzaak intusschen ducht ik geene tegenspraak, wanneer ik die overzetting roem om hare nauwkeurigheid en haren schoonen Nederlandschen vorm. - Ook de inleiding komt mij - het doel der uitgave in het oog gehouden - goed geslaagd voor. De geestesbeschaving uit welke de arbeid van Epictetus ontsproot, de cynisch-stoïsche philosophie en de levensgeschiedenis van den wijsgeer worden daarin op eenvoudige en duide ijke wijze besproken. Maar tevens treedt daarin een karaktertrek voor den dag die naar mijne meening aan dezen dilettantenarbeid ernstig schade doet. De Heer Scheurleer heeft weinig sympathie voor de geleerde onderzoekingen door mannen als Schenkl en Bonnhöffer aan zijnen lievelingsschrij- | |
| |
ver gewijd. Ik geloof dat hij daar ongelijk in heeft, aangezien onze kennis van Epictetus' persoon juist op de fundamenten van dergelijk wetenschappelijk onderzoek berust. Zonder twijfel echter had Dr. Scheurleer geen recht om zich te beklagen - zooals hij dat op p. 72 doet - dat men bij al die ‘opstapelingen van geleerdheid’ vergeefs naar een beeld van den Meester zoekt. Ik dien er wel in te berusten dat blijkbaar de poging door mij in het Hellenisme gedaan om zulk een beeld te schetsen den Schrijver der Inleiding niet heel geslaagd voorkomt, en dat hij uit hoffelijkheid daarom in zijne ‘bronnen opgave’ dat werk verzwijgt - maar hoe dan als noch Zellers Geschichte der Philosophie, noch Paul Wendlands Hellenistisch-Römische Kultur, noch Constant Martha's Moralistes sous l'Empire Romain, noch Colardeau's Étude sur Épictète in
die bibliografie worden genoemd? Hebben ook al
deze mannen die elk op zijne wijze wel degelijk een ‘beeld’ van Epictetus hebben gegeven het allen verdiend dat zij ter zijde worden gelaten? En zou niet de Inleiding aan diepte en beteekenis hebben gewonnen indien b.v. alleen maar eens Friedländers Sittengeschichte Roms daarvoor ware geraadpleegd?
Indien men dit lezende zegt dat de aankondiger van Scheurleers vertaling van welke de schrijver een weinig onheusch verklaart dat zij ‘vooral niet voor philologen is bestemd’ preekt voor zijne parochie, dan kan daarop alleen worden geantwoord: ‘de parochie heeft het noodig.’ Mijne erkentelijkheid voor de overzetting zelve wordt door de opmerking niet verminderd.
K.K.
Soera-Rana. Vallende Loovers. Baarn. Hollandia-drukkerij.
De poëzie van Soera-Rana heb ik altijd met warme ingenomenheid gewaardeerd omdat zij een zoo duidelijk omlijnd beeld geeft van eene ernstige en hoogst fijngevoelige dichterlijke persoonlijkheid, omdat zij zich uit in een Nederlandsch dat door gekuischte welluidendheid de school van Beets op voorname wijze vertegenwoordigt, en omdat zij in zeer oprechte taal mij voert in een gedachtensfeer die mij sympathiek is. Opzettelijk spreek ik bij deze waardeering van Soera-Rana's kunst in den eersten persoon; ik kan mij levendig voorstellen dat voor zeer modern-gevoelende lezers een bundel als deze weinig boeiends bevat. Het boekje is de uiting van een blijmoedig-ernstigen ouderdom, van een geestelijk verkeer met een in dankbaarheid herdacht verleden, vertolking van familievreugde en vertaling van geliefde - voornamelijk Engelsche - dicht- | |
| |
kunst. Het raakt de diepten van het geestelijk leven aan met zekeren eerbied die schroomt ze te peilen, het is een getuigenis van geloof doch slechts ten deele een geloofsbelijdenis, en zoo werkt het op u als gij een door symphathie aandachtig lezer zijt, gelijk het gesprek met een ernstig min of meer gesloten dichter: Gij luistert met opmerkzaamheid naar het geluid zijner stem en gij hoopt op nog dieper gaande vertrouwelijkheid. Geheel onthouden wordt u die niet - maar volkomen gegeven toch ook niet. Want bij de uiting van de diepste geestelijke stemming laat Soera-Rana bij voorkeur andere dichters spreken. Als kunstenaarsarbeid staan die met zorgzame piëteit volbrachte vertolkingen zeker niet achter bij zijn oorspronkelijk werk; maar natuurlijk, ze zijn minder persoonlijk.
K.K.
Aan den einder. Verzen door Miek Janssen met Teekeningen door Jan Toorop. Amsterdam, L.J. Veen, 1915.
In alle opzichten vraagt deze verzenbundel de ernstige oplettendheid van den lezer. Eerst door de nauwkeurige zorg aan den uiterlijken vorm besteed, die op u werkt als eene waarschuwing dat Gij wordt genoodigd tot binnentreden op een zeer stille plek; dan door de geheimzinnige samenstemming van Jan Toorops wonderbaar gelijnde teekeningen en de mystieke devotie der liederen zelf die door de jonge dichteres, wier ernstig portret hij voor den bundel teekende, aan hem in een sterk gevoel van geestelijke samenhoorigheid zijn opgedragen; maar het allermeest door den geest en den uitingsvorm der katholieke, d.i. katholiek sprekende vroomheid zelve. Wat dien vorm aangaat: het hangt meen ik, met de geheele mystiek door deze dichteres omhelsd samen, dat zoowel de verbloeiende roos als de langs de maan jagende nachtwolken zich bijkans niet anders aan haar oog vertoonen dan als de symbolen van een in devotie verzonken zieleleven In de wereld harer gedachte heffen zich nonnehanden als bleeke bloemkelken hemelwaarts, teekent zich aan den grilligen nachthemel het kruis, spiegelt in den donkeren vijver het hoofd met de doornenkroon. Wie zal het wagen wegens het frequente dezer stemming hare echtheid in twijfel te trekken? Men hoore den oprechten ernst van een biddend lied als het volgende:
Nacht aan zee.
Weer deint de zee, en strand ligt als verlaten,
't wijde strand, waarop ik angstig schrijd....
Zal mij nog eens m'n eenzaam bidden baten,
| |
| |
gebed tot U, o Heer, wijl 'k balsem beid....
Nu houd ik leed-ombeefde handen,
en wacht, of niet op late stranden
Gij floers-betasten deemoed zendt....
Ik wacht... En duinen wachten
schijnen verzonken in de zee....
Want golventoon van Hooger Wee
heeft heel mijn kleine smart omstorven...
Wel zijn m'n wonden ziel-gekorven,
maar God, o dieper was uw wee....
Weer deint de zee, en strand ligt als verlaten,
't wijde strand, waarop ik biddend schrijd.
Misschien is dit niet het schoonste lied uit den bundel, maar wie bij stille herlezing van dit gedicht ontroerd wordt door de soberheid die door de wijziging van één woord in den tweeden regel, al de volheid van vromen dank in het slot wist te leggen, en daarna de andere liederen opnieuw aanhoort, die zal zich wel wachten van gezochtheid of gekunsteldheid te spreken, ook al bedienen zich dichteres en kunstenaar beiden van eene andere taal dan die ons vertrouwd is.
Niet dat ook de gewone taal onzer poëzie aan deze begaafde jonge vrouw te weinig vertrouwd zou zijn. Ziehier een schemerliedje:
'n Regendrupje doomeleint
en op de bloemen dauwe-deint
langs 't groene bladgeruisch
en 't moede bloempje zwijgend nikt,
in schemer wind-gesuis....
Waarom eindigt dit spelende liedje met zijne eigene, op den rand van gekunsteldheid gezochte woordekens, in stipjes? - Het is immers niet af! Het laat ons in den schemer voortmijmeren in den toon dien de dichteres heeft aangegeven, en het doet alzoo wat zeker niet de minst schoone roeping der poëten is: in onze eigene ziel roept het de klanken wakker, die nooit vermogen zich samen te voegen tot een lied, tenzij de poeet ze wekt.
K.K. |
|