Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Economische gevolgen van den oorlog
| |
[pagina 221]
| |
volledig toegeruste Pallas uit Zeus' denkend brein zal te voorschijn treden. Maar het is wel een gelukkig verschijnsel, dat, nu de eerste passiegloed, welke bij het uitbreken van den oorlog in en buiten de landen der naastbetrokken volkeren oplaaide, begint te verbleeken, de behoefte gaat spreken om zich rekenschap te geven van wat eigenlijk op economisch gebied thans plaats heeft, welke beteekenis de wereldoorlog van 1914-16 heeft voor het economisch leven der cultuurvolken, d.w.z. voor hun op vermeerdering van stoffelijke en onstoffelijke welvaart gerichte werkzaamheid. Niet enkel een wetenschappelijk belang wordt er door gediend, maar tevens kan overweging van het economisch gebeuren in deze oorlogsjaren, bij alle onvermijdelijke onzekerheid omtrent de naaste toekomst, toch, naar het mij voorkomt, eenig inzicht openen in hetgeen ons te wachten staat. | |
I.Om de economische ontwikkeling, welke wij om ons heen zich zien voltrekken, te begrijpen, is het noodig zich den aard van den oorlog duidelijk voor oogen te stellen. Ik bedoel de beteekenis van gewelddadige worstelingen der volken nu niet uit biologisch, sociologisch, humanitair of volkenrechtelijk oogpunt, doch als economisch verschijnselGa naar voetnoot1). Daarvan mag men, dunkt mij, zeggen, dat iedere oorlog vooral twee economische grondtrekken vertoont. In de eerste plaats is hij eene plotselinge verschuiving van beschikbare productieve energieën, in de richting der voortbrenging van ideëele goederen als: handhaving of uitbreiding van verworven macht, beveiliging der landsgrenzen, verdediging van zelfgegroeide cultuur tegen vreemde overweldiging, verovering van vrij verkeer ter zee, ook in oorlogstijd, met betrekking tot de niet als contrabande te weren goe- | |
[pagina 222]
| |
deren, en dergelijke doeleinden meer. Goederen alle van onstoffelijken aard, zij het ook, dat in de onderlinge waardeering daarvan motieven ontleend aan den naijver op het gebied der stoffelijke voortbrenging, gelijk ook de vóorgeschiedenis van dezen oorlog leerde, een belangrijke rol kunnen spelen. Deze verschuiving van productieve energieën geschiedt niet, als in het normale economisch leven, onder den invloed van prijswisselingen, doch onder dwang. Prijsbewegingen vergemakkelijken en bevorderen haar eerst nadat zij aan de volken is opgelegd. Deze staan in den oorlog als gesloten eenheid tegenover elkander. Om die eenheid voor te bereiden is reeds in vredestijd de staatsmacht noodig. Doch om haar bij het uitbreken van den oorlog volledig te verwezenlijken, en haar ook tijdens zijn duur te handhaven, moet die staatsmacht in de hoogste mate worden uitgebreid. Over leven en goed der burgers erlangt de Staat in oorlogstijd de meest volstrekte beschikkings-be-voegdheid. Toch moet men, dunkt mij, de beteekenis van den factor ‘dwang’, althans in de eerste fasen van den oorlog, niet overschatten. Ondenkbaar is het voeren van een oorlog in dezen tijd, zoo de begeerte naar de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor hij gevoerd wordt, niet als eene zeer dringende in het volksbewustzijn leeft. Daaruit volgt tweeerlei: in de eerste plaats, dat men de beteekenis van hetgeen kortheidshalve als democratiseering van het buitenlandsch beleid kan worden aangeduid, voor het in de toekomst verhinderen van oorlogen, niet hoog kan aanslaan. Denkbaar is dat een regeering door den volkswil in den oorlog gedreven wordt, of ook zich in den oorlog drijven laat (Italië). Denkbaar is ook, dat een regeering, tegen den wil van de meerderheid, althans der volksvertegenwoordigers, een oorlog voorkomt (Griekenland). Maar niet meer denkbaar is het, een modernen oorlog te voeren tegen den volkswil in. De genoemde verschuiving van productieve energie wordt wel formeel door de regeering aan het volk opgelegd. Maar zij kan dit slechts doen, wanneer de zekerheid bestaat dat de reusachtige offers aan | |
[pagina 223]
| |
bloed en aan goed, welke de oorlog eischt, door het volk in zijn groote meerderheid zonder morren aanvaard en berustend gedragen worden. Waaruit in de tweede plaats mag worden geconcludeerd, dat, tenzij ergens volkomen gebrek aan hetgeen voor de oorlogvoering onmisbaar is mocht ontstaan, de oorlog nog lang duren kan. Zoolang de stemming in de krijgvoerende landen zich niet volkomen wijzigt, is aan den oorlog nog geen einde te zien. Hoezéér ook de centralen totdusver onmiskenbaar in het voordeel zijn, tot een vernietiging hunner tegenstanders hebben zij het (behoudens dan de in het groote verband van den strijd op het tweede plan zich bevindende kleine landen België, Servië en Montenegro) niet kunnen brengen; en het ziet er niet naar uit, dat hun dit alsnog zoude kunnen gelukken. Omgekeerd hebben de entente-staten zeker nog veel minder hun tegenstanders vernietigend kunnen verslaan, en lettend op de reusachtige menschenoffers welke met een groot offensief in den loopgraaf-oorlog verbonden zijn, en op de zeer geringe resultaten, welke met de pogingen om tot zoodanig offensief over te gaan tot dusver werden bereikt, is het al zeer onwaarschijnlijk, dat zij de centralen met wapengeweld uit het door dezen bezette gebied kunnen verdrijven. Zoo wordt de vraag nopens den duur van den oorlog er een bovenal van volkspsychologischen aard. Zoolang de lasten van den strijd, door weermacht en burgerij der oorlogvoerende landen, als onvermijdelijk worden aanvaard en berustend gedragen, is de vrede nog niet in het zicht. Verschuiving van productieve energie is dus de eerste economische grondtrek van den oorlog, en de tweede is een reusachtige toeneming van het verbruik. Ik meen dat men de kosten van den oorlog voor de regeeringen der oorlogvoerende en neutrale landen thans op ongeveer f 225 millioen per dag stellen moetGa naar voetnoot1). Deze som vertegenwoordigt, naast de ontzettende menschenoffers, en naast het saldo-verlies hetwelk | |
[pagina 224]
| |
door de onderbreking van het normale bedrijfsleven geleden wordt door allerlei groepen van vennootschappen en personen, de productiekosten van den zeer bijzonderen tak van voortbrenging welke de oorlog is. Zij beteekent een reusachtig verbruik door de regeering van arbeidsproducten van allerlei aard, waarvan bij den vrede straks niets over is. De regeling der vredesvoorwaarden zal uitmaken of deze last op ieder der combattanten pro rata parte drukken zal, dan wel alleen of overwegend op de groep der verslagenen. Voor de menschheid in haar geheel is de last echter in beide gevallen even groot. Bij de beoordeeling van den omvang van dit verbruik mag echter niet worden over het hoofd gezien, dat deze in zoover kleiner is dan het medegedeeld cijfer vermoeden doet, als de prijzen der oorlogsbenoodigdheden ontzaggelijk gestegen zijn. De kosten van den oorlog zijn de gelduitdrukking van in den oorlog verbruikte goederen en diensten. Het feitelijke verbruik van deze laatste, hoe ontzettend groot ook, is minder toegenomen, dan uit een vergelijking der uitgaven van de militaire administratie in vredes- en oorlogstijd schijnbaar zou worden afgeleid. Tegen den achtergrond nu van deze beide economische characteristica van den oorlog wordt, meen ik, verstaanbaar hetgeen wij thans om ons heen op economisch gebied zien gebeuren, en wordt tevens inzicht mogelijk in hetgeen de naaste toekomst na den vrede op economisch gebied brengen zal. Dit een en ander nader uitwerkend, schijnt het nauwelijks noodig er op te wijzen, dat van een poging om de economische gevolgen, welke de oorlog nu en straks heeft, eenigermate volledig te schetsen, geen sprake kan zijn. Waar de oorlog op een totaal van 1657 millioen menschen, welke volgens de jongste cijfers onze aarde voedt, rechtstreeks 979 millioen menschen raakt, (daarvan 825 aan de zijde der ententemogendheden en 154 aan die der centralen) en hij thans reeds anderhalf jaar duurt, is niemand in staat de economische gevolgen van dezen strijd zonder weerga in de geschiedenis in vollen omvang te overzien. | |
[pagina 225]
| |
Slechts enkele grepen kan ik trachten te doen, en wel in de eerste plaats betreffende economische werkingen tijdens den duur van den oorlog, en vervolgens betreffende zijn economische nawerking. | |
II.Van de economische gevolgen door den oorlog reeds tijdens zijn voortduren teweeggebracht, trekken inzonderheid twee de aandacht, ook in neutrale landen: de belangrijke stijging der prijzen van de levensmiddelen en de financiering der oorlogskosten. Het zijn in de eerste plaats deze beide punten, waarbij ik eenigszins nader wensch stil te staan. De duurte der levensmiddelen, the income tax of the poor in dezen zwaar belasten tijd, doet zich ook in ons land ernstig gevoelen. De prijzen der voornaamste levensmiddelen waren bij een aantal winkels van Eigen Hulp in November 1915 31 percent hooger dan in Januari-Juli 1914. Wel was de stijging in de steden van Engeland belangrijk hooger (46 percent), en in Berlijn nóg veel grooter (te weten 82 percentGa naar voetnoot1). Doch het is duidelijk, dat in deze wetenschap slechts een uiterst zwak solamen miseris gelegen kan zijn. Die duurte nu werpt als vanzelf twee vragen op; waaruit laat zij zich verklaren, en wat kan gedaan worden, om er althans de schadelijkste gevolgen aan te ontnemen? De oorzaken van het verschijnsel zijn, hoewel veelsoortig, niet moeilijk aan te wijzen. In groote hoofdzaak zijn het de beide genoemde economische grondtrekken van den oorlog. Meer dan 15 millioen mannen in den meest productieven leeftijd zijn nu reeds 1½ jaar lang aan hun normaal bedrijf onttrokken. En wel heeft men gezien, dat velerlei in normale tijden braakliggende werkkrachten zich kwamen melden om de opengevallen plaatsen in te nemen. Doch het is duidelijk, dat dit, algemeen gesproken, slechts ten deele en dan nog onvolkomen heeft kunnen geschieden. Bovendien | |
[pagina 226]
| |
is de arbeid van hen, die niet onder de wapenen kwamen, overwegend gericht op de productie van oorlogsbenoodigdheden van allerlei aard, waarvan het verbruik in het reusachtige is geklommen. Meer nog dan door de feitelijke vernielingen, welke de oorlog onvermijdelijk maakt, is hij een verwoester van welvaart, doordat hij de productieve krachten in en buiten de oorlogvoerende landen, bovenal richt op goederen van direct verbruik, waarvan bij het sluiten van den vrede volstrekt niets over is. Zoo moet er dus onvermijdelijk in de prijzen der goederen waarvan de productie afnam stijging komen. Echter ook in die waarvan de productie werd uitgebreid, daar de behoefte aan oorlogsbenoodigdheden onbegrensd groot is, de productie dus bij de behoefte verre blijft achterstaan, en bovendien die behoefte als zóó dringend wordt gevoeld, dat voor haar bevrediging op prijzen niet kan worden geletGa naar voetnoot1). De toeneming van de productie der oorlogsbedrijven heeft onder den prikkel eener fabelachtige prijsstijging plaats gehad. Dwang was hier waarlijk niet noodig. Die prijsstijging verklaart dan ook goeddeels het opmerkelijk gemak, waarmede de aanpassing van het bedrijfsleven aan de geheel veranderde omstandigheden in de oorlogvoerende landen heeft plaats gehad. En de toeneming der productie in de industriën, welke oorlogsbenoodigdheden vervaardigen, werkt, door onttrekking van grondstoffen (metalen, katoen en wol, vetten, steenkolen) aan andere bedrijven, onvermijdelijk op deze terug, doet ook daar prijsstijging der producten intreden. Verklaart de duurte zich dus reeds voor een groot deel uit de beide genoemde oorzaken, voor sommige combattanten komt daar nog bij de afsluiting, waarin zij zich ten opzichte van de hoofdbanen van het wereldverkeer bevinden. In Rusland moge deze afsluiting prijsdrukkend werken op uitvoerproducten als graan en hout; in | |
[pagina 227]
| |
Duitschland moge met betrekking tot suiker aanvankelijk hetzelfde het geval zijn geweest, overwegend moet die verkeersbelemmering toch prijsopdrijvend werken. Dit blijkt, voor wat Duitschland betreft, duidelijk, wanneer men ziet, dat de invoer in Duitschland uit de landen, waarmede het handelsverkeer (en hoe beperkt dan nog!) zich kon handhaven, in 1913 niet meer dan 2300 millioen Mark bedroeg op een totaal van 10770 millioen. Nog geen 25 percent derhalve! En voorzoover het handelsverkeer (men denke aan Rusland) langs omwegen kan in stand gehouden worden, is daarvan een vermeerdering der vervoerkosten het gevolg, welke factor, evenals de verhooging der kosten van assurantie tegen oorlogsmolest, trouwens ook invloed heeft op de prijzen in landen als Engeland, welke hun handelsverkeer niet of nauwelijks belemmerd zien. De duurte, het volgt uit hetgeen voorafging, zal het eerst bij de oorlogvoerenden zich doen gevoelen. Vandaar echter slaat zij, een gevolg deels van de stijging der prijzen van grondstoffen en der transportkosten, deels ook van toegenomen uitvoer naar oorlogvoerende landen, over op de neutraal gebleven staten. En zoo zien wij den oorlog, in wezen zelf een verschuiving van productieve krachten, via den invloed van de prijsbeweging op de voortbrenging, op zijn beurt oorzaak worden van verschuiving in tweëerlei anderen zin: verplaatsing van economische macht in de richting der neutralen; verplaatsing binnen de grenzen der afzonderlijke staten van rijkdom in de richting der producenten van oorlogsbenoodigdheden. Wat het eerste punt betreft, bewijst de stand der wisselkoersen van de oorlogvoerende op de neutrale landen hoezeer de eersten bij de laatsten in de schuld kwamen. De in de wisselkoersen zich uitsprekende depreciatie van het ruilmiddel der combattanten tegenover dat der onzijdigen, heeft zeker nog een tweede oorzaak, waarover hieronder meer; doch de zooevengenoemde werkte daartoe stellig krachtig mede. Ook uit dezen hoofde mag men zeggen, dat, hoe ook de afloop van den oorlog zij, de wereld er na den vrede anders zal uitzien dan in Juli 1914. De Vereenigde | |
[pagina 228]
| |
Staten, vroeger een debiteurstaat in dezen zin, dat hun economische opbouw goeddeels door kapitaalverstrekking van de zijde van Europa werd mogelijk gemaakt, zijn thans crediteur van de oude wereld geworden. De Engelsche regeering heeft op groote schaal, om daarmede zooveel doenlijk haar bestellingen in de Vereenigde Staten te betalen, Amerikaansche fondsen in de Londensche beurs gekocht en naar New-York overgemaakt. En particulieren hebben, profiteerend van de prijsstijging van den dollar tegenover den sovereign, eveneens groote partijen Amerikaansche effecten aan de Ver. Staten verkocht. The Economist raamde einde November, dus nog vóór eene algemeene regeling tot stand kwam, het aldus uit Engeland verdwenen Amerikaansche fondsenbezit reeds op 150-200 millioen pond sterling. Met het bedrag der rente van deze som is straks het Engelsche volksinkomen verminderd. Immers, aannemend dat de verkoopers dier effecten het provenu geheel hebben belegd in de reusachtig toegenomen staatsschuld van het eigen land, hebben zij wel voor zichzelf een zelfde renteinkomen als voorheen. Maar die rente moet door middel der belastingen uit het eigen volksinkomen worden geput. Debet en credit dekken elkaar dus binnen de grenzen van het eigen land, en de bestemming aan de opbrengst der oorlogsleeningen gegeven, heeft het Britsche volksinkomen niet vermeerderd, althans niet voor zooveel het uit stoffelijke goederen bestaat. Omgekeerd ziet Amerika, zijn schulden aan Europa uit zijn oorlogswinsten aflossend, het eigen volksinkomen met het bedrag der vroeger aan Europa verschuldigde coupongelden blijvend vergroot. En ondanks dien fondsverkoop, ondanks ook de op zoo bezwarende termen ten slotte in samenwerking met Frankrijk gesloten Amerikaansche leening van 100 millioen pond sterling (sedert door kleinere handelscredieten gevolgd) blijft de sovereign tegenover het geld der neutralen sterk gedeprecieerd, en is daarmede het tot dusver ongerepte vertrouwen, dat men voor een bill on London te allen tijde het volle bedrag in goud zoude kunnen ontvangen, geschokt! Veel ernstiger dan de moeilijkheden waarvoor Engeland zich op de slagvelden in het | |
[pagina 229]
| |
Oosten en het Westen ziet geplaatst, moet dit feit er als een zware tegenslag worden gevoeld. En het schijnt niet gewaagd het vermoeden te uiten, dat, zoo Sir Edward Grey thans nog de rede moest uitspreken, welke hij op 3 Augustus 1914 in het Lagerhuis hield, hij niet licht de beroemd geworden zinsnede zich zoude laten ontvallen: for us, with a powerfull fleet, which we believe able to protect our commerce and to protect our shores, if we are engaged in war, we shall suffer but little more than we shall suffer even if we stand aside. Voor wie in Engeland mochten hebben gedroomd van capturing the german trade, moet het een bittere ontgoocheling zijn geweest te ervaren, dat het land zijn eigen geweldig gestegen invoeren uit het buitenland niet kon dekken met zijn uitvoeren, met het gevolg, dat het thans zijn positie als centrum van den wereldhandel ernstig ziet bedreigd. Ook ons land heeft als gevolg der geschetste beweging, zijn positie in het internationaal betalingsverkeer ten zeerste mogen versterkt zien. Ongetwijfeld mag het tot groote voldoening stemmen, dat in de buitenlandsche wisselmarkten geen devies thans meer begeerd is, dan wissel op Amsterdam, en niet minder, dat onze bankwereld, daarbij geleid door onze centrale credietinstelling, krachtig streeft om voor ons land van de gunstige positie, waarin het is komen te staan, ook voor de toekomst zooveel doenlijk blijvend profijt te trekken. Naast deze verschuiving van economische macht tusschen de Staten, noemde ik verplaatsing van rijkdom binnen de grenzen van ieder land een gevolg van de prijsbeweging, welke de oorlog ten gevolge had. Ook hiervan kan ons land mede spreken. Groote oorlogswinsten zijn, en worden nog steeds, in verschillende bedrijven behaald. Het bedrag daarvan te ramen schijnt mij niet mogelijk. Niemand die hier met stelligheid algemeene cijfers zou kunnen waar maken. En in die omstandigheden schijnt het tegenover binnen- en buitenland niet onbedenkelijk, dat allerlei onvermijdelijk fantastische cijfers met betrekking tot oorlogswinsten in de pers circuleeren, cijfers waarop de elders | |
[pagina 230]
| |
geleden, eveneens belangrijke, verliezen niet, of onvoldoende, in mindering zijn gebracht. Niets groeit zoo snel als het vermogen van vreemden! Men kan slechts hopen, dat het aan de Staatscommissie-Bos gelukken moge een oplossing te vinden voor het ontzaggelijk moeilijk probleem begrip en bedrag der oorlogswinsten vast te stellen, en aan den Minister van Finantiën er een zeer groot deel van voor den fiscus te benaderen, als gedeeltelijke compensatie voor de groote offers welke de handhaving onzer neutraliteit ons land te dragen geeft. Hoe dit zij, dat in neutrale landen door sommigen belangrijke oorlogswinsten worden gemaakt, is niet twijfelachtig. Tot op zekere hoogte is dit feit te betreuren. Hadden met name de Ver. Staten over de geheele lijn meer te lijden gehad van de economische gevolgen van den oorlog, dan zou waarschijnlijk de drang van die zijde om aan den oorlog een einde te maken, de pressie ook op de oorlogvoerenden om het nu, niet het minst ook ten nadeele der neutralen, zoo jammerlijk onder den voet geloopen volkenrecht te eerbiedigen, krachtiger hebben gesproken. Bovendien hebben de oorlogswinsten het nadeel van zeer ongelijkmatig verdeeld te zijn. Men kan er van zeggen dat ‘het klontert.’ Naast bedrijven die in korten tijd tot ongekenden bloei kwamen, staan andere, waar bittere nood heerscht. Het diamantvak, de havenbedrijven, de bouwvakken, de kleine middenstand weten er van mede te spreken, en tegenover de millioenen welke aan betrekkelijk weinigen in den schoot worden geworpen, staan millioenen welke de steuncomité's behoeven om in breede kringen althans den ergsten nood te lenigen. Bovendien spruiten die oorlogswinsten voort uit de duurte, welke in dezen zin geen onvermengd nadeel moge zijn, dat zij tot uitbreiding der productie prikkelt, voor zoover deze dan mogelijk is, en aan het verbruik een breidel aan legt, wat stellig in vele gevallen kan geschieden zonder de volkskracht te verminderen, maar die toch, voor zoover den invoer betreft, verarming beteekent, welke aan den zelfkant der samenleving als een zware druk moet worden gevoeld. | |
[pagina 231]
| |
Het is daarom zeker ten zeerste toe te juichen, dat ook in ons land reeds aanstonds bij het uitbreken van den oorlog door de Regeering maatregelen werden genomen ter voorkoming, waar het kon, en ter beteugeling waar het moest, van de duurte. Maatregelen van verschillenden aard. Voor zoover zij de strekking hadden om, met het oog op de ook ons land drukkende belemmeringen van het internationale goederenverkeer, de hier beschikbare voorraden te vergrooten, door invoer van regeeringswege, en door het afkondigen van uitvoerverboden, verdienen die maatregelen principieel warme toejuiching. De werkzaamheid van de N.O.T., waarvoor ook zij, die het betreuren dat hare oprichting onvermijdelijk werd, slechts groote waardeering zullen moeten gevoelen, werd door deze regeeringsmaatregelen krachtig gesteund. Of de wijze waarop het daaraan ten grondslag liggend beginsel werd toegepast steeds gelukkig is geweest, kan alleen hij beoordeelen, die beschikt over de gegevens en inlichtingen, welke berusten in de kabinetten der bij de regeling naastbetrokken ministers. Mij wil het voorkomen, dat onze Regeering zich het groote vertrouwen, in deze benarde tijden in haar gesteld, ten volle heeft waardig getoond, en dat zij overvloedig blijken heeft gegeven bij hare besluiten slechts de opperste belangen van ons volk voor oogen te houden. Een tweede groep van maatregelen bedoelde, door vaststelling van prijsmaxima, het speculatief element, dat, met name bij goederen welke zonder bederf tijdelijk uit de markt kunnen worden gehouden, in de prijsstijging een rol kon spelen, in zijn werking te beperken. Hier ligt de zaak reeds moeilijker, niet enkel omdat die prijsmaxima den prikkel tot uitbreiding der productie in sommige gevallen moeten verzwakken, maar ook en vooral, omdat zij slechts dan hun doel bereiken, indien en voorzoover zekerheid bestaat, dat de tot die prijzen begeerde hoeveelheid ook werkelijk te allen tijde leverbaar zal zijn. Ontbreekt die zekerheid, dan zullen de maxima onvermijdelijk worden ontdoken, en loopt de regeling op teleurstelling uit. | |
[pagina 232]
| |
Geheel onjuist schijnt mij het derde middel ter bestrijding van de duurte, althans van hare gevolgen, toegepast, t.w. de rechtstreeksche levering tot betrekkelijk lage prijzen door de Regeering van allerlei levensbenoodigdheden aan ieder die zich daarvoor aanmeldt. Het schijnt mij onverdedigbaar, dat breede kringen der bevolking, die waarlijk niemand zal willen rangschikken onder degenen, die van overheidswege bedeeling noodig hebben, in den vorm van goedkoop brood enz. uit de openbare kassen ondersteuning genieten. Wel zullen zij, voor zoover belastingschuldigen, straks de rekening dier bedeeling thuis krijgen, maar er bestaat niet de minste waarborg, dat ieders deel in de kosten gelijk is aan hetgeen hij aanvankelijk als ondersteuning genoot. Integendeel is het, reeds wegens de regeling onzer belastingen, volkomen zeker, dat deze equivalentie, indien al ergens, dan toch slechts in zeer zeldzame uitzonderingsgevallen zal worden bereikt. En te minder was er grond voor dergelijk ingrijpen, omdat over het geheele land steuncomité's bestaan, opgericht met het doel en toegerust met de middelen om de harde economische gevolgen van den oorlog, voor hen bij wie het noodig is, te verlichten. En evenzoo schijnt mij het toekennen van duurtetoeslagen uit de openbare kassen in dit verband afkeurenswaardig. Die toeslagen, welke slechts op de prijsschaal van de vraag kunnen inwerken, verscherpen, voor zoover zij het verbruik der bevoordeelden ondanks de prijsstijging op peil houden, de duurte, maken haar daardoor in algemeenen zin slechts te drukkender, en kunnen uitteraard slechts een zeer klein deel der bevolking bereiken. Voor de overigen wordt dientengevolge de toestand dubbel moeilijk; de prijzen die zij hebben te betalen worden nog meer verhoogd dan anders het geval ware, en zij krijgen bovendien, in den vorm van verhoogde belastingen later hun deel der kosten te dragen. Ook hier geldt, meen ik, dat degenen die door de prijsstijging, voor zoover deze ondanks de maatregelen ten opzichte der beschikbare voorraden en van de prijsmaxima optreedt, te zwaar worden gedrukt, in ieder bijzonder geval door de steuncomité's (resp. voor wat | |
[pagina 233]
| |
de gewone categorieën van hulpbehoevenden betreft, de armbesturen) moeten worden geholpen.
Onder de oorzaken van de duurte werd éen tot dusver niet genoemd: de buitensporige vermeerdering van de ruilmiddelen in het verkeer welke in alle landen plaats had en depreciatie van het geld veroorzaakte. Depreciatie van het geld nu openbaart zich in stijging van alle, niet op langen termijn vastgestelde, prijzen en, doch hier in veel trager tempo, van de loonen. Overal is, in verband met den oorlog, de geldpers op groote schaal aan het werk gezet, en de hoeveelheid ruilmiddelen is reusachtig toegenomen. Zeker was ook de behoefte aan ruilmiddelen, niet enkel bij den staat wegens de betaling van soldijen en oorlogsleverantiën, maar ook in het gewone verkeer (door de beperking van de credietverleeningen) gestegen, en is, wegens het wegstoppen van hard geld, dat heimelijk hier en daar moet hebben plaats gehad, de toeneming van de circulatiemiddelen eenigszins kleiner, dan de cijfers zouden doen vermoeden. Ook werkte in dezelfde richting de vermindering der hoeveelheid van andere betaalmiddelen (wissels) welke met de inperking van het handelsverkeer intrad. Echter heeft de vermeerdering der fiduciaire circulatiemiddelen op véel grooter schaal plaats gehad dan noodig was om aan de gestegen behoefte te voldoen, of om het manco aan andere betaalmiddelen te dekken. De regeeringen der oorlogvoerende landen gebruikten de papiergeldpers als een voornaam middel om hun betalingen mogelijk te maken. Vandaar depreciatie der valuta, welke, naast de bovengenoemde oorzaken, de verklaring geeft van de stijging der wisselkoersen uit de oorlogvoerende landen op de neutralen. Of in de prijsstijging hier te lande, althans ten deele, eveneens depreciatie van het ruilmiddel tot uitdrukking komt is waarschijnlijk, doch niet met stelligheid te zeggen. Zeker is, dat ook hier, door aanmunting van zilvergeld (in 1914 alleen reeds voor een bedrag van ongeveer f 18 millioen), uitgifte van zilverbons, waarvan nog steeds voor ongeveer f 5 millioen in omloop zijn, en vooral door sterke | |
[pagina 234]
| |
uitbreiding van de bankbilletten in het verkeer (van einde Juli 1914 tot einde December 1915 klom het bedrag daarvan met bijna f 270 millioen, ongerekend een toeneming der rekening courant saldo's van particulieren met bijna f 30 millioen), de hoeveelheid circulatiemiddelen ontzaggelijk is vermeerderd. En dat de ongetwijfeld plaats gehad hebbende verruiming der beschikbare kasmiddelen deze geheele toeneming der ruilmiddelen zou hebben geabsorbeerd, schijnt mij weinig waarschijnlijk. In de wisselkoersen hier te lande blijkt wel van depreciatie onzer valuta niets; de goudvoorraad der Ned. Bank, wel verre van door het nog steeds geldend verbod van gouduitvoer tegen vermindering beschermd te moeten worden, groeit voortdurend, en zal, zoo de oorlog nog eenigen tijd duurt het halve milliard eerlang bereikenGa naar voetnoot1). Doch het ware onjuist daaruit af te leiden, dat er geen depreciatie van ons ruilmiddel, nu niet tegenover dat van andere landen, doch tegenover goederen en diensten kan zijn ingetreden. Slechts blijkt er met stelligheid uit, dat die depreciatie in ieder geval in geringere mate dan elders het geval is, plaats had. De depreciatie der valuta, voor zoover uit overmatige papieruitgifte voortspruitend, beteekent, dat het geld zelf van het land waar de wisselkoersen dientengevolge tot ver boven de goudpariteit stegen, minder waard werd; voor zoover daarentegen de stijging van den wisselkoers het gevolg was van verstoord evenwicht der betalingsbalans (overmaat van invoeren boven uitvoeren), mag men zeggen, dat de depreciatie der valuta beteekent een stijging der waarde van de door het buitenland te leveren goederen en diensten, uitgedrukt in de valuta van het land, dat ze behoeft. De tweede oorzaak van de verstoring der normale wisselkoersen kan betrekkelijk spoedig na het sluiten van den vrede hebben uitgewerkt; de eerste zal, naar te vreezen staat, langer nawerken. | |
[pagina 235]
| |
III.Dit leidt als van zelf tot bespreking van het tweede punt dat ik noemde, de financiering der oorlogskosten door de verschillende landen. Uiteenloopende methoden werden daarbij in toepassing gebracht. In Rusland en Frankrijk zijn tot dusver de oorlogskosten overwegend bestreden door uitgifte van papiergeld en bewijzen van staatsschuld op korte termijnen (Ribotins). Om door uitgifte van geconsolideerde staatsschuld in de behoeften der schatkist te voorzien heeft Rusland binnenslands niet voldoende hulpbronnen ter beschikkingGa naar voetnoot1), en geniet het in het buitenland thans blijkbaar niet genoeg crediet. Frankrijk is ongetwijfeld een rijk land, maar het heeft zijn kapitalen, met een eenzijdigheid welker gevolgen zich zeer hinderlijk deden gevoelen tijdens den oorlog, overwegend belegd in staatsschuld van het eigen land en in Russische fondsen, welke beide door den oorlog sterk in waarde zijn gedaald. Voorts hadden, naar het schijnt, een aantal Franschen, uit vrees voor de naderende inkomstenbelasting, hun vermogen in het buitenland (met name in Brussel) gedeponeerd, waar het thans niet voor hen beschikbaar is. En last not least, een zeer nijver, welvarend deel van beide rijken is door den vijand bezet. Door al deze oorzaken werd het plaatsen van groote leeningen in binnenof buitenland tot dusver bemoeilijkt. Eerst na 16 maanden oorlog is Frankrijk tot het uitgeven eener groote leening, ten deele een bovenwaartsche conversie van vroegere staatsschuld, overgegaan. En deze emissie mag èn wegens haar lagen koers, èn wegens haar geringe opbrengst, niet geslaagd heeten. Voor ruim 15 milliard francs werd ingeteekend, (waaronder 1 milliard uit den vreemde kwam) en daarvan waren slechts 6368 milioen francs nieuw geld. Engeland en Duitschland daarentegen hebben overwegend | |
[pagina 236]
| |
den oorlog bekostigd met de opbrengst van leeningen op betrekkelijk lange termijnen, welke Duitschland nagenoeg geheel in het eigen land plaatste, Engeland voor een deel ook buiten de eigen landsgrenzen, wat het gevolg van den verkoop van buitenlandsche fondsen voor Engelands betalingsbalans na den vrede nog verscherpen zal. Engeland heeft bovendien, getrouw aan zijn traditiën, eerst in November 1914 en vooral in September 1915, een belangrijke belastingverhooging, tot een geraamde gezamelijke opbrengst van ongeveer 172 millioen pond sterling per jaar, toegepast, een in normale tijden zeker reusachtig cijfer, zij het ook dat het tegenover de in 1915/6 op 1590 millioen geraamde staatsuitgaven weinig beteekentGa naar voetnoot1). Deze Engelsche praktijk is ongetwijfeld economisch de beste. Natuurlijk is het niet mogelijk de oorlogskosten geheel uit belastingen te dekken, het geweldig oorlogsverbruik derhalve te bekostigen uit het volksvermogen en volksinkomen zooals deze tijdens den oorlog bestaan. Het volksvermogen kan voor dit doel goeddeels niet worden gerealiseerd, en wat het volksinkomen betreft is er zeker, gezien de doeleinden waarvoor gestreden wordt, geen grond om de lasten van den oorlog geheel op de generatie die hem voert te leggen. Maar de Engelsche praktijk heeft het nuttig gevolg, dat de verhoogde belastingdruk tot bezuiniging noopt, en zoo aanstonds een tegenwicht geeft van het zóo sterk door den oorlog toegenomen verbruik. Ook is aldus reeds een, althans voorloopige, voorziening getroffen voor de dekking van den dienst der oorlogsleeningen. De methode welke eenvoudig de geldpers in het werk stelt tot dekking der oorlogslasten is zeker juist omgekeerd de slechtst denkbare. Zij bederft het ruilmiddel, vermindert de waarde van alle, vóor de depreciatie intrad gecontracteerde, vorderingen op tijd (huren en pachten, traktementen, | |
[pagina 237]
| |
pensioenen, levensverzekeringen enz.), en zal straks het herstel van normale handelsbetrekkingen met het buitenland uiterst bemoeilijken. De Duitsche methode staat tusschen beide in. Bij hare beoordeeling moet men rekening houden met het psychisch effect van verhooging der belastingen tijdens den oorlog, waar - behoudens dan de heffing van belasting der oorlogswinsten - ook bijna alle overige oorlogvoerende landen bevreesd voor bleken te zijn; en met het feit, dat in Duitschland, wegens de onmiskenbaar groote successen der centralen tot dusver, ook de mogelijkheid om de oorlogslasten, door middel van het opleggen eener vredesschatting, voor een belangrijk deel door de tegenpartij te doen betalen, een groote rol speelt. Slaagt het rijk daarin, dan is de wijze van financiering der oorlogskosten door middel van opvolgende groote leeningen zeker ten slotte gerechtvaardigd. Wèl onjuist is de in breede kringen in Duitschland verbreide voorstelling, als zouden het telkens dezelfde marken zijn, welke de staat, ter betaling zijner leveranties, uitgeeft en als storting op zijn leeningen terug ontvangt. De staat geeft het geld uit zonder meer, en ontvangt het terug onder bezwarende voorwaarden (verplichting tot rentevergoeding en aflossing). Dat maakt, ‘staatswirtschaftlich’ de zaak beschouwende, waarlijk geen gering verschil! Ook Duitschland kan er niet in slagen dezelfde kogels twee of meermalen te verschieten. En wanneer men de zaak beziet, nu niet uit staathuishoudkundig, maar uit volkshuishoudkundig oogpunt, is de gewraakte voorstelling eveneens onjuist. Indien de staat de hem gedane leveringen kon betalen uit de opbrengst van belastingen, welke uit het volksinkomen hem toevloeiden, dan zou het geweldig oorlogsverbruik van thans door de voortbrenging van het eigen volk in dezelfde periode zijn gedekt. Dit is echter uitteraard volstrekt onmogelijk. En zoo wordt dit verbruik bekostigd met wissels op de toekomst, en zal het nog lange jaren de volkshuishouding drukken. Ongetwijfeld heeft Duitschland, lettend op het buitengewoon en toenemend succes zijner oorlogsleeningen, welke bij gelijk- | |
[pagina 238]
| |
blijvend rentetype tot steeds hooger koers houden worden uitgegevenGa naar voetnoot1), zonder dat, gelijk in Engeland en Frankrijk, tot conversie naar boven toe van oude staatschuld de toevlucht behoefde genomen te worden, alle reden om trotsch te zijn op het groote vertrouwen van het Duitsche volk in eigen toekomst, dat uit de resultaten zijner leeningen spreekt. Zeker ook is het een groot voordeel voor het land, dat het, al verkocht het daarvoor ook een goed deel van zijn buitenlandsch effectenbezit, in verhouding tot zijn volksvermogen trouwens veel kleiner dan in Engeland en Frankrijk, en al moest het ook met sterk gedeprecieerde marken d.w.z. zéér duur betalen, zijn leveringen uit het buitenland overwegend contant vereffende, zoodat het na den vrede slechts weinig bij andere landen in de schuld staat. Maar het is doelloos de lasten welke de oorlog ook op het Duitsche volk legt, als lichter voor te stellen dan zij in werkelijkheid zijn. Hoe worden nu die milliarden, welke de krijgvoering vordert, in werkelijkheid opgebracht? Niet, natuurlijk, volledig in hard- of papiergeld. De geldvoorraad is daartoe in ieder der oorlogvoerende landen ontoereikend, en het zou, al ware dit anders, het economisch leven geheel ontwrichten, indien het circuleerend ruilmiddel op bepaalde oogenblikken door storting in de schatkist vrijwel volledig aan het verkeer onttrokken werd, om er spoedig weder in terug te keeren. Deels zal die storting zeker uit beschikbare middelen zijn voldaan, welker bedrag door bezuiniging en door productief werken van vóór den oorlog niet of niet meer actieve personen, eenigszins mag zijn toegenomen. Voor een ander deel zal het provenu van naar het buitenland verkochte fondsen, via het wisselverkeer, den staat de betaling van uit het buitenland betrokken goederen hebben mogelijk | |
[pagina 239]
| |
gemaakt. In de derde plaats heeft, in Engeland overigens het minst, de toeneming der fiduciaire ruilmiddelen in allerlei vorm, de middelen tot storting op de oorlogsleeningen verschaft. Opmerkelijk in dit verband is het overigens, dat van de instelling der Darlehnskassen, welke mede de financiering der Duitsche oorlogsleeningen moesten vergemakkelijken, in zoo betrekkelijk geringe mate is gebruik gemaakt. Terwijl toch deze instellingen bevoegd zijn tot een maximum van 3 milliard Mark biljetten in het verkeer te brengen, is dit maximum nog nooit bereikt; de voorschotten hebben tot dusver nimmer meer dan 2348 millioen Mark (het cijfer op 31 December 1915) bereikt. Voor het grootste deel zullen echter in alle landen de inschrijvingen op de oorlogsleeningen wel zijn gedekt met vorderingen op den staat zelf, wegens gedane leveringen. De staat heeft dan m.a.w. met uit hunne inschrijving blijkende goedkeuring zijner crediteuren, zijn à contant of op korten termijn aangegane verplichtingen tegenover hen omgezet in schuld op langen termijn. De som waarvoor dit noodig werd, is, ook hierop valt te letten, voor Duitschland door de blokkade vergroot. Zeker, nu het wegens de algeheele wijziging welke zijn bedrijfsleven door den oorlog moest ondergaan, in de richting der productie van goederen voor eigen oorlogsverbruik bestemd, zijn invoeren, indien deze vrij hadden kunnen geschieden, niet met uitvoer van nationaal produkt zou hebben kunnen betalen, nu dus zijn ruilmiddel, ware de blokkade opgeheven, nog verder zou zijn gedeprecieerd, is het in zooverre een belang voor het land, dat het zijn benoodigde goederen overwegend zelf moest maken. En het heeft daarbij nieuwe mogelijkheden weten te ontdekken, welke het ook later met voordeel zal kunnen benutten. Maar toch zou het, had de blokkade het niet onmogelijk gemaakt, uit het buitenland slechts hebben ingevoerd wat het van elders met relatief minder productiemoeite betrekken kon. De eigen volkshuishouding is dus, door de blokkade, in nog sterker mate dan anders noodig ware geweest, bezwaard met den last om het reusachtig | |
[pagina 240]
| |
oorlogsverbruik mogelijk te maken. Engeland behoeft dan ook niet, gelijk blijkbaar sommigen daar te lande meenden, dezen maatregel in den economischen oorlog als een vergissing te beschouwen, welke hoe eer beter moet worden ongedaan gemaakt. | |
IV.In hoever kunnen nu uit het economisch wezen van den oorlog, gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent hetgeen na ‘het losbreken van den vrede’ te wachten staat? Bij het voeren van beschouwingen daaromtrent is zeker een uiterste van voorzichtigheid raadzaam. De oorlog is gebleken vol verrassingen te zijn. Op militair gebied: ik noem de machteloosheid van het, nu toch zeker allang in aanzienlijken omvang beschikbare, Engelsche leger op het kleine front dat het in het Westen bezet houdt; de richting waarin de Russische stoompletrol zich ten slotte moest bewegen; aan den anderen kant de mislukking der Duitsche pogingen tegen het, nimmer opzettelijk voor verdedigingsdoeleinden ingerichte kleine Yserfront. Verrassingen niet minder op economisch gebied, waaronder voor velen zeker de grootste was: het nog steeds niet bezwijkend uithoudingsvermogen der volken tegenover een wereldoorlog in den tegenwoordigen stijl gevoerd; voorts de zoo uiterst opmerkelijke, snelle aanpassing van het bedrijfsleven aan de geheel veranderde eischen waarvoor het zich plotseling geplaatst zag, welke, in Duitschland zeker het volkomenst, het bewijs leverde van de ontzaggelijke waarde der zedelijke eigenschappen, die als organisatievermogen in actieven en passieven zin kunnen worden samengevat, en welke de vaderlandsliefde en den moed der troepen eerst tot volle machtsontwikkeling vermogen te brengen; de veel geringer druk eindelijk, welken de oorlog op neutrale volken legde, dan bij het begin van den strijd werd gevreesd. Er zijn er, die, door het laatste vooral, in optimistische stemming verkeeren ten opzichte van de waarschijn- | |
[pagina 241]
| |
lijke economische gevolgen van den oorlog. Zij wijzen op de opmerkelijke snelheid, waarmede Frankrijk, nog wel door een zware oorlogsschatting gedrukt, zich wist te herstellen van de gevolgen van den oorlog van 1870/1 en herinneren aan hetgeen schrijvers als Mill (Principles Book I ch V § 7), Giffen (in het eerste deel zijner Essays in Finance) laatstelijk O'Farrell (in een merkwaardig boekje over the Franco-german war indemnity, London 1913) over dit onderwerp schreven, welke allen nadruk legden op de voortdurend plaats vindende snelle vernietiging en reproductie ook van den kapitaalvoorraad der menschheid. Ik zou wenschen die hoopvolle stemming met betrekking tot hetgeen ons te wachten staat te kunnen deelen, doch, met alle voorbehoud tegenover mogelijke verrassingen ook op dit gebied, meen ik, dat in het algemeen een periode van langdurige inzinking en malaise te duchten valt. Ongetwijfeld zal het einde van den oorlog, het wegvallen dientengevolge van den ontzettenden psychischen druk waaronder de menschheid nu reeds anderhalf jaar lang leeft, en welke den ondernemingsgeest verlamt, het verdwijnen ook van de velerlei thans geldende verkeersbelemmeringen, een gevoel van groote ontspanning brengen. En zulks te meer naarmate op grond eenerzijds van de ervaringen in dezen oorlog verkregen, anderzijds van den inhoud der vredesvoorwaarden, op een langeren duur van het dan aanbrekend tijdperk van vrede zal mogen worden gerekend. Maar hoeveel staat daar niet tegenover! Ook hier, zou ik meenen, moet de vraag nopens de economische nawerking van den oorlog zoowel van staathuishoudkundig als van volkshuishoudkundig standpunt worden bezien. Wat de naaste toekomst van de staatsfinantiën betreft, zal er wel niemand zijn, die zich illusies maakt. De reusachtige vermeerdering der staatsschulden, welke, wegens den geweldigen pensioenlast welke op de staten, die in den oorlog betrokken zijn, komt te rusten, nog zeer veel grooter is dan uit het cijfer der oorlogsleeningen blijkt, zal de regeeringen, zoo zij een staatsbankroet willen verhinderen, op het terrein der belasting- | |
[pagina 242]
| |
politiek plaatsen voor problemen zóó moeilijk, als de geschiedenis ze tot dusver nog niet heeft gekend. Mogelijk dat een oorlogsschatting voor eene der strijdende groepen het vraagstuk aanstonds in meerdere of mindere mate oplost. Doch dan zal het voor de andere slechts in beteekenis toenemen. De daling welke in de koersen van de staatsschuld der oorlogvoerende landen plaats had is, behalve van stijging van den rentestand, dan ook het teeken van wantrouwen in het vermogen der regeeringen om eerlang deze moeilijkheden te boven te komen. Echter niet enkel voor de staatsfinantiën, ook voor de volkshuishouding ziet de toekomst er donker uit. Ik denk nu niet aan de afwikkeling van de allerwege voor een goed deel nog geblokkeerde credietposities uit de dagen vóor den oorlog dagteekenende. Deze afwikkeling geeft slechts een tijdelijke moeilijkheid, welke door den duur van den oorlog zelfs reeds aanmerkelijk heeft verloren in beteekenis, in zooverre de in allerlei bedrijven behaalde oorlogswinsten, die afwikkeling voor een niet onbelangrijk deel reeds tijdens den oorlog mogelijk hebben gemaakt. Ook dat bij het sluiten van den vrede allerlei sterk speculatieve posities, welke in en door den oorlog ontstonden, zullen inzinken, vermeld ik slechts ter loops. Dit moge voor sommige speculanten ruïneus blijken, van algemeen standpunt bezien heeft het geen meerder belang, dan dat een tijdelijke, onnatuurlijke, bron van verrijking voor sommigen, welke natuurlijk voor anderen een even groote benadeeling tengevolge had, nu ophoudt te vloeien. Evenzoo zijn de bezwaren welke de demobilisatie der millioenen, die thans aan hun gewone werk zijn onttrokken, en niet aanstonds als volwaardige krachten daarin zullen kunnen terugkeeren, slechts van tijdelijken aard; zij behoeven niet zwaarder te wegen, dan die welke bij het uitbreken van den oorlog het onttrekken hunner medewerking aan het bedrijfsleven moest veroorzaken. Een eindelijk zie ik in dit verband af van de lasten welke de dienst der staatsschulden op de volkshuishouding legt. Zij zijn ongetwijfeld voor deze niet zonder beteekenis. | |
[pagina 243]
| |
De verstoring der staatsfinantiën zal het aandeel hetwelk de overheid aan de ontwikkeling van het bedrijfsleven neemt (door het bekostigen van allerlei arbeid op het gebied van de cultuur in ruimeren zin, van het verkeerswezen, van de volksgezondheid) zeker in hooge mate beperken. Ook kan de wijze waarop in den dienst der leeningen door belastingheffing zal worden voorzien, oorzaak zijn van productie-belemmering. En voor zoover een deel der leeningen in het buitenland werd geplaatst, ligt daarin, evenals in den verkoop van fondsen aan het buitenland, gelijk bleek, een oorzaak waardoor de internationale verschuiving van volksrijkdom, tijdens den oorlog ontstaan, ook na den vrede zal doorwerken. Evenzoo zullen de rente en aflossing de welvaart-verplaatsing binnen de grenzen van het eigen land, welke door de tijdelijke omlegging van voortbrenging en verbruik via de geheel gewijzigde prijsverhoudingen van goederen en diensten werd teweeg gebracht, tot een nog lang na den vrede voortdurende definitieve afwikkeling brengen. De regeling van de belastingen kan hier wellicht een tegenwicht scheppen; zij kan echter ook de beweging nog verscherpen. Maar overigens zijn de lasten van de staatsschuld hier in zoover zonder belang, dat rente en aflossing, uit het volksinkomen geput, bij volledige plaatsing dezer leeningen in het eigen land volledig weder in het volksinkomen terugvloeien. De staat is slechts een organisatievorm der volksgemeenschap, en onder de zoo even aangegeven voorwaarden verminderen de lasten zijner schulden de volkswelvaart als geheel beschouwd niet. Zij zijn de afspiegeling, de kostenverevening, van een verbruik dat reeds heeft plaats gehad. De objecten van dit verbruik zijn bij den vrede reeds vernietigd, en behoeven dus niet nog eens geproduceerd te worden. De lasten zijn reeds gedragen bij het einde van den strijd. En het opmerkelijkste van den oorlog schijnt mij, dat dit zoo lang mogelijk was, zonder dat het wegvallen van allerlei producten van anderen aard, de sterfte buitensporig opdreef. Wel is door den impuls van den oorlog de productieve kracht van hen die niet behoefden uit te trekken | |
[pagina 244]
| |
sterk vergroot, en heeft men in Duitschland zelfs de landbouwproductie, ondanks het ontbreken van een groot deel der landarbeiders, nog belangrijk weten uit te breiden boven de cijfers der vredesjaren. Maar door een en ander kan toch slechts een deel van de bres, door den oorlog in de productie van andere goederen dan oorlogsbenoodigdheden geslagen, zijn gedicht. Indien ik ondanks dit alles benauwde tijden op sociaaleconomisch gebied voorzie, dan is dit in de eerste plaats, omdat de vrede weder een aanpassing van het bedrijfsleven, nu echter in tegengestelde richting, noodig maakt, welke onder zeer veel moeilijker omstandigheden zal moeten plaats hebben dan die, welke op het begin van den oorlog volgde. Thans niet een wijziging in het productieplan omdat sommige bedrijfstakken zéer veel loonender werden dan anders, maar omdat zij ophouden loonend te zijn. De reconstructie van het najaar van 1914 begon in een tijdvak, volgend op grooten economischen bloei, met een betrekkelijk ruime geldmarkt en onder den invloed eener vrij algemeene prijsstijging. Thans wordt zij voltrokken onder den drang eener plotselinge daling der prijzen welke volgen moet op het, althans tijdelijk, verdwijnen van de vraag naar oorlogsbenoodigdheden, op het vrij komen van allerlei opgehoopt aanbod (van graan, wol, hout, petroleum, katoen, scheepsruimte enz.), een en ander vallend in een tijdperk, waarin de koopkracht van breede kringen der bevolking, ook door het ontzaggelijke verlies aan menschenlevens in den oorlog, sterk is verminderd. Daarbij komt, dat voor de bedrijven zelf de aanpassing nu veel bezwaarlijker zal zijn dan in 1914. Het vaste kapitaal is in ondernemingen die voor den oorlog werkten door overmatig gebruik, in andere, die moesten stilliggen, door stilstand in productieve waarde verminderd. Vernieuwingen zijn noodig, maar de reserves en voorraden zijn uitgeput; de veestapel vordert dringend aanvulling. En ook de arbeidskrachten, waarmede het bedrijfsleven op nieuw in normalen gang moet worden gezet, zijn door den oorlog schaarsch en niet volwaardig meer. Zeker er zal voor het herstel der geweldige verwoestingen | |
[pagina 245]
| |
welke plaats hadden, voor herbouw der verloren scheepsruimte, in de kleeding-industrie en wat men meer noemen wil, aan allerlei dingen behoefte zijn. Maar wat hebben zij, bij wie deze behoeften spreken, (voor zoover niet behoorende tot hen die groote oorlogswinsten maakten, welke dan door anderen in den vorm van verhoogde belastingen zullen moeten worden afgewikkeld) in ruil voor het benoodigde aan te bieden? Het zal dan eerst recht blijken, wat het zeggen wil, dat de menschheid zich 1½ jaar of nog langer zóo overwegend, met schorsing der normale kapitaalvorming en kapitaalinstandhouding, toelegde op uitzetting van het verbruik. Men zal wellicht wijzen op de geweldige ontwikkeling der techniek in de laatste halve eeuw, waardoor herstel van geleden schade thans zooveel sneller mogelijk is dan voorheen. Deze ontwikkeling is ongetwijfeld een hoopgevend feit, maar hoe oneindig veel grooter is ook de schade welke deze wereldstrijd te weeg bracht! De volkswelvaart wordt in breede trekken, mag men zeggen, bepaald door den omvang van het netto volksinkomen (waaronder natuurlijk een som van goederen en diensten, niet van geld is te verstaan) eener-, het bevolkingscijfer anderzijds. Die som van goederen en diensten nu moet van dag tot dag worden geproduceerd door de arbeidskracht en het kapitaal waarover een volk beschikt. Bovendien moet het kapitaal op dezelfde wijze worden in stand gehouden op straffe van verarming van het volk dat te dezen opzichte in verzuim is. Kon nu, na den vrede de productie eenvoudig langs de oude lijnen weder worden opgevat bij het punt, waar op 1 Augustus 1914 de normale ontwikkeling afbrak, dan, zeker, zou de volkswelvaart spoedig weder het oude peil bereiken, en zouden de geleden verliezen snel zijn gedekt. Het is echter volkomen ondenkbaar, dat aldus eenvoudig een streep zoude worden gezet onder de oorlogsjaren. Reeds wegens den grooten omvang der vernielingen welke plaats hadden en wegens de reusachtige uitzetting van het verbruik welke de instandhouding en vernieuwing van | |
[pagina 246]
| |
den kapitaalvoorraad ten zeerste belemmerde. De kapitaalvoorraad, zoowel wat het vaste als wat het vlottend kapitaal betreft, is sterk verminderd. Daarbij komt, dat de bloem der 18-45-jarigen in de oorlogvoerende landen op de slagvelden rust, of verminkt werd, terwijl ook van degenen die gaaf uit den strijd komen de arbeidsbekwaamheid sterk moet hebben geleden. Voorts valt te denken aan de afgronden van haat welke zich tusschen de volken hebben geopend, en zeker niet spoedig zullen gedempt of overbrugd kunnen worden. Het tarra van het bedrijfsleven zal dientengevolge straks in hooge mate blijken toegenomen te zijn. Natuurlijk zal het ook verder trachten zich te ontwikkelen langs de lijnen van den geringsten weerstand. Maar nieuwe banen zullen voor zijn ontwikkeling worden opgezocht, en de weerstand welke het daarbij zal te overwinnen hebben zal zeer aanzienlijk grooter zijn dan voorheen. Het uiterlijk teeken van dezen gewijzigden toestand zal, vrees ik, een krachtige opbloei van het protectionisme wezen, dat op zijn beurt de productiekosten van het volksinkomen verzwaart, maar allerwege in de oorlogvoerende landen een bodem zal vinden, waarin het welig tiert. Reeds op volkpsychologische gronden is het weinig waarschijnlijk, dat de landen die thans op het scherpst elkaars producten weren, en tot op zekere hoogte zich hebben aangepast aan het ontbreken in de markt van allerlei wat er vroeger werd aangetroffen, na den vrede die producten zullen toelaten in vrije concurrentie met die der eigen burgers. Wat nu als ‘trading with the enemy’ op de zwaarste straffen verboden is, zal niet aanstonds na het einde van den oorlog als ‘trading with a friend’ worden aanvaard. Voorts zal de verleiding groot zijn om de invoerrechten te gebruiken als een middel om de berooide schatkisten te helpen vullen. Hooge invoerrechten, mits niet prohibitief werkend, werpen, ten koste der verbruikers, belangrijke baten af voor de nationale producenten der beschermde goederen, doch daarnevens ook voor den fiscus. En ook op mercantilistische overwegingen, hoe onjuist die ook mogen zijn, zal men de protectie, naar te vreezen staat niet zonder succes, verde- | |
[pagina 247]
| |
digen. Allerwege in de oorlogvoerende landen staan de wisselkoersen op het neutrale buitenland thans ver boven het goudpunt. Sterke vermeerdering van den uitvoer, van vorderingen op het buitenland derhalve, naast beperking van den invoer, van schulden dus aan het buitenland, zal ieder der onder die ongunstige wisselkoersen lijdende staten nastreven als middel om in den toestand van zijn valuta verbetering te brengen. En ter verwezenlijking van dit doel zal protectie in breede kringen een bruikbaar middel worden geacht. Het volksinkomen zal dus blijken te zijn verminderd, en de productiekosten daarvan zullen zijn verzwaard. Een toestand welke het welvaartspeil nog te meer zal drukken, indien de oorlog den volken aanleiding geeft zich aanstonds na den vrede opnieuw krachtig tegen een herhaling te gaan wapenen, en een nog grooter deel van het volksinkomen dan voorheen te bestemmen, niet voor verbetering van de algemeene volkswelvaart, doch voor militaire uitgaven, welke slechts met het oog op de bevrediging der behoefte aan uitwendige veiligheid productief kunnen heeten. Men moge zich koesteren in de hoop, dat de ervaringen in den wereldoorlog van 1914-'16 opgedaan den weg naar een eeuwigen vrede zullen blijken geëffend te hebben, ik voor mij acht het meer waarschijnlijk, dat de in den strijd betrokken volken die ervaringen zullen benutten, om hun weermacht te versterken en te vergrooten, en dat het tegendeel eener algemeene ontwapening te wachten is. Zoo nadert een tijdvak, waarin het netto volksinkomen in verhouding tot de bevolking zal zijn gedaald, met het gevolg dat, al zakken door sterke inkrimping van het verbruik, de prijzen ook beneden oorlogspeil, de toestanden van vóór den oorlog voorshands niet zullen terugkeeren. Men kan door duurte-toeslagen trachten symptomatisch voor enkele groepen der bevolking die daling van het reëel inkomen te bestrijden. Maar zij zullen, in algemeenen zin, het kwaad slechts vermeerderen, en de oorzaak ervan ongemoeid laten. Deze is, dat de dingen welke men behoeft | |
[pagina 248]
| |
in mindere mate dan voorheen beschikbaar zijn, en dat eerst geleidelijk de beschikking zal worden verkregen over de middelen om de productie ervan weder op te voeren. Met name zal blijkens het voorafgaande, in de eerstkomende jaren groot kapitaalgebrek bestaan. De rente zal ongetwijfeld stijgen. De staten hebben op reusachtige schaal alle beschikbare besparingen geabsorbeerd, door het uitgeven van leeningen, welker opbrengst voor verreweg het grootste deel niet tot bekostiging van productieve uitgaven diende, en het bedrijfsleven dus niet of nauwelijks ontwikkelde. De industrie zal, voor de hervatting, en onder meer bezwarende voorwaarden, van haar normale taak, groote behoefte hebben aan kapitaal. De besparing zal bemoeilijkt zijn wegens de vermindering van het reëel volksinkomen in verhouding tot de bevolking, en ook omdat de volproductieve leeftijdsgroepen (tengevolge van het sneuvelen van honderduizenden daaruit, en van het feit, dat de groote aantallen van verminkte gepensionneerden aan het volksinkomen meer onttrekken dan zij er aan toevoegen) nu een kleiner deel der bevolking uitmaken. Zoo zullen, naast het kapitaal, ook goede, economisch-volwaardige arbeidskrachten na den oorlog schaarsch zijn. Zijn kapitaal en arbeid het in gelijke verhouding geworden, dan zal dit beteekenen, dat minder productieve energieën beschikbaar zijn dan voorheen, en dat de aanwezige dus slechts in de meest loonende bedrijfstakken economisch zullen kunnen worden gebruikt. De verdeelingsvoet der bedrijfsuitkomsten tusschen kapitaal en arbeid zal dan ongewijzigd blijven, maar door hoogen prijsstand zal het reëel inkomen van allen zijn verminderd. Mogelijk is echter ook, dat de rentestijging, welke goeddeels ontstond uit oorzaken, geheel liggend buiten de uitkomsten van het eigenlijk bedrijfsleven (de behoeften der staten) grooter zal blijken dan de van die uitkomsten rechtstreeks afhankelijke bereikbare loonstijging. In dat geval zal de druk van de economische inzinking inzonderheid de arbeiders treffen. Houden dezen aan den vóor den oorlog veroverden loonstandaard vast, dan zoude daardoor | |
[pagina 249]
| |
het cijfer der werkloozen sterk toenemen. En zoo men deze uit de werkloozenfondsen zou blijven onderhouden - wat dan wel alleen mogelijk zoude wezen, indien zij van overheidswege worden in staat gesteld tot het voortzetten der uitkeeringen - dan zou men daarmede slechts bereiken, dat zeker deel van het volksinkomen werd beschikbaar gesteld voor valiede werkkrachten, die tot de vorming daarvan niet medewerkten. Allerminst dus een oplossing van de moeilijkheid! De werkloosheid-verzekering is een heilzame instelling, welke bij een tijdelijke inzinking van de arbeidsmarkt, het loon op peil kan houden, mits die inzinking van korten duur zij. Is zij dit niet, dan is loondaling onvermijdelijk en kan slechts nieuwe kapitaalvorming geleidelijk herstel van den ouden toestand te weeg brengen. Het socialisme moge meenen, dat het instituut der collectieve contracten, en der vaststelling van standaardloonen, waarbeneden de arbeiders ook in tijd van groote slapte op de arbeidsmarkt niet bereid zijn te werken, de economische krachten, welke de loonvorming beheerschen, hebben buiten werking gesteld. Dit is een naïeve dwaling, welke den schijn neemt voor het wezen. Die krachten werken in niet mindere mate dan vroeger. Alleen zijn de genoemde instituten oorzaak, dat zij hun werking in andere vormen openbaren. Voorheen daalde, bij economische depressie, het loon over nagenoeg de geheele linie. Thans blijft het loon op peil, maar klimt het aantal der werkloozen. En het is a priori geenszins zeker, dat het verdiende arbeidsinkomen in den nieuwen toestand grooter is dan het bij handhaving van den ouden zoude geweest zijn. | |
V.Ik trachtte in het bovenstaande uit het economisch wezen van den oorlog, zooals dit zich thans, meen ik, met groote duidelijkheid openbaart, eenig inzicht te putten met betrekking tot de waarschijnlijke naaste toekomst. Tot blijmoedige conclusiën kon ik daarbij niet komen. Mag men echter alle landen in dit opzicht gelijk stellen? Kan | |
[pagina 250]
| |
het niet zijn, dat de druk der komende tijden in volle zwaarte op enkele vallen zal, en door andere niet zal worden gevoeld? Ongetwijfeld zullen er groote ongelijkmatigheden tusschen de onderscheidene landen bestaan. De vredesvoorwaarden zullen moeten uitmaken inhoeverre de verschillen, thans reeds merkbaar tusschen den economischen toestand der rechtstreeks in den oorlog betrokkenen, zullen worden uitgewischt of wellicht nog verscherpt. En, bovenal, de neutralen hebben tijdens den oorlog een geweldigen voorsprong gekregen tegenover de oorlogvoerenden, welke, zelfs al zouden voor sommigen dezer laatsten de directe oorlogskosten door een oorlogsschatting hunner vijanden volledig worden gedekt, niet geheel zoude kunnen worden opgeheven. Toch moet men ook te hunnen opzichte zich, meen ik, hoeden voor te groot optimisme. Ook in de neutrale staten is het verbruik van allerlei legerbenoodigdheden in verband met den oorlog sterk toegenomen, en de koopkracht van velen door de duurte verminderd. En evenals de druk van den oorlog ook daar zich in allerlei bedrijven zwaar heeft doen gevoelen, zal de uitputting der oorlogvoerende landen na den vrede op de ontwikkeling van het bedrijfsleven in de neutrale landen terugwerken. Indien de vermogens welke er op kosten der belligerenten door sommigen tijdens den oorlog werden gevormd, overwegend binnen de landsgrenzen loonende belegging kunnen vinden (en de lust om in het buitenland plaatsing voor besparingen te zoeken zal, nu de daarmede verbonden risico's plotseling zich met zoo verbijsterende duidelijkheid hebben geopenbaard, ongetwijfeld bij zeer velen sterk zijn verminderd) dan zal, al staan hier voor anderen belangrijke verliezen tegenover, de toestand, met name op de arbeidsmarkt over het geheel vrij gunstig kunnen zijn. Maar toch, en met name geldt dit voor een klein land als het onze, zal ook in neutrale landen de terugslag van de belangrijke vermindering der koopkracht van het grootste deel der cultuurmenschheid zich ongetwijfeld doen gevoelen. Hoe zou ons land een eilandje van groote welvaart kunnen | |
[pagina 251]
| |
blijven vormen te midden eener verarmde wereld? De rijkdom zijner klanten is voor den koopman de bron van den zijnen, en ons land met zijn zóo ontzaggelijk snel zich uitbreidende bevolking is in toenemende mate aangewezen op vermeerdering van zijn exportGa naar voetnoot1). Voor zoover deze - als b.v. in de diamantindustrie - grootendeels gaat naar neutrale landen, welke eveneens in den oorlog groote winsten konden maken, moge een bemoedigende toekomst in het verschiet liggen, al zal moeten worden afgewacht in hoeverre die landen straks in genoegzame mate afnemers zullen blijken van onze uitvoeren. Maar deze landen vormen slechts een betrekkelijk klein deel der cultuurwereld, en onze naaste buren zijn het niet. In ieder geval is het echter een heugelijk feit, dat ons land, in een mate als wel niemand bij het losbarsten van den oorlog heeft kunnen voorzien of durven hopen, dank zij de door onze Regeering zoo gelukkiglijk gehandhaafde neutraliteit, een voorsprong heeft gekregen boven de zwaar belaste oorlogvoerende staten, een voorsprong welke ongetwijfeld met de enkele honderden millioenen welke de handhaving onzer onzijdigheid ons kostte niet te duur is betaald. Moge het blijken, dat in ons volk de zedelijke krachten leven om, in dezen tijd van ontzaggelijken ernst, zich die bevoorrechte positie blijvend waardig te toonen. |
|