| |
| |
| |
De Van Beemsters
Geschiedenis eener Familie
Door Gerard van Eckeren.
IX.
Op Oudejaarsavond was de kerk zóó vol geweest als niet in jaren. Mevrouw Witteveen, die wat laat kwam, vond haar plaats reeds bezet en moest zich met een taboeret heel achter in het ruim bij 't stovenhok vergenoegen, tot groote bevrediging van de Meiendalletjes, die 't ‘malle mensch’ zulk een tegenvallertje best gunden.
Ds. van Beemster sprak uit Prediker:
‘IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid. Wat voordeel heeft de mensch van al zijnen arbeid dien hij arbeidt onder de zon? Het eene geslacht gaat en het andere komt, maar de aarde staat in eeuwigheid. Ook rijst de zon op en de zon gaat onder en zij hijgt naar hare plaats waar zij oprees... Alle beken gaan in de zee, nochtans wordt de zee niet vol... Deze dingen worden zoo moede, dat niemand het zoude kunnen uitspreken...’
Het was een sombere preek, vonden de menschen die niet uit de streek waren; maar de boeren van de plaats knikten goedkeurend, want zij kenden het geluid, en als een wolk kwam drukken op hunne ziel de onafwendbaarheid der uitverkiezing. Zij, wien de dominee dan al bar was
| |
| |
tegengevallen in de enkele weken van zijn verblijf te Heidenoord; die hem gewogen hadden maar veel te licht bevonden, werden door deze oudejaarsavondpreek wêer aan 't wankelen gebracht, nu de dominee het hun zoo stevig en toch zoo dierbaar zei: dat de mensch niet meer is dan een stok en een blok, waarin 's Heeren vrijmachtige genade alleen het leven wekken kan.
Na de kerk waren in de huiskamer der pastorie eenige vrienden samengekomen: de Meiendalletjes met hun broêr, mevrouw Witteveen, de burgemeestersvrouw en de onderwijzer van de christelijke school met zijn echtgenoote. In 't warme lamplicht bij de tafel ontving hen Aleid, die niet meê naar de kerk was gegaan om Pleuntje de beurt te kunnen geven. Zij droeg een fleurig japonnetje van groene stof met schotsch-zijden oplegsels. Haar gezicht met de zacht-stralende oogen, de wangen waarin zich kuiltjes diepten zoodra de mond zich plooide tot een lach, stak verdoken in de wemeling van goudblond haar, dat van achter met een losse wrong in de schulp van haar nek rustte. Voor iederen bezoeker had zij een vriendelijk woord, dat haar stem uitzong boven 't stemmengeroes waarmede zich de kamer dadelijk vulde.
‘Dag juffrouw Meiendal, hoe maakt u 't, sinds we verleden Vrijdag samen door de sneeuwmodder baggerden? En is dat nu uw broer? Aangenaam kennismaken meneer. O neen, ik begreep best dat u nog geen tijd had hier te komen. We leven op een dorp hè? Vrijheid blijheid; daarom vind ik het erg prettig dat u meê is gekomen, hoor... Dag... Sara. Hoe gaat het?’
't Klonk wat aarzelend, want zij durfde den naam nog niet goed uitspreken, vond het eigenlijk maar half prettig dat mevrouw Witteveen zóó spoedig al had voorgesteld ‘het stijve gemevrouw’ tusschen hen te laten varen. Mevrouw Witteveen was zooveel ouder en had, bij al haar vriendelijkheid, iets opdringerigs en gemaniëreerds, dat de eenvoudige Aleid niet sympathiek was. Toch dacht zij te zacht en vriendelijk over alle menschen om zich daarvan ten volle rekenschap te geven; ook kon er soms plotseling een lichte
| |
| |
droefheid troebelen in 't oog der bewoonster van Heizicht, waarachter zij een dieper smart vermoedde dan uit dien blik, die meest ook dadelijk weêr verlevendigde, te lezen viel.
‘Wel, wel mevrouw, dat ziet er keurig uit; patent, patent; de ouwe trouwe gewoonte van 't ouderlijk huis zeker? Ja, ja, nu, een waardig dochter die de goede tradities van haar geslacht in eere houdt...’
Meester Jansen van de Christelijke School boog al handenwrijvend zijn lang-stijve lichaam in de zwarte jas over de tafel met den schotel appelflappen, door Grietje, Leids nieuwe keukenmeisje, gebakken; snoof den geur in.
‘Jan houdt zooveel van die beignets, mevrouw’, verklaarde juffrouw Jansen stroefjes, na haar man met de oogen een voor hem slechts verstaanbaar teeken gegeven te hebben. Tusschen haar en de domineesvrouw wilde 't niet recht boteren. Juffrouw Jansen had gedurende Ds. Kalkmeiers verblijf in Heidenoord zich daar steeds de eerste vrouwelijke autoriteit in godsdienstzaken gevoeld; zooals haar man het hoofd was van de éénige - de Christelijke - school, was zij het van den meisjeskrans, van breiklasse en zondagschool. En ofschoon Aleid, die, domineesvrouw, nu de eerste rechten kreeg, voorloopig zeer bescheiden op den achtergrond was gebleven, zich met de voorbereidselen voor Kerstmis geheel onderwerpend aan 't oordeel en de leiding van de onderwijzersvrouw, zoo had deze van den aanvang af toch een onbewuste antipathie gekoesterd tegen Aleid, als voorvoelde zij instinctmatig dat deze vroeg of laat aan haar rijk een eind zou maken. - Juffrouw Jansen was een groote schrale vrouw met een lang gezicht, waaruit koude blauwe oogen critisch rondzagen. Haar kleine mond met de dunne, bloedlooze lippen leek nog kleiner wijl zij hem als in voortdurenden verbeten wrevel naar binnen placht te zuigen, wat pieperende geluidjes veroorzaakte. Zij was chronisch in een lichte koorts van ergernis om haar man, die het nooit naar haar zin maakte en wien zij, als zij op bezoek zaten en ze hem haar opmerkingen niet luid-op kon doen verstaan, voortdurend
| |
| |
stille signalen zat te geven met haar oogen: nu eens, dat hij zijn kop thee moest leêg drinken, dan weêr, dat hij op de panden van zijn jas zat, straks, dat hij zich te veel met andere vrouwen onderhield of in haar oog ongepaste grappen maakte.
Toen Ds. van Beemster de kamer was binnengekomen schikte men een kring om den haard.
‘Da's nog eens ouderwetsch gezellig’, waardeerde de meester. ‘Tsja, 't is wel een voorrecht om als predikant getrouwd te zijn. Niet dat ik 't géén voorrecht voor 'n Christen-onderwijzer achten zou! Dat zij verre, dat zij verre, ha, ha!’ lachte hij, toen zijn vrouw hem van de andere zij uit den kring een harer welsprekende blikken toewierp.
‘Wat zal 't zijn, broeder Jansen, een pijp of een sigaar?’ - Ds. van Beemster kwam met beide voor hem staan. De heer Jansen krabde zich achter 't oor, waarover een van zijn al grauwe lokken piekte; zocht als onwillekeurig weêr even den blik zijner eegâ.
‘Nou dominee... als ik 't voor 't kiezen heb, dan een pijp... op oudejaarsavond een pijp... dat hoort er zoo bij... Thuis wil mijn betere helft nooit dat ik pijpen rook omdat die stinken, zegt ze. Nou, ieder zijn meug, zooals de boer zei toen zijn knecht in de mest viel. Ha, ha!’
Aleid vertelde aan de burgemeestersvrouw en de Meiendalletjes eenige guitenstreken van de kinderen. - ‘O, 't zijn toch zulke schatten,’ sprak ze verteederd. ‘In onze vorige gemeente was een locaalspoortje. Toen Johannesje drie jaar was reed het meisje hem daar wel eens heen in zijn wagentje, en 't kind was dol op de spoor, die hij “de tuut” noemde, naar 't fluitje. Met de tuut ging altijd alles weg: oma, als ze bij ons gelogeerd had, de ooms en tantes en de collega's van mijn man. Eens had hij pijn, en toen het over was kwam hij triomfant naar moes toe met de mededeeling: Mamma, pijn in tuut...’
‘Ach hoe lief, wat honnig’, zuchtte de burgemeestersvrouw, die zelf geen kinderen had. De appelflap, zoo juist op haar schoteltje genomen, verwaasde voor haar blik.
| |
| |
‘'t Ben anders rakkers dikwijls, als ze ouder worden,’ meende de meester te moeten opmerken, die er ondervinding van had.
‘Wat was ons kerstfeest toch alleraardigst ditmaal, dominee. Werkelijk, ik geloof dat u er dadelijk alle harten meê gewonnen hebt hier in 't dorp, tenminste die van de moeders en de kinderen.’ - Mevrouw Witteveen wendde zich tot hem met dat zekere behaagziek lachje, dat haar eigen was en waarover de Meiendalletjes weêr dadelijk begonnen te fluisteren.
‘Aan wie de eer mevrouw?’ antwoordde Arnout, een trekje doende aan de pijp waarmede hij meester gezelschap hield. ‘Aan mij zeker niet, doch aan u en de andere goede geesten die den boom hebben opgetuigd.’
‘O dominee, daaraan heeft uw vrouw heusch het meest gedaan...’
‘Van kerstmis gesproken! 'k Mag u raden, dominee, geef nooit een sciopticon in de kerk!’
Meester Jansen zweeg en ompufte zich van een grijze wolk.
‘Hé, waarom niet meester?’ vroeg Aleid. ‘In Heveldingen hebben we er verscheidene malen een gehad en de kinderen genoten er altijd dol van. Natuurlijk hadden wij er een met bijbelsche tafereelen en werd er mooi bij verteld en gezongen...’
De meester blies een tweede rookwolk de eerste achterna. Toen sprak hij nadrukkelijk: ‘Mevrouw en dominee, als ik u raden mag, geef nóoit een sciopticon hier in de kerk...’
‘U spreekt in raadselen, meester,’ vond de burgemeestersvrouw, zich haar bont weêr omslaande om te vertrekken.
‘Het orakel van Delphi, zich hullend in wolken,’ grapte de broêr der meisjes Meiendal.
‘Ja, kunt u zich niet nader verklaren, meneer Jansen?’ vroeg nu ook Ds. van Beemster, met zijn kuchje.
De meester grijnsde zijn nog gave, gele tanden bloot. Hij wilde de spanning niet te gauw verbreken, voelde zich behaaglijk gekitteld in 't brandpunt der algemeene belang- | |
| |
stelling. Daarom zeide hij, als aanspitsend daarmêe de geheimzinnigheid van 't geval: ‘Een sciopticon... voert naar Róme...’
‘Naar Rome?’ keerde zich Aleid verwonderd tot hem.
‘Wat zegt u nóu: naar Rome?’ vroeg ook Evert Meiendal verbaasd.
Mevrouw Witteveen, die als ingewijde in de Heidenoordsche toestanden, wist wat er komen zou, zat glimlachend te staren naar haar beringde vingers op haar knie, waarop zij het licht der lamp liet vallen, zoodat een diamantje een felle straal schoot in de richting der Meiendalletjes, die zich ergerden over haar wereldschgezindheid. Iemand als mevrouw Witteveen, die een pension hield en soms moeite had om haar leveranciers te betalen, droeg toch geen ringen met steentjes er in, was hun oordeel, - tenzij je niet veel bizonders was.
‘Kom man, vertel het nou maar...’ maakte de onderwijzersvrouw aan 't lange dralen een einde. Ze had het verhaal al zóó dikwijls gehoord, dat 't haar knapjes verveelde. Die Jan blies altijd een kikvorsch op tot een olifant.
‘Ja, naar Róme’, bevestigde eindelijk de heer Jansen, die - nu juist Aleid met den schotel appelflappen voor hem kwam staan - daarin een welkom hulpmiddel vond om den bevelend-dringenden blik van zijn vrouw nog even te weêrstaan. - ‘Zou ik me nog aan zoo'n dingsigheidje wagen, mevrouw; nou, nog éentje dan, een laatste, want ze zijn patent. Alle eer, mevrouw, alle eer; ze smelten weg op je tong, als klinkklare boter.... Ja, ik zei dan, en u zult zien dat ik niet overdrijf, dat een sciopticon in de kerk naar Rome voert, rechtstreeks naar Rome; tenminste... in 't oog van de boeren hier uit de streek...’
De jonge procuratiehouder liet een ‘Ah!’ slippen. Hij begon te vermoeden; kende ook al wel zoowat dat boerenvolk. In Edershuizen bij Wallaert Verhoeve hadden ze er genoeg meê te stellen!
‘Om kort te gaan’, sprak nu meester Jansen, die 't onder de blikken van zijn vrouw te benauwd kreeg. ‘Ds. Kalkmeier heeft óók eens een sciopticon met kerstmis willen
| |
| |
geven. De kerkvoogdij heeft het vierkant verboden, met alleen de stem van burgemeester vóor. En wilt u weten op welken grond? Boer Wilkens van het Ermerink - u kent hem al wel dominee: zoo'n oude stiefkop met dat witte haar, - boer Wilkens kwam het hem, da's dan Ds. Kalkmeier, eens netjes zeggen. Dominee, zoo sprak hij: Onze vaderen hebben 80 jaar lang gestreden, om de beelden uit de kerk weg te krijgen, en jij wil ze d'r weêr in brengen. Dâ zel niet 'beuren doomnie... Zoo sprak hij. En 't is ook niet 'beurd.’
‘Tsjonge, tsjonge, 't is kras,’ schudde Ds. van Beemster het hoofd. ‘En daartegen helpt al je preêken niets, geen sikkepit.’
‘Ik vind die boeren met al hun vroomheid nog erg bekrompen,’ meende Suze Meiendal, snuivend door haar kleinen wipneus met de bleek-verglaasde vleugeltjes. Het burgemeestersvrouwtje, dat een oogenblik intiem naast Saar Witteveen geschoven was en, de beringde vingers van haar lieve vriendin in haar geganteerd handje, haar vlug in een fluisterafspraakje had ingesponnen, stond nu op, na een quasi-verschrikten blik op de klok. - ‘Hemeltje! is 't al zóó laat. Jan zal niet begrijpen waar ik blijf. 'k Had beloofd maar heel eventjes. Ja, dat komt er van als men gezellig zit. Dag mevrouw, dag dominee, mag ik u maar vast een heel, heel gelukkig jaar wenschen! En meester... en de juffrouw... Suze... Emma... meneer Meiendal... veel geluk vast in 't nieuwe jaar... Tot morgen.’
Zij wikkelde zich omzichtig in het kostbaar bont, uit Parijs, - bespottelijk, vonden de meisjes Meiendal, zoo'n bont in een plaats als Heidenoord. Toen zij vertrokken was vraagde Suze dadelijk zachtjes aan Aleid, hoe de burgemeestersche haar beviel.
‘Ik ken haar nog zoo weinig’, ontweek Aleid, die niet hield van praten over anderen. ‘Ik vind dat iedereen in 't dorp ons vriendelijk heeft ontvangen; daar zijn we heel dankbaar voor, juffrouw Meiendal. Mag 'k u nog eens inschenken?’
| |
| |
‘Heel graag mevrouw... Ach weet u, ik wil niets kwaads van mevrouw de Vries zeggen. Ze is tegen ons ook altijd vriendelijk, niet Em? Maar... weet u... ze is zoo weinig geestelijk. Dat merk je genoeg als je wat met haar dóorpraat. Ze doet nu wel zoo'n beetje meê, komt in de kerk, naait op de krans, maar 't is toch een feit dat in Amsterdam, waar ze vroeger woonde...’
...‘Dat ze zich daar iederen winter geregeld ziek danste...’ vulde Emma fluisterend aan, met een blik naar mevrouw Witteveen, of die 't niet hoorde. Maar deze had den jongen predikant terzijde genomen, in een hoek van 't vertrek.
‘Dominee, mag 'k u eens wat bekennen?’ - Zij lachte haar witten tandenlach en zag hem aan met een blik waarin 't behaagzieke dadelijk vluchtte voor een vage, troebele onrustigheid. - ‘Mag 'k u eens wat bekennen dominee? Maar u moet me niet uitlachen; belooft u me?’
Hij kuchte zich over zijn lichte verlegenheid heen, streek zijn vingers door zijn blonden baard. ‘Natuurlijk moogt u, mevrouw; en u uitlachen? 'k zou 't waarlijk niet wagen.’
‘Ja maar dominee, 't is zoo gek; ik zeg altijd gekke dingen, dat weet u wel.’
Weêr die coquette opslag van de blanke oogschelpen, als met iets van een kinderlijk vergeving-vragen nu, dat hem in deze niet meer jonge vrouw plotseling sterk hinderde, als een pose.
‘Nu mevrouw, ik ben een en al oor,’ sprak hij wat ongeduldig.
Zij zag hem even schielijk aan, als verwonderd over zijn bijkans strengen toon, die hem al berouwde. - ‘Dominee, u spraakt straks van goede geesten die den kerstboom hadden opgetuigd. Maar zeg u mij eens eerlijk en heel ernstig: gelóoft u aan geesten?...’
Hij antwoordde niet dadelijk, ging voort met zijn baard te streelen, als een houding zoekende. - ‘Dat is me zoo'n vraag...’ lachte hij. ‘Hoe komt u daar zoo aan?’
Zij schudde het hoofd. - ‘U ontwijkt de vraag,
| |
| |
dominee, door er mij een te stellen. Toch wil ik u wel antwoorden. Weet u... straks in de kerk, onder de preek... toen... toen kreeg ik opeens het gevoel dat er geesten zijn om ons heen... in de lucht... want toen... o dominee, 't was zoo griezelig...’
De kleine vrouw rilde; haar beringde vingers drukte zij tegen den zwart-zijden, wat te sterk gebombeerden boezem van haar japon. Haar oogen staarden als ontsteld naar 't gezelschap in 't licht om den haard.
‘Onder de preek? Ik begrijp niet...’ aarzelde hij.
Zij schudde het hoofd, als van zich afschuddende een angst, een obsessie.
‘'t Was ook dwaasheid’, sprak zij flink. ‘'k Zal u zeggen, dominee, wat het was. Toen u preekte, moest ik telkens denken aan Ds. Rekker, u weet wel, den predikant die hier gestaan heeft vóor Ds. Kalkmeier kwam. 'k Heb den man nooit gezien, alleen gehoord de verhalen die... En nu was het vreemde, dat onder uw preek ik telkens het gevoel kreeg dat Ds. Rekker... de geest van dien man... om mij heen zweefde... Ik probeerde dan aan wat anders te denken, de preek te volgen, en dat lukte ook wel... tot opeens weêr, als door een woord dat u sprak... het er weêr wàs... Een oogenblik had ik bijna 't gevoel of die geest zijn hand op mij legde. 'k Had wel willen gillen! Maar toen was 't ook weg en is niet meer terug gekomen. Vreemd hè dominee. U vindt me zeker wel erg kinderachtig?...’
Hij antwoordde niet dadelijk. Ook hem was 't wonderlijk te moede geworden bij 't verhaal van mevrouw Witteveen. Hij had die preek gemaakt op een avond dat zijn geest met den dooden man was vervuld; was 't dan mogelijk dat er iets van dien geest in zijn woorden van dezen avond was overgegaan? De wetenschap zou 't verband tusschen Ds. Rekker en zijn oudejaarsavondpreek ongetwijfeld ontkennen; maar de wijsheid der menschen is dwaasheid bij God. Wat vermaten zij, kleine menschen, zich de verborgen machten en krachten in 't heelal te willen peilen.
| |
| |
Maar mevrouw Witteveen sprak door. - ‘Weet u, dominee, ik heb voor verleden jaar een dame in mijn huis gehad, die aan spiritisme deed. Er waren ook anderen die er wel voor voelden: de vorige doktersvrouw en de zoon van een dame op Veldhoef. We kwamen wel samen en hielden... o, ú zult het heel slecht vinden natuurlijk... we hielden scéances, probeerden tafeldans en zoo; maar omdat geen van allen eigenlijk een recht medium was hebben wij nooit veel resultaten bereikt. Toch heb ik sindsdien wel eens het gevoel gehad, of ik toch wel iets van een medium in mij heb... en sedert vanavond heb ik het heel sterk... O dominee, ik vind het akelig! ik ben geen vrouw voor die dingen, den donkeren achtergrond van 't leven; 'k griezel er voor...’
De kleine vrouw krampte de vingers samen en zag hem aan met oogen waarin schuwe bangheid flakkerde.
‘En dan die verhalen, die de menschen hier je soms doen, van spoken en heksen. De hei maakt je zoo, geloof ik, en die sombere dennebosschen... 'k Vind Heidenoord... soms... een akelige plaats... 'k Zou wel weg willen... 's Zomers, dan zijn er veel menschen in mijn huis, maar tegen 't najaar, dan wordt het stil... dan...’
Ze lachte eensklaps schel op, zoodat het gezelschap opmerkzaam werd.
‘Is er wat grappigs, mevrouw. Mogen wij 't niet hooren?’ vroeg Suze Meiendal nieuwsgierig. Juffrouw Jansen was opgestaan, met een waarschuwenden blik naar haar man, die met den jongen Meiendal over de Edershuizensche landbouwtentoonstelling van het afgeloopen najaar sprak.
‘Nee, nee, meneer, mijn oordeel is en blijft, dat de winkelstand de dupe is geworden van de slechte organisatie van het Comité. 'k Ken er verscheidenen die de volle waarborgsom hebben moeten storten, terwijl den armen drommels was voorgespiegeld dat hun teekenen voor deelname aan 't waarborgkapitaal maar voor de leus was. 't Is een oplichterij geweest op groote schaal, voilà mon opinion.’
| |
| |
De jeugdige procuratiehouder had zich opgewonden, verfrommelde zijn zakdoek tusschen de vingers.
‘Ho ho! U is voor geen kleintje vervaard, jongmensch; wat 'n dikke woorden! Oplichterij. Is baron Teulinx een oplichter? Is Jhr. den Teck een oplichter? 'k Hóor 't u zeggen!...’
‘Pardon, u hoort 't mij niet zeggen, meester. Die u daar noemt zijn respectabele menschen, die in 't Comité dan ook niet thuis hoorden, maar...’
‘O zoo, o zoo... die dus dan toch niet. Nu, daar woû ik u hebben; dan zijn we 't toch in zoover eens’, suste de meester. Hij was een vredelievend man, die met wat goed gemeende waardeeringszinnetjes de tentoonstelling geprezen had. Op een middagje was hij er heen geweest met zijn vrouw en had veel genoten, vooral bij de kippen, want hij was een groot kippenliefhebber. Hij was dan ook oprecht geschrokken toen die jeugdige vriend zijn waardeering ‘voor wat de menschelijke geest ook hier weêr gewrocht had’ - ja, zóó had hij het uitgedrukt, want hij had daarbij gedacht aan die ideale broedmachien, waar immers ook zijn Bertha van gezegd had, dat 't een wonder was, hoe de menschen 't voor elkaâr prakkizeerden - toen die jonge couponknipper zijn bewondering ‘opgeschroefd enthousiasme’ had genoemd, waarmede de couranten het oordeel van de menschen vervalschten. Hoho hoho! je moest maar durven. Enfin, de jeugd die hield van sterke termen.
‘Ja vrouw, ik kom, ik kom. Mevrouw, uw dienaar. Uw appelflappen - noemt u die dingsigheidjes zoo niet? - die waren... waren... eenvoudig tadelloos, zooals onze Duitsche naburen zeggen; 'k houd mij aanbevolen voor een volgend jaar. Ha, ha! - Maar alle gekheid op een stokje, mevrouw; ik wensch u van heeler harte een zalig uiteinde en Gods besten zegen met het nieuwe. Dominee, Gods besten zegen. Mevrouw Witteveen, dames, en u meneer, sans rancune hoor, Gods besten zegen...’
De man schoof de kamer uit, lang en met wat stijve beenen achter zijn vrouw aan, die voor in haar mond het
| |
| |
standje beknauwde dat ze met moeite binnen hield zoolang ze in 't gezelschap was. De grijze sukkelaar keek nog een paar maal om en lachte vriendelijk.
Ook de meisjes Meiendal vertrokken nu met haar broêr. Mevrouw Witteveen zou zich bij hen aansluiten. Ds. van Beemster had nog juist de gelegenheid kunnen vinden om haar te manen: ‘Mevrouw, er is meer in hemel en op aarde dan wij, kleine menschen, vermoeden. Onze Heer Jezus wierp booze geesten uit en Paulus spreekt in den brief aan de Efeziërs van de geestelijke boosheden in de lucht. Maar juist onze Heiland heeft ons geleerd, hoe eenvoudig wij tegenover die dingen staan kunnen als wij 't doen in de kracht en de verzekerdheid van de nabijheid Gods. Ga weg van mij, Satan! Jezus zag in die geesten niets geheimzinnigs of vreeswekkends - Hij lééfde in de wereld van het bovenzinnelijke, en alleen het kwade haatte en bestrafte Hij in zijn rustige kracht...’
Zij gaf hem de hand. ‘Ik dank u, dominee; ik begrijp u èn 'k durf nu straks ook thuis te komen, alleen in mijn donkere kamer. Wil u wel gelooven dat ik... heusch een beetje bang was?’
Hij glimlachte, terwijl zij zich weêr bij het gezelschap aansloten, dat afscheid nam.
| |
X.
Ze hadden de baronnetjes uit ‘de zaal’ gehaald en voor den open haard van de huiskamer geschoven. Het andere vertrek - hoe veel zij er zich in romantische buien ook van hadden voorgesteld - bleek meer en meer hun niet de huiselijke gezelligheid te kunnen geven die zij zochten, was te groot en hinderde hen bovendien nog steeds door het rose poddingkleurig behang, waarmeê de kerkvoogdij hen in boersche hartelijkheid had willen verrassen. Eén voor éen waren allerlei kleine en grootere kostbaarheden, die zij eerst in de zaal hadden geplaatst, verhuisd naar de woonkamer. 't Kon gebeuren, dat dominee thuis kwam voor de koffie en zijn oog dadelijk viel op
| |
| |
een stoeltje in een hoek of een lijstje aan den wand dat hij er dien morgen nog niet had opgemerkt. ‘Hé vrouw, heb je grootvader Beemster nu hier gehangen?’ vroeg hij dan, slechts licht verwonderd, daar hij 't antwoord al wist.
‘Ja mannie, ben je boos? Dan verhangen we 't maar weêr; maar 'k vond het zoo'n snoezig lijstje, en dan... 't is zoo'n lieve ouwe man met zijn grijze krullen.’
Hij lachte en omhelsde haar, kuste haar op de lachende oogen of de blond-guitige kurketrekkertjes opzij van haar blozend gezicht - en de zaak bleef als zij was.
‘Als de kinderen maar eenmaal wat grooter zijn en wij een ‘gezin’ hebben, dan nemen wij de zaal weêr in gebruik, dan kunnen we hem ‘vullen’ - troostten zij zich heen over hun onttakelde illuzie. En zij genoten de knusse gezelligheid van hun haardje in de huiskamer, die in haar omslotenheid van donker-roode overgordijnen, het vroolijk geel-bruin, zij het ouderwetsch behang met de groote bloemkorven die aan omgekeerde vrouwenhoeden denken deden uit den empiretijd; het orgel in den hoek bij 't raam met over de gele toetsen de roodflanellen lap waarop zus Marie met goud filigraan in knaphandig gothisch het: God is mijn lied geborduurd had, - het wat lomp maar zoo vertrouwd buffet eindelijk, uit het ouderlijk huis te Haarlem, en het oude kastje met de groene gordijntjes waarin Leida's meisjesboeken stonden: de Spyri's en de Pressensé's, de Wetherells en die lieve, lieve Dickens - gansch die wereld van bekende stemmen en gebaren daar nu sluimerend tot de jong-frissche belangstelling van haar eigen meisjes dat alles wekken zou en brengen tot nieuw leven.
Nu, dezen oudejaarsavond, had Aleid de kast geopend en streelden haar oogen de verschoten kleuren van de vele bandjes, waarop werkdoosjes en kluwens wol en sajet wat rommelig dooreen lagen. Herinneringen, als vaag-zoete, half vergeten geuren, zweemden haar aan, nu zij stond voor die kast; 't was of het gouden poeier van verledene middagen in 't rood omwingerd prieel der Wamerongsche pastorie - haar zalige meisjestijd - nog
| |
| |
om die boeken hing als een waas; en hare handen grepen achter zich naar Nout om hem naar zich toe te halen, te doen deelen in haar innige gevoelens van dien stond. - ‘Aus der Jugendzeit... aus der Jugendzeit...’ kweelde zij zachtjes, half murmelend, half zingend, terwijl zijn vingers grepen naar Strauss' ‘Kerkklokstonen’, het boek dat zij, sinds ze het een Sylvesteravond te Heveldingen waren begonnen, als hun geregelde oudejaarsavondlectuur bestemd hielden.
Maar zij werd treurig, moest eensklaps denken aan haar vader, die zoo eenzaam zat in zijn stille gemeente sinds moedertje gestorven was, Karel predikant geworden en de tweelingen voor een jaar in een groot Zwitsersch huishouden waren opgenomen. Alleen Greta was nog thuis en hield hem gezelschap, arme Greet ook, wier huwelijkskansen nu zoo goed als weg waren, sinds Willem, haar verloofde, zijn predikantsstudie had moeten staken. Ook zijn boekhouderspostje was hij nu kwijt en zijn toch al niet groote energie geheel gebroken - zoo had Greet haar in een van haar moedelooze brieven geschreven. - Greet dacht er nu over diacones te worden, net als Swaas, maar zij wilde vader niet verlaten vóór de tweelingen terug waren...
Zij zett'en zich weêr bij den haard, die kwijnde. Arnout stapelde er nieuw hout bovenop: drie rulle rakkers van beukenblokken naast elkaâr, die den ganschen haardmuil vulden. Een houtvuur stoken was een heele kunst, placht Ds. van Beemster te zeggen. Hij had die kunst van zijn vader geleerd en die weêr van zijn vader, den kweeker te Heemskerk. Grootvader Beemster was in de streek beroemd geweest om zijn vuren, volgens tante Nella uit Zutfen, maar tante Nella hield nogal van overdrijven. Toch zag Arnout, als hij aan grootvader Beemster dacht, hem meestal als een ouden patriarch gebogen voor de ouderwetsche schouw der groote boerenkamer; ‘een oud-testamentische figuur’ had oom Willem hem genoemd, op 't familiefeestje, den dag van zijn kerkelijk voorbereidend, en vaders laatsten verjaardag, nu bijna acht jaar geleden...
In de baronnetjes zaten zij te staren naar de vuur- | |
| |
tongen die lui de reuzeblokken te omsluipen gingen, als zoekend naar een aantastbare plek in de houtverschansing. Tegen een losgespleten schilfer kroop een vlammetje op, langs 't grauwe blok dadelijk bros-knapperend een garneersel zoomend van goud gloeiend vuur, één oogenblik; dan krulde de schilfer zwartig om, met grijzige randen. Maar nieuwe vlammen doken op uit de haarddonkerte; uit nauw zichtbare spleten schoten zij op 't onverwachtst te voorschijn, waaierden zich uit en krompen weêr, stengelden slank op als vuurbloemen met grilligen kelkbloei. Maar nog hielden de rakkers stand, de ruige sinjeurs in hun barsche geslotenheid, de blanke blokken spierig-vast, nog herinnerend aan de trotsche stammen waaruit zij gehouwen. Een onheilspellend loeien kropte achter in de donkere haarddiepte; een droog geknetter als een salvo brak uit; vonken sprongen verdwaasd, als roodgouden kralen. En plotseling omgreep een der vlammen als met zich rekkende gretige klauwevingers een jaap van een blok in de scherpe zij; de kolos brieste sissende tegen. Maar reeds vrat de vlam als een nijdige gulzigaard aan 't stugge houtvleesch, dat zwartig besloeg. 't Werd nu in den haard als een reusachtige stadsbrand waaraan geen blusschen meer viel. Muren stortten in, trotsche balken verkoolden, vermelaatschten tot afzichtelijke grijze afknaagsels, die met een zucht ineen zonken. Toen, langzaam aan, veranderde het schouwspel; werd de haard een grot van wondere schoonheid, als op zomeravonden de verre kimmen, wanneer de zon rood-bloedende is ondergegaan en de wolken zich koperig doorgloeid verstapelen tot den rijk-vlammenden luister van een eindelooze reeks doorlichte hallen, in perspectief na perspectief, toover-ijl en sprookjes-onwerkelijk, een nieuw geboren wereld van glans... Zoo werd de haard; en in de zacht knappende stilte van de veiligend omsloten avondkamer zaten Ds. van Beemster en zijn jonge vrouw, de
armen om elkaârs schouders, en zagen 't schouwspel aan. Gloeiende spiraaltjes beefden als een fijn netwerk van aderen vol edel vuurbloed in de zwarte en schamele basten van brokken half verteerd
| |
| |
hout, die, als zij eindelijk openbarsteden, hun kostelijk hart toonden van malsch gouden vleesch...
‘'k Zou er uren naar kunnen zitten kijken’, had zij even gezegd, en 't was weêr stil geweest tusschen hen; alleen de tik der pendule op den schoorsteenmantel schreed plechtig door de laatste uren van het trage jaar.
Maar zij werd onrustig, stond op en ging luisteren om den hoek van de kamerdeur. - ‘'k Dacht dat ik een van de kinderen hoorde’, zeide zij. ‘Jawel hoor, 't is Johannesje; - zeker is hij weêr wakker geschrikt in zijn droomen. 'k Moet even naar boven...’
Hij sprong op en volgde haar de oude trap op. Opdat Aleid de kinderen dicht onder haar bereik zou hebben in 't groote huis hadden zij de kinderslaapkamers ingericht boven de huiskamer. Het waren twee in elkaâr loopende vertrekken. In 't grootste sliepen Johannes en Betsje, in 't kamertje ernaast Pleuntje met Sam. Het wiegje van de kleine Judith stond nog op hun eigen slaapkamer.
Op 't portaal was het donker; het kindermeisje dat na de kerk voor een paar uur naar huis was gegaan had verzuimd de hanglamp aan te steken; de wilde schrei van een kind scheurde de holle stilte van 't huis. Zij snelde de kamer binnen; haar vingers tasteden naar lucifers en onderwijl trachtte haar stem het gillend kind te bedaren.
‘Stil maar jongie... moedertje is bij je hoor!... Heb je dan zoo akelig gedroomd... er is niets hoor; moeder zal den droom wel gauw ver weg jagen, naar buiten, de hei op, weg, weg, die stoute droom...’
Zij streek een lucifer af, en haar oogen zochten de lamp die weêr niet op haar plaats stond. Toen ze hem eindelijk in 't vertrek naastaan, waar Samueltje rustig door alles heen sliep, op 't kinderlinnenkastje had vinden staan, kletterde het glas tegen den brander door de bevende haast waarmede zij licht maakte. Een wijde kring van bleek-geel lampeschijnsel schommelde haar vooruit het violette duister in en de schrille angst in de oogen van het kind op vaders arm verzachtte dadelijk. Zij zette de lamp op tafel en nam den jongen van hem over, die zich
| |
| |
snikkend om haar hals strengelde. Achter 't witte traliehek van 't beddekooitje in den hoek trachtte slaapdronken Betsje zich met moeite overeind te houden; haar bloote beentjes onder 't krijtig-witte nachtponnetje tolden duizelig over de opgewoelde dekentjes.
‘Mammie, wat is er; is 't al morgen? Worden we al aangekleed?’ kweelde flauw haar hooge stemmetje. ‘Bettie heb... de pop... tout...’ Zij tuimelde voorover en sliep alweêr, haar gezichtje begraven in een dekenholletje, haar blonde krullenkopje met het kort opwippend kattestaartjevoor-den-nacht, aan 't voeteneind van haar bedje, als een afgevallen pompoen.
Aleid sprak zoete woordjes tot het kind op haar arm, dat zijn smalle muizengezichtje met het zijdeachtig verstreuvelde haar tegen haar schouder drukte; de moeder voelde het tengere lijfje in den dunnen hanssop als een week-warm vogellichaampje trillen onder den druk harer vingers.
Zij was dadelijk begonnen met hem af te leiden, sprak over zijn speelgoed, zijn blokken en spoor. - ‘En gaan we dan morgen een groote brug bouwen, mijn ventje, en laten we daar dan de spoor overheen rijden?’
Hij knikte in een langen snik. ‘En maken we dan ook een stal voor 't paard?’
‘Ja, óok een stal.’
‘En een hoogen toren?’ versprongen grillig zijn gedachten.
‘En een toren: zoo'n hoogen, éen die nog grooter is dan broertje; wat zeg je daar wel van?’
Eensklaps begon het kind luid-schel te praten. - ‘O moesje, 't was zoo grappig. Een groot donker beest, net een locomotief met levende pooten en die kwam... die kwam in mijn bedje en die... die at me toen òp!!’
Hij gilde de laatste woorden uit met een overslaand stemmetje, zoodat Betsje, in haar slaap gestoord, onrustig zich omwoelde.
‘Wat een zenuwachtig kind hè?’ zei Aleid tot haar man, die bedenkelijk knikte.
| |
| |
Zij toefden nog geruimen tijd op de slaapkamer, waar alle dingen gedompeld bleven in 't matte schijnsel van de kleine stille lamp. Uit het kamertje naastaan tikkerde driftig Pleuntjes wekker de laatste uren van het jaar; af en toe zuchtte Samueltje even in zijn slaap. De platen aan den wand verdoezelden met vaag-witte omtrekken; de hooge kan op Pleuntjes waschtafel tusschen de beide vensters leek op den overvulden krop van een wanstaltigen witten vogel met een brutaal-wijd gapenden snavel in een schreeuw verstard. Ds. van Beemster, zittend op den rand van de tafel, zag het zoo plotseling, als hij zijn hoofd een weinig schuin hield; zat hij rechtop dan was 't een dood gewone lampetkan, en hij ergerde zich over zijn kinderachtigheid, die hem telkens als onwillekeurig het hoofd weêr in die schuine houding brengen deed, om dien monstervogel te zien met den gapenden bek. - Hij dwong zich eindelijk aan andere dingen te denken: aan moeder, nu bij Anton in Meervliet, om hem gezelschap te houden in zijn eenzaamheid. Hij dacht aan zijn broêr, die een vreemde, eenzelvige jongen geweest was thuis, door Gerrit en hem vaak geplaagd. Hij had Anton eigenlijk eerst leeren waardeeren in den tijd na vaders dood, toen hij bij hem gewerkt had voor zijn proponents. Hij zag weêr zijn broêr - zoo juffertjes-keurig altijd in alles wat hem betrof - als was 't de eenvoudigste zaak ter wereld neêrzinken achter in de boerenkar waarmede hij hem van 't station was komen halen. De blik, als een mengeling van fijnspottende ironie en kinderlijk jolijt, waarmeê Anton van uit zijn plekje in de laagte tusschen restes spurrie en hooi van zijn verbazing had genoten, was de blik geweest van een eenzaam man, gewoon de dingen om zich heen met zachten humor te verwerken en om te zetten voor zichzelf in stille levensvreugd...
Nu was moeder in Meervliet, moeder, die 't op den duur met nicht Aaltje toch niet vinden kon en 't volgend jaar in Meppel wonen ging, als zus Marie getrouwd was...
Aleid stond op, legde Johannes voorzichtig in zijn bedje. ‘Hij slaapt,’ fluisterde zij.
| |
| |
Behoedzaam, op hun teenen, slopen ze de kamer uit...
De ‘Kerkklokstonen’ lagen weêr op de tafel, naast den nu bijkans leêgen schotel met appelflappen. De lange wijzer der pendule op den schoorsteenmantel, als een zwarte streep, wees kwart vóór twaalf. Zij hadden de baronnetjes dicht bij elkaâr geschoven, en haar arm, gesteund op de dikke relief-figuren van 't dagobertstoeltje, omsloot zijn middel, terwijl haar hoofd zijn schouder zocht.
‘Nog een kwartier Nout, en dan....’
Zij bleven zwijgen en luisterden beiden naar het tikken van de klok; buiten, in de wijde nachtstilte, klonk reeds een voorbarig schot. Het vuur in den haard kwijnde. Beiden waren met eigen gedachten vervuld, en toch was 't hun, of ze met de fijne intuïtie van elkaâr minnenden, hun wederkeerige gedachtenwegen konden volgen. - Ds. van Beemster dacht aan dien avond van schrik, toen Aleid had bloed opgegeven... Zou het oude jaar dezen angst met zich meênemen en het nieuwe, het nog onbekende, de zoo vurig van God afgebeden volkomene genezing brengen... Al wat gij bidden zult in mijnen naam dat zal u gegeven worden... O, er was veel te bidden, zooals er veel te danken was. - Zijn kinderen... Wat zou de toekomst voor hen zijn? Hoe zouden zich hun verschillende karakters ontwikkelen? Hoe zou het harde leven handelen met een levendig, gevoelig kind als Johannes? Zwaar voelde hij zijn vaderlijke verantwoordelijkheid jegens dit kind, dat hij leiden moest en toerusten voor den strijd die hem wachtte.
Zou voor Samuël het leven gemakkelijker zijn? Hij zou wel genade vinden in de oogen der menschen, de blonde krullenbol, die met de oogen van zijn moeder de wereld inkeek.
‘Genade in de oogen der menschen...’ Hij dacht aan de vele twist en tweedracht in de wereld, waar de zucht tot zelfbehoud, de strijd om het bestaan, de menschen die als broeders te leven hadden naar het goddelijk gebod opzweepte tot een hartstochtelijken, razend-fellen kamp
| |
| |
van man tegen man, een kamp op leven en dood. Als hij dáár aan dacht, en aan zijn kinderen, dan prangde de bede hem dat zijne kinderen, ja, genade vinden mochten in de oogen der menschen, maar bovenal dat zij genade vinden mochten in de oogen van God... ‘Die God verlaat heeft smart op smart te vreezen.’ ‘Al ging ik, met God, ook door een dal der schaduwen des doods, Zijn stok en Zijn staf ondersteunen en behoeden mij...’
Zij greep zijn hand; haar oogen, van zijn schouder, zagen hem aan; in 't diepe blauw was 't of twee sterren blonken. ‘Je denkt... aan de kinderen,’ zeide zij zacht.
‘En aan jou...’ sprak hij teeder, haar kussend op de blonde nekwrong.
Gelukkig - sloot zij even de oogen. Dan, ze weêr openend en hem vol aanziend: ‘We moeten ook aan de gemeente denken, Nout... onze nieuwe gemeente...’
Hij knikte. ‘Ja, er zal veel te werken zijn... in Gods kracht. Willen we...’
Zij begreep hem en zonk naast hem neêr op de knieën. De pendule, op den schoorsteenmantel, sloeg haar twaalf dieptonige slaagjes.
Buiten, in de verte, ploften doffe schoten...
| |
XI.
De eerste maanden van het nieuwe jaar waren guur, vol hagel en sneeuw en snijdende, doordringende winden, die van ver over de hei uit zee opkwamen, het witte stuifzand uit deze streek in barre kolken opjoegen en voortdreven, zoodat de nauwe straatjes van het dorp, de sloppen en schrobgeultjes voortdurend lagen ondergestoven en het fijne poeier zelfs drong door de reten van deuren en vensters. Er waren veel zieken in de gemeente, en herhaaldelijk bewoog zich tegen de grauwe lucht op de wintersche wegen een boerekar met den stoet van zwarte geburen, bewijzend een der hunnen de laatste eer. Aan de graven van hen die in hun leven bijkans onbekenden voor
| |
| |
hem waren gebleven, sprak Ds. van Beemster over de kortstondigheid des levens en de zalige hoop der opstanding; hij troostte de achterblijvenden, en het scheen hem soms, of eerst het leed hem toegang gaf tot het hart der leden zijner nieuwe gemeente.
Want de Heidenoordsche boeren waren van nature een stug volk, en bij menig sterfbed was hij de sprakelooze getuige van een pijnlijke worsteling, zag hij doodsangst fladderen in de oogen, als wild bewogen fakkels in den nacht; monden die gansch een leven stroef schenen gesloten gebleven, bij vreugde en rouw, ook in deze laatste oogenblikken krampend zich samenschroeven als een doodkistdeksel over 't graf van een zielsgeheim, dat hij, Ds. van Beemster, niet te doorgronden vermocht. Hoeveel van deze zielen, die den dood ingingen met saâm gebalde vuisten of onrustig grijpende vingers, als trachtten zij er in vast te klemmen, meê te grijpen ook een enkle aardkluit van 't onvruchtbaar land waarop zij geleefd en gewerkt hadden, zouden door den eeuwigen Rechter en barmhartigen God behouden worden als door vuur? - Er waren heerlijke troostteksten, teksten van bemoediging voor deze geslingerde harten, en als Ds. van Beemster van zulk een sterfbed huiswaarts keerde over de dorre hei, woelde vaak in hem een stille wroeging, een knagende spijt, dat hij zoo veel tot verlichting dier zielen had kunnen zeggen... wat hij òngezegd gelaten had.
In het voorjaar - toen de winden zoeler spoelden en in de teêr blauwe luchten de witte wolkjes dreven, aan etherische schelpen gelijk, die zoetjes openbraken als kindermondjes en ijle lentereuken vlieten lieten op de aarde, had hij zich in zijn nieuwe gemeente wat ingewerkt, zijn ziel gestemd in het diapason van deze eigen-geaarde bevolking, die hem tot zich geroepen had en wier vertrouwen hij niet wilde beschamen.
Had hij in zijn eerste gemeente steeds moeite gehad het gesprek te brengen op de dingen van het koninkrijk Gods; waren de Heveldingers maar al te bereid om, deed hij huisbezoek, den dominee in pronkèrige zelfgenoegzaam- | |
| |
heid hun voorspoed te toonen of op verongelijkten toon onzen lieven Heer te dagen voor den rechterstoel van hun klein-aardsche verlangens en behoeften, - die van Heidenoord pronkten niet en klaagden niet, tenzij dan dat zij klaagden over de ongewisheid der verzekerdheid des heils in Christus, de klacht die zich uitzuchtte in het: ‘och dominee, mocht ik het toch gegrepen hebben...’
In de stille winteravonden, op zijn studeerkamer, waar Aleid vaak bij hem zat met haar naai- en verstelwerk - - de twee oudsten sleten al zoo veel - had hij een boek bestudeerd over den invloed van omgeving en maatschappelijke omstandigheden op de ontwikkeling des geloofslevens. - Het boek, door een wijsgeerig geschoold theoloog geschreven, had hem zeer geboeid, en 't was hem nooit zoo helder geweest als thans, na deze lectuur, wáárom hij op de vette klei van Heveldingen als zijn ergsten vijand een gemoedelijke onverschilligheid te overwinnen had gehad en waarom hier, op dezen schralen zandgrond, de strijd moest worden gestreden tegen wat als de druk van een noodlot de zielen hield beklemd. Dit spook, dat in de schemerige vooravonden van den nawinter als een reuzige schaduw kon wijlen aan de kim, als tusschen licht en donker de zwarte bosschen zich vreemd verwerkelijkten in een bleeken en als bovenaardschen schijn, die geen licht was van den verganen winter en geen licht ook van het voorjaar nog, dat naderde, een schijn zonder leven en zonder dood, als de glimlach van één dien men gestorven weet en toch niet overleden waant... dit ijle, niet te grijpen spooksel wilde hij verjagen; de predestinatiebegrippen dezer menschen verstoren als spinraggen. Als de brenger van een blijde Boodschap voelde hij zich: de blijmare dat Christus voor allen gestorven was die wandelen wilden in een oprecht en kinderlijk geloof. - Doch hij vertrouwde en haastte daarom niet. Op zijn huisbezoek begon hij nooit met spreken over geestelijke dingen. Hij wist dat hij daardoor in veler oogen aanstonds was geoordeeld, doch hij liet dit zijn. Niet de begrippen der Heidenoorders zocht hij, maar hun hart. En om dat hart
| |
| |
te vinden moest hij gaan in hun woningen, praten met de vrouwen en kinderen, zich inleven in hun dagelijksche belangen, en, nu het voorjaar kwam, op de wegen en tusschen de bouwlanden, waar het veldwerk ontbotte uit de rust van den barren wintertijd. Als Ds. van Beemster liep over de wegen om Heidenoord en de heggen zag spruiten met vet-bruine knoppen die op springen stonden, als hunkerend om hun teêr-groene wimpeltjes te ontrollen; als zijn oog vergleed over de versch omgespitte akkerstukken uit wier warmen schoot de lichte dampen dadelijk vervluchtten in den ielen zonneschijn - 'lijk een paarse gloed van veie weligheid lag over wat hij toch slechts schrale zandgrond wist; de mannen in hun bruine en blauwe kielen bukten zich in gretige werkbelustheid over hun blinkende spa, en hij riep ze wat toe, een bemoedigend woord of een kwinkslag, wat met de soberheid die in hun aard lag - een tik aan de petklep, een enkel handgebaar - toch dankbaar werd beantwoord... als hij zoo liep en zijn oog de kleuren dronk: het bleeke groen en het paars en het bruin, dat met het goudpoeier van de jonge zon leek overstoven, - dan voelde hij, hoe hij Heidenoord reeds liefhad, na zoo korten tijd.
Op zulk een morgen was hij een eindweegs den kant opgeloopen naar Edershuizen. Bij het dennenbosch beklom hij den heuvel waar de ‘drie zusters’ hun schamele pruikegroen te wiegen stonden tegen het mild-transparante luchteblauw - in een zandkuil als een wijdgapende verstarde beestebek teederden wat grijs-lila viooltjes, een felle spat geel in het hart -; hij zette zich neêr en zijn oog gleed over den weg terug waarlangs hij gekomen was...
Ginds lag Heidenoord: de boerenhoeven als grauwe paddenstoelen onder de te groote hoeden van hun rieten daken, brons-bruin, met verweerd-groene plekken van moswoekering. Als met enkele smalle strooken vruchtbaarheid vooruit geschoven in de schraal-ros zich strekkende hei de bouwlanden, waarop hij de menschen zag spitten en zaaien, als poppetjes in hun blauwe boezeroenen. Hij zag de moeizame bewegingen hunner werkende lijven onder de hooge
| |
| |
lucht, en hij dacht aan den vloek van Genesis: in 't zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten... Maar in 't eigenst oogenblik zette zich die vloek in een zegen om, zooals het gistend voorjaar dorre winterdoodschheid had gewekt ten leven. - En terwijl hij zijn weg nu terugging naar het dorp, haastiger dan hij gekomen was, wijl zijn arbeid hem wachtte - was 't hem, of op de vleugelen van den wind God met hem ging, bekleed met den mantel des lichts.
(Wordt vervolgd.)
|
|