Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
De proloog tot de Kantelberg-vertellingen van Geoffrey Chaucer
| |
[pagina 376]
| |
een tooverpenseel in Rembrandts hand geworden, een immer stralend zonlicht wierp op het uit donkeren drom naar voren tredend gebaar van Frans Banning Cocq, waren Jan van Scorel geopenbaard. Ook Chaucer niet. Hij laat zijn pelgrims de revue passeeren, één voor één, zooals ze door de nauwe straten van Southwark ter poorte moeten gereden zijn, ‘the right butter-women's rank to market’Ga naar voetnoot1). Min vergefelijk in hem dan in onzen schilder. Want deze heeft ze inderdaad één voor één zijn atelier (mag ik winkel zeggen?) zien binnen komen om voor hem te zitten. Chaucer daarentegen heeft zijn studies gemaakt waar heel de groep met den waard in kluis rond den avonddisch vereenigd zat. Zijn proloog had een veertiende-eeuwsche Jan Steen kunnen worden! Maar dat telkens herhaalde aanloopje tot de beschrijving van een nieuw personage: ‘a knight ther was’, ‘with him ther was his sone’, ‘ther was also a nonne’, ‘a monk ther was’, ‘a frere ther was’, ‘a marchant was ther’, ‘a clerk ther was’, verstoort den lezer zijn visie van een achteloos gegroepeerd banket, waaraan hij hem zelfs belet te denken door de vermelding van bijzonderheden, die zoolang de pelgrims nog onder het dak van den Wapenrok huizen - en dáár moeten wij ze ons voorstellen als de dichter ze in zijn proloog voor ons typeert - onmogelijk een element in zijn visie van het gezelschap konden wezen. Hij weet ons al te vertellen dat 's ridders paarden flinke beesten zijn, dat zijn zoon een goed figuur als ruiter slaat, en dat de vrouw uit Bath scherpe sporen aan de voeten draagt. Zoo voert hij ons zijn gezelschap beurtelings tafelend en rijdend voor oogen en verstoort de visie van het geheel. Maar neem ze één voor één uit het gelid en ge zult moeten erkennen dat Chaucer als portretschilder voor Jan van Scorel niet onderdoet. Ge ziet hem ook aan het werk als een schilder voor den ezel: geen ordelijke beschrijving die van het hoofd, den bouw van het lichaam volgend, tot de voeten afdaalt en dan van den uiterlijken mensch tot | |
[pagina 377]
| |
zijn innerlijk wezen indringt, maar een naar de gril van het oogenblik opzetten van nu een toets hier en dan een toets daar in het eerst met enkele vlugge lijnen geschetste contour. Zie hem bezig aan het portret van den molenaar: Een stoere, breedgebouwde kerel, een knoest van een vent met korten, gespierden nek. Hij tilt je zóó een zware deur uit de hengsels of rammeit ze open met zijn kop. Daar staat hij met korte trekken geteekend, in houtskool nog maar. Nu het penseel: Eerst een toets rood, vosserood doch een tikje lichter, zwemend naar het rose van een varkenshuid; daar hebben we zijn baard, net een spadeblad van vorm. Dat zelfde rood kan dienen om een haarbosje te tinten daar op de punt van zijn neus, net op die wrat. En nu dien neus gefatsoeneerd: een tikje zwart aan het penseel voor de neusgaten. Jonges, wat 'n groote! Nou isie bezig aan den mond; 't lijkt wel een fornuis, zoo wijd staat-ie open. Weer een ander penseel en een andere kleur. Wat krijgt-ie daar aan zijn heup? 't Wordt een schild met een zwaard. Nu zijn witbestoven jas nog in de verf gezet, met een dot blauw hem een hoed op het hoofd gekwakt, en klaar is kees. Slechts in wat zijn literaire portretten, zijn dertig Britsche koppen, zou Verriest zeggen, ontbreekt, herkent men het werk van den Middeleeuwschen kunstenaar. Zij leven en moeten geleken hebben, maar zij blijven voor ons typen van hun stand, doordat hun de naam ontbreekt, die elk tot een individu maakt. Als hij zijn portret van den koopman heeft voltooid, werk van een artiest die van de komende Renaissance niets meer te leeren heeft, komt met dat onverschillige ‘maar op mijn woord, ik weet niet hoe ze 'm noemen’ de Middeleeuwer om den hoek kijken. Wij zien zijn pelgrims allen voor ons met de attributen van hun ambacht of waardigheid, die ook nog voor Dürer en Holbein de onmisbare elementen van het portret zijn, niet maar stoffage der uitgebeelde figuur maar zoo goed als de wrat op den neus of de rimpel in het gefronste voorhoofd kenteeken van den persoon. Hij zelf is voldaan met te weten dat die reisgenoot een schipper, | |
[pagina 378]
| |
gene een ridder, die ander weer een molenaar is. Hun kleedij en wat ze meedragen volstaat om een weetlust, die niet verder reikt, te bevredigen. Zijn meest levende schepping, de vrouw uit Bath, die zoo uitvoerig, met diepindringende belangstelling in haar zinnelijk wezen, door den kunstenaar geteekend is, krijgt van hem ‘a local habitation but no name’. In die anonymiteit voelen wij den afstand tusschen hem en ons, die zoo zeer den naam liefhebben dat wij op een wandeling door een schilderijenmuseum den catalogus evenzeer onmisbaar achten om ons over den naam van den geportretteerde, wiens kop ons treft, als over zijn schilder in te lichten. Voor ons gevoel bergt de naam iets van het wezen van den drager. Pas wanneer de Middeleeuwen ten einde zijn, begint zich met een sterker ontwikkeld individueel bewustzijn die liefde voor den naam te openbaren. De Renaissance bracht dat nieuwe gevoel van een verband tusschen den naam en de persoonlijkheid op grove wijs tot uiting door met den naam den drager eenzijdig te typeeren als een Ware-nar, een Sir Politick Would-be, een Sir Martin Mar-all, een Mrs. Malaprop, een Abraham Blankaart. Maar voor ons is een dergelijke etiquetteering, die den persoon tot een type van de een of andere deugd of ondeugd stempelt, in wezen niet verschillend van Chaucers eentonige ‘a knight ther was’, ‘a monk ther was’, ‘a marchant was ther’, waarmee hij zijn personen teekent als typen van hun beroep. Het is niet zijn beteekenis die een naam voor ons waarde geeft. Het is zijn klank, waarin voor ons gevoel de naam het wezen van den drager verechoot. Pickwick en Eline Vere zijn door hun klank symbolen van zuiverder gehalte dan de namen Goedhart en Weekziel zouden zijn. Vandaar dat de nameloosheid van Chaucers reisgenooten ons minder ergert dan de goedkoope karakteriseering waarvoor de naam in drama, satire en roman der 17de en 18de eeuw werd misbruikt. Er is meer realiteit in de voorstelling van den reiziger die geen van zijn metgezellen bij name kent dan in het tezamenbrengen van personen, die aan elkander door hun visitekaartje reeds verraden wat de een van den | |
[pagina 379]
| |
ander te wachten of te vreezen heeft. Maar vreemd doet het aan dat de dichter, die de vrouw uit Bath niet om haar naam verzocht, het niet overbodig acht ons te vertellen dat de schipper zijn schuit Magdalene noemde en het paard van den intendant Schot heette. Dat is de naïeveteit van het kind, dat iedere dame die haar moeder bezoekt zonder weetlust mevrouw noemt, maar van het schoothondje dat meekomt moet weten of het een naam heeft en wat voor een naam. Dank zij de vrijheid waarmee zich de dichter in zijn eigen schepping kon richten ‘al naar zijn kunstnaars-wil en welbehagen’, wint hij het van Scorel, die bestelwerk leverde, in de verscheidenheid der uitgebeelden. De koppen der Utrechtsche beevaartgangers behooren aan mannen wien eenvormigheid van leven en denken dezelfde lijnen in het gelaat gesneden heeft. Zij konden zonen uit één geslacht zijn. Maar Chaucer, vrij om te kiezen uit de zonen en dochters van heel een volk, bracht in zijn dertigtal pelgrims ‘all sorts and conditions of men’ bijeen, die tezamen een kort begrip vormen van de Engelsche maatschappij in het laatste kwart der 14de eeuw. Het is voor den inleider tot de hier volgende vertaling overbodig van die maatschappij een beeld te schetsen. De proloog zelve is het treffendste en waarachtigste document, waaruit die samenleving kan gekend worden. Chaucer neemt den modernen cultuurhistoricus de pen uit de hand. Niet den kroniekschrijver die krijg en politiek van prinsen boeken zal. Dien doet het Shakespeare, wiens Richard II, spel van hofintrigue en familieveete, den strijd der vorstelijke neven schildert om de heerschappij over dat volk, waarvan Chaucer ons het voor immer levende beeld geteekend heeft. Maar, ironie der realiteit, die pelgrims van Chaucer, die Engelsche natie in miniatuur, schijnen van hof en koning, van politiek en buitenlandschen oorlog niet te weten. De dagen waarin Shakespeares koningsdrama speelt liggen nog tien jaar in de toekomst, maar als onze pelgrims naar Kantelberg reizen is de gisting al gaande die tot de revolutie van 1399 voert. Slecht beleid van den oorlog met Frankrijk, ontreddering | |
[pagina 380]
| |
van het landsbestuur door den naijver waarmee de ooms van den jongen koning elkaar bestoken, verbanning van een minister die naar het oordeel der ooms te veel macht over hun koninklijken neef bezit, verkrachting der rechtspraak, waar het een rechter zijn hoofd kost een vonnis te vellen dat der bovendrijvende partij niet naar den zin is, dat waren de verderfelijke krachten die den loop der gebeurtenissen stuwen naar de katastrophe van 1399. Maar de hoofden en harten van Chaucers pelgrims zijn vol van andere dingen dan zulke waarvan ons de kronieken vertellen. Geldwinnen, eten, drinken, paren, zijn bij de meesten hunner morgenzang en avondlied. Wat gaat er om in het brein binnen dien sensueelen Rubenskop van de vrouw uit Bath? De drie Edwards kunnen haar gestolen worden, zij heeft haar vijf mannen om van te praten. De gerechtsbode beloert zijn reisgezellen of er geen gans onder schuilt die te plukken valt. Wat maalt hij om verkrachting der rechtspraak! Als hem zijn gans niet ontslipt, mag voor zijn part het rechtershoofd vallen op het schavot. Laat Frankrijk koning Richards troepen in de pan hakken, de schipper weet zijn vat Bordeauxwijn wel te klaren. Die volslagen afwezigheid van de minste toespeling op wat omging ten hoof en te velde geeft aan het tafreel dier pelgrims een levenswaarheid, die ons in den kunstenaar te verdienstelijker dunkt als we bedenken, dat hemzelf, hoveling en krijgsman die hij was, hof- en oorlogszaken een levendig belang moeten hebben ingeboezemd. Hij was een dienstman en vertrouweling van Richards oom John of Gaunt, en had zelf in vroeger jaren, in de roemrijke dagen van den zwarten Prins, in Frankrijk voor zijn koning meegestreden en krijgsgevangenschap verduurd. Als diplomaat had hij buitenlandsche zendingen voor het Londensche hof vervuld. Het kan niet anders of een man met dat verleden moet met aandacht de gebeurtenissen dier dagen gevolgd zijn. Maar zijn realistische zin behoedde hem voor de fout aan zijn pelgrims een belangstelling op te dringen die de zijne was maar de hunne niet zijn kon. De geschiedenis waarvan de school- | |
[pagina 381]
| |
boeken weten ging toen als nu buiten het burgerlijke aldagsleven om. De inhoud van een Reuter-telegram mag u even treffen; maar vraag u zelf eerlijk af welk krantenieuws u meer ergerde: de dwarsdrijverij van Duitschland in de Marokko-politiek waarvan dat telegram gewaagt, of de voorspelling van een nieuwe stijging der vleeschprijzen. En toch is het dat aldagsleven der onbewuste massa, waarin eten, drinken, geldwinnen en paren de albeheerschende functies zijn, dat de geschiedenis maakt. Zoo min als een schipbreuk het aspect der zee langer dan voor een oogenblik veranderen kan, kunnen oproer of oorlog de eeuwige beweging storen, die de geschiedenis der menschheid maakt. Wie zal ontkennen dat Chaucers tafreel dier bonte groep van beevaartgangers gewichtiger historie is dan het lot van het wufte koningskind, waarvan Shakespeare ons de onttroning en moord ten tooneele voert? Toch heeft dat zorgelooze volkje in den Wapenrok zijn kommer en plagen; als zij aanzitten ten disch, als zij op weg zijn naar Kantelberg, als de ridder van Palemon en Arcite vertelt, tafelen en rijden en luisteren die mede: de kloosterling, de bedelmonnik, de aflaatkramer, de bodel. Dat waren de bloedzuigers, die meer dan de oorlog met Frankrijk en een spilziek hof de volkskrachten uitputten. Onze dichter is de eenige noch de eerste, die hun praktijken op de kaak stelt. Aanvallen op de geestelijkheid waren sedert de dertiende eeuw een literaire traditie. Men vindt ze bij Chaucers lievelingsauteur Jean de Meung, men vindt ze bij diens Vlaamschen tijdgenoot Jacob van Maerlant. De traditie heeft haar vasten literairen vorm: zij smijt een knuppel onder een hoop hoenderen, zij is een aanval op de zondige cleresie over de heele linie. Deze heeft als stand de slagen te verduren, de goeden niet te na gesproken: In sal niet scamen doen die goeden
Maer hem mochte therte bloeden
Die houden die amyen fiereGa naar voetnoot1).
Chaucer breekt met die traditie en geeft ons iets | |
[pagina 382]
| |
mooiers. De stand wordt in het type verenkeld, en de typeerende figuur met zoo minutieuse detailkunst uitgebeeld, dat wat bij zijn voorgangers een vage abstractie was, onder zijn handen tot een levende verschijning wordt. Ondanks zijn afkeer van dat geestelijk gespuis staat hij niet, gelijk Maerlant, als boetprediker tegenover zijn schepping. De verontwaardiging die in de strophen van der Kercken Klage gloeit, maakt Chaucer niet warm. Toornen over bedrog en huichelarij vermocht hij niet. Het was meer in zijn aard meewarig te glimlachen over de domheid, die zich door bedrog en gehuichel bedotten laat. Die volslagen onmiddeleeuwsche bonhomie heft zijn werk hoog uit boven het laag niveau der satire. Geen zedepreeker dringt hier zijn vonnis aan de lezers op; de dichter werpt het licht van zijn humor over de schare en laat het aan ons bij dat licht het oordeel over elk te vellen naar ons lust. Slechts in de teekening van één pelgrim laat hem de humor in den steek en moet de kritiek den dichter van het hart. Maar het is kritiek langs een omweg: Het portret van den goeden geestelijke geeft in de lange opsomming van al wat deze waarachtig brave niet was Chaucers oordeel over het meerendeel zijner ambtgenooten. Nooit zou hij met den banvloek dreigen om zijn tienden af te dwingen, nooit zou hij om donder of regen nalaten zijn zieken en bedroefden te bezoeken, niet hij verhuurde zijn provende om in Londen een lui en lekker leventje te leiden, niemand viel hij om zijn zonden hard, nooit sprak hij den zondaar uit de hoogte toe; niet hij hield van praal en van vertoon; niets moest hij weten van theologische haarkloverijen. Het is de traditioneele kritiek op den stand, maar door de omzetting in het negatieve kunstig op den enkeling betrokken. Na de geestelijken zijn het de vrouwen, die tot speelgoed strekken aan 's dichters ironie. Zij zal het niet breken: zijn speelsche ironie heeft fijne vingers en het speelgoed is van stevig maaksel. De vrouw uit Bath kan tegen een stootje. Haar portret zal later, in den proloog dien ze voor haar vertelling ten beste geeft, door haar zelf-ontdekkende praatzucht worden aangevuld; voorloopig moeten we ons | |
[pagina 383]
| |
tevreden stellen met haar grof, zinnelijk uiterlijk en haar brutaal opzichtige kleeding. Zij geeft zich zooals ze is, zonder aanstellerij, zonder preutschheid. Zie daartegenover de sentimenteele geaffecteerdheid der Prioresse. Het lijkt wel of we aan haar het traditioneele romantype der kostschooldirectrice te danken hebben. Zoo wordt de bontheid van het gezelschap niet slechts door de verbroedering van ridder en molenaar, handwerksman en klerk, schipper en stiftsdame verkregen, ook verschillen van uiterlijk en karakter zetten kleur bij aan de bontheid van het tafreel. Hoe stelt hier Chaucers vinding den opzet van Boccaccio's Decamerone in de schaduwGa naar voetnoot1). Het plan om zijn verhalen aan een gezelschap pelgrims in den mond te leggen mag bij hem opgekomen zijn nadat hij in 1385 te Greenwich was gaan wonen, aan den weg dien de bedevaart naar Kantelberg placht te volgen. De samenbinding van losse verhalen tot één geheel had hijzelf al vroeger beproefd in ‘The Legend of Good Women’ en in ‘The Monkes Tale’, die in de Kantelberg-vertellingen is opgenomen. In dezen is de gelijkheid van stof het bindingsmiddel. Van zulke verzamelingen waren Ovidius' Metamorphosen en Heroides de klassieke modellen. Maar de Kantelberg-vertellingen en de Decamerone zijn in opzet aan de Duizend-en-een-Nacht verwant. In deze drie is het niet de verhaalstof maar zijn het de omstandigheden, waaronder de verhalen verteld worden, die de verscheidenheid der vertellingen tot een eenheid maken. Uit Chaucers vertellingen blijkt met geen woord dat hij de Decamerone gekend heeft. Waar zijn gegeven óók door den Italiaan gebruikt is, wijkt zijn behandeling zóó ver van Boccaccio af, dat van ontleening geen sprake zijn kan. En de eenige vertelling die den loop der historie volgt zooals die Boccaccio geeft, is niet door Chaucer uit het Italiaansche origineel maar naar Petrarca's Latijnsche vertaling oververteld. Dat is de honderdste novelle, de geschiedenis van de verduldige Griselde, in Chaucers vertelling van den student | |
[pagina 384]
| |
uit Oxford terug te vinden. Vandaar dat de gangbare meening invloed der Decamerone op Chaucers compositie ontkent. Onlangs heeft Morsbach een poging gedaan om dien invloed desondanks te bewijzenGa naar voetnoot1). Het moet hem worden toegegeven dat er tusschen beider werk trekken van overeenkomst bestaan, die dit tweetal onderscheidt van andere dergelijke collecties. Beiden laten hun verhalen vertellen door de leden van een gezelschap, terwijl in alle andere middeleeuwsche verzamelwerken de vertellingen gedaan worden door één persoon, die daarmee een ander wil raden, waarschuwen of onderwijzen. Chaucers tijdgenoot en vriend John Gower leverde een zoo opgezet verhalenboek in zijn ‘Confessio Amantis’. Door beiden wordt het samenzijn der vertellers gemotiveerd met een uiterlijke aanleiding: pest en bedevaart. De opeenvolging der histories zou ons wellicht doen vergeten dat niet Boccaccio en Chaucer, maar de Florentijnsche dames en heeren van den eenen en de pelgrims van den ander aan het woord zijn, zoo niet beiden in de pauzen tusschen hun vertellingen ons terugvoerden in het op verhalen beluste gezelschap, de Italiaan met bijzonderheden over het dagelijksche doen en laten der vijf galante paren en met de vermelding der verdeelde gevoelens over het pas geëindigde verhaal, de Engelschman met kritiek van den waard, berichten over de vordering der reis en woordenwisseling tusschen waard en pelgrims. Ook de rol van den potigen herbergier uit den Wapenrok vindt in de Decamerone een tegenhanger. Ook daar staat het gezelschap onder een oppergezag als de Londensche herbergier over de pelgrims oefent, maar alle tien zijn om de beurt een dag koning of koningin. Bewijzen voor een ontleening door Chaucer zijn deze trekken van verwantschap allerminst. Maar al moesten wij toegeven, dat zonder Boccaccio's hulp onze dichter - gegeven de gelijkheid van grondplan: een gezelschap elkander verhalen vertellend - daarop onmogelijk een bouw had kunnen plaatsen, die in materiaal en voeging zóó nauw | |
[pagina 385]
| |
op het werk van den ander gelijkt, aan Chaucers verdienste als oorspronkelijk kunstenaar zou de gevolgtrekking niets te kort doen. Want hij overtreft zijn voorganger in de uitbuiting van de vinding: wie verkiest niet de bontheid van Chaucers dertigtal, uit alle lagen der maatschappij door een gemeenschappelijk godsdienstig doel tezaamgebracht, boven het over één kam geschoren galante vijftal paren, dat Boccaccio ons voor oogen voert? Ook de aanleiding, waardoor de vertellers tezamen komen, is een gelukkige vondst van Chaucer geweest. De pestvrees, die Boccaccio's dames en heeren naar buiten en in de verveling drijft, waaruit hen de vertellingen zullen moeten redden, heeft haar rol afgespeeld zoodra Pamfilo het woord neemt. De gevallen en gesprekken, die novelle aan novelle binden, houden met die pest in Florence verder geen verband. Vergeet dat zij het was, die hen de stad deed ontvluchten, houd hen voor bijeengenoode logeergasten, en geen voorval dier tien dagen zal er u aan herinneren, dat ge het mis hebt. Maar Chaucers vertellers treffen niet samen door een omstandigheid, die, aan hun ontmoeting voorafgegaan, verder voor hun bijeenzijn geen belang heeft: verhalend en luisterend komen zij dichter en dichter bij het doel hunner reis, waaraan zij hun verbroedering danken. Zoo goed als de toren van Kantelbergs kathedraal de stad beheerscht, waarboven hij uitrijst, beheerscht hij de historie dier pelgrims: eenmaal in 't zicht blijkt zijn spits bij het slot van ieder nieuw verhaal klaarder opgeblonken in het verschiet, en zoo Chaucer door den dood de tijd gelaten was zijn plan te volvoeren, zouden wij zijn beevaartgangers, na hun devotie in het heiligdom van Sinte Thomas, op hun terugtocht kunnen volgen, als, naar gelang het silhouet der bisschopsstad aan den oostelijken horizon gaandeweg verbleekt, de maat der vertellingen volloopt. Niet ten onrechte heet het werk, waarvan de vertaalde proloog hier volgen gaat, ‘Het boek van de Vertellingen van Kantelberg’. | |
[pagina 386]
| |
Wanneer April zijn zoete buien giet,
En Maartsche droogt tot in den wortel schiet,
En zoo met sappen iederen ader baadt
Dat door hun kracht 't gebloemt weer springen gaat,
5[regelnummer]
En Zephir ook met zoeten adem blaast,
Dat bot en knop in bosch en hei zich haast
Om uit te loopen, en de jonge zonne
Zijn halve baan heeft in den Ram geronne'Ga naar voetnoot1),
En kleine vogels melodieën fluiten,
10[regelnummer]
Die slapen, 's nachts, zonder een oog te sluiten
(Zoo jeukert hun de min in 't jonge hart),
Dan gaan de menschen graag ter bedevaart
En zoeken pelgrims verre, vreemde stranden
Om heiligen, bekend in vele landen.
15[regelnummer]
En 't meerendeel, van uit de verste hoeken
Van Engeland, gaat Kantelberg bezoeken
En den volzaalgen, heilgen martelaarGa naar voetnoot2),
Die hen in ziekte redde uit doodsgevaar.
't Gebeurde op een dag in dat seizoen -
20[regelnummer]
Toen ik, gereed die bedevaart te doen
Devoot van herte, waar de Wapenrok
Te Southwark uithangt, nachtkwartier betrok -
Dat tegen de' avond in die herberg negen-
En twintig menschen waren afgestegen
25[regelnummer]
Van allerhande slag, die, als 't wou vallen,
Daar samenkwamen. Pelgrims waren 't allen,
Van plan om ook naar Kantelberg te rijden.
't Was ruim genoeg in stal en kamers beiden,
En geen die niet kon krijgen wat hem lustte.
30[regelnummer]
De zonne was tenauwernood ter ruste
Of 'k was met elk al in gesprek gekomen
En in hun kameraadschap opgenomen.
En afgesproken werd vroeg op te staan
Om daarheen waar ik zei op weg te gaan.
| |
[pagina 387]
| |
35[regelnummer]
Hoewel, zoolang ik ruimte heb en tijd,
Dient er toch, dunkt me, eerst een woord gezeid,
Vóór dat ik verder ga met mijn verhaal,
Van wat voor menschen 't waren allemaal,
Naar d' indruk dien ik kreeg van iedereen:
40[regelnummer]
Wie ieder was en van wat stand hij scheen,
En ook in wat voor kleeding of ze staken.
'k Zal met een ridder dan een aanvang maken.
Een ridder was daar, en een waardig man,
Die dweepte, van den eersten dag al an
45[regelnummer]
Waarop hij uitreed, met chevalerie,
Waarheid en eer, vrijheid en courtesie.
Hij had met eere voor zijn heer gevochten,
En niemand deed als hij zóó verre tochten
Naar Christennaties en in heidensch land,
50[regelnummer]
En overal deed hij zijn roem gestand.
Alexandrië's val daar was hij bijGa naar voetnoot1).
Wie zat aan tafel vaker voor dan hij
In Pruisen, waar het zooveel naties wouen?Ga naar voetnoot2)
Hij had gestroopt in Rusland en Litthauen,
55[regelnummer]
Geen Christen van zijn rang zoo vaak als hij.
't Beleg van Algeciras woonde-ie bijGa naar voetnoot3)
In Granada, en streed in BelmarijeGa naar voetnoot4).
Hij was in Layas en in SatalijeGa naar voetnoot5)
Bij beider val. En in de groote zeeGa naar voetnoot6)
60[regelnummer]
Maakte hij meer dan één ontscheping mee,
Had vijftien maal in bloedig veld gestreên,
En vocht voor ons geloof in Tramisseen
In drie tournooien en behield het krijt.
Die brave ridder had ook indertijd
| |
[pagina 388]
| |
65[regelnummer]
Gestreden met den heer van PalatijeGa naar voetnoot1)
Tegen een ander heiden in Turkije.
De hoogste roem was overal zijn deel.
En toch, hij had van wijsheid evenveel:
Want hij gedroeg zich zedig als een maagd:
70[regelnummer]
Nooit van zijn leven had hij zich verlaagd,
Wien hij ook toesprak, tot een dorper woord.
Hij was een ridder van de echte soort.
Maar nu hoe hij was uitgerust: hij reed
Met goede paarden, maar niet druk gekleed:
75[regelnummer]
Zijn akotoen van bombazijn zag vuilGa naar voetnoot2)
Met moeten van zijn roestig habberguilGa naar voetnoot3).
Want pas terug van waar hij 't laatste vocht
Trok hij zoo rechtstreeks op een pelgrimstocht.
Dan was daar ook de zoon van dezen heer,
80[regelnummer]
Verliefde knape, en vroolijk baatseleerGa naar voetnoot4),
Met haar zóó mooi gekruld of 't was geprest.
Hij was, geloof ik, twintig op zijn best,
Niet over lang noch nietig van postuur,
Geweldig sterk, en wondervlug als vuur.
85[regelnummer]
Hij had in Picardije, op ruitertochten,
In Atrecht en in Vlaanderen gevochten,
En maakte zich, jong als hij was, al name,
Uit hope op de gratie van zijn dame.
Hij droeg borduursel of 't een weide waar,
90[regelnummer]
Vol witte en roode bloemen door elkaar.
En nimmer zweeg zijn zang of zijn gefluit.
Hij zag zoo frisch er als de Meimaand uit.
Kort was zijn rok, met lange mouwe' en wijde.
Hij sloeg te paard een goed figuur in 't rijde',
95[regelnummer]
Was knap in dichten en in declameeren,
In schildren, schrijven, dansen en joesteeren.
Hij was zoo heet verliefd dat hij te nacht
Min dan een nachtegaal aan slapen dacht.
| |
[pagina 389]
| |
Hoffelijk was hij, willig en bescheiden,
100[regelnummer]
En placht te noen zijn vader voor te snijden.
Er was dat pas maar één bediende bij ze,
De ridder wou met meer gevolg niet reize'.
Die droeg een wambuis en een groenen hoed.
De pijlbos in zijn gordel stond hem goed,
105[regelnummer]
Want elke pijlstaart droeg een pauweveer.
Hij wist zoo wel 't geheim van zulk geweer,
Dat nooit een veer zijn pijlschacht overwoog.
En in zijn hand droeg hij een grooten boog.
Zijn haar was kortgeknipt, bruin was zijn vel.
110[regelnummer]
De knepen van het weispel wist hij wel.
Hij droeg een glimmend armstuk, en op zij
Hing hem een zwaard, een beukelaar er bij,
En aan den andren kant een blinkend mes
Met mooi gevest en vlijmend scherp voor zes.
115[regelnummer]
Een zilveren Christoffel hing van vorenGa naar voetnoot1).
Aan groenen bandelier droeg hij een horen.
Een vorster was het dat ik van hem maakte.
Ook was er nog een priores; die raakte
Nooit verder dan een glimlach uit de plooi.
120[regelnummer]
Haar zwaarste eed was maar bij Sint-Eloy.
Madamë Eglentine was haar naam.
Zij was in misse-zingen zeer bekwaam.
Die zoemde ze fatsoenlijk door haar neus.
Zij sprak haar Fransch heel aardig en gracieus,
125[regelnummer]
Zooals men dat op school in Stratford hoortGa naar voetnoot2),
Want van Parijzer Fransch wist ze geen woord.
Aan tafel at ze uitmuntend gemanierd:
Nooit kwam haar 't eten uit den mond geslierd,
Noch placht ze vingers in de saus te dippen.
130[regelnummer]
Ze bracht de spijs voorzichtig naar haar lippen,
En morste op haar borst geen enkelen drop.
Met courtesie had ze geweldig op.
| |
[pagina 390]
| |
Ze hield haar bovenlip zoo schoon geveegd,
Dat nooit, als ze haar beker had geleegd,
135[regelnummer]
Een greintje vet te zien was aan den rand.
En heel fatsoenlijk strekte zij de hand
Naar 't eten uit. Ze was een opgeruimd,
Vriendelijk mensch en wondergoed geluimd.
Zij aapte 't hof met allen ijver naar
140[regelnummer]
En hoofsche statigheid, opdat men haar
Voor een eerwaardige persoon liet gelden.
Maar om u van haar inborst wat te melden,
Ze was zoo week en zacht, ze schreide al
Zag ze een muis gevangen in een val,
145[regelnummer]
Hetzij het diertje dood was of nog bloedde.
Schoothondjes had ze, die ze zelve voedde
Met braadvleesch of met melk en wittebrood.
Ze schreide bitter, was er een van dood
Of met een stok wat hard geslagen maar.
150[regelnummer]
't Was al gevoel en teederheid in haar.
Heur halsdoek speldde ze op nette wijs.
Fijn was haar neus, haar oog als glas zoo grijs,
Haar mond heel klein en daarbij zacht en rood,
Haar voorhoofd lang niet leelijk om den dood.
155[regelnummer]
Het was een spanne breed wel, naar ik reken.
Zij zelf was in haar groei niet blijven steken.
Haar mantel was door 'n ringetje te halen.
Zij droeg aan de' arm een rozenkrans van kralen
Met groene paternosters afgeteld.
160[regelnummer]
En daaraan hing een groote gouden speld,
Waarop ik las eerst een gekroonde A
En verder Amor vincit omnia.
Daar was een non, haar kapelane, bij ze,
En ook drie priesters had ze met zich reize'.
165[regelnummer]
Een monnik was daar, 'n prachtstuk van een man.
Het was een proost. De jacht, daar hield hij van.
Een flinke vent, om abt te zijn je ware.
Hij had op stal de paarden staan bij pare'
En als hij uitreed kon je 'm hooren komen,
170[regelnummer]
Zóó klingelden in bollen wind zijn toomen,
| |
[pagina 391]
| |
Niet minder luide dan het klokgebeier
In 't klooster, waar die heer regeerde als meier.
Sint Maurus' regel of van Benedict
Die waren hem te ouderwetsch en strikt.
175[regelnummer]
Hij liet die oude dingen daarom schieten
Om naar de nieuwe leefwijs te genieten.
Hij gaf geen kale kip om 't vrome woord
Dat jagen voor een heilig man niet hoort.
En dat een reukelooze monnik is
180[regelnummer]
Niet anders dan een waterlooze visch
(Dat slaat op hen die buiten 't klooster leven),
Om zulk een tekst wou hij geen oester geven.
En ik zei, 't was niet kwaad geredeneerd.
Je wordt nog gek als je altijd door studeert
185[regelnummer]
En over boeken blokt in kloostercel,
Of zwoegt in handenarbeid naar 't bevel
Van Augustijn. Waar blijft de wereld dan?
Laat Augustijn zelf zwoegen wat hij kan.
Van hard te rennen hield hij dan geducht.
190[regelnummer]
Jachthonden had hij, snel als vogelvlucht.
Als hij de haas kon jagen, reed en roste,
Had hij zijn zin. Hij vroeg niet wat het kostte.
Aan beide handen zag ik dat zijn mouw
Gezoomd was met het allerfijnste grauwGa naar voetnoot1).
195[regelnummer]
Hij had zich, om zijn keuvel vast te haken,
Van goud een mooie halsspeld laten maken,
Waarvan de knop een knoop van minne was.
Hij had een kalen kop, die glom als glas,
Zijn tronie ook, als in de zalf gezet.
200[regelnummer]
Het was een heer die stevig stak in 't vet.
Oogen als kolen rolden in zijn hoofd,
Heet als het vuur waarop een ketel stooft.
Zijn laarzen soepel, 't paard in puiken staat.
Waarachtig, 't was een pracht van een prelaat.
205[regelnummer]
Hij was niet bleek als een verpijnde geest.
Van vet gebraden zwaansvleesch hield hij 't meest.
| |
[pagina 392]
| |
Zijn palefroot was bruiner dan een besGa naar voetnoot1).
Een frater was daar, los en lachsch voor zes,
Een bedelmonnik, een gewichtig heer.
210[regelnummer]
In de vier orden is er geen die meerGa naar voetnoot2)
De kunst verstaat van praat en vleierij.
Menig jong vrouwtje was er, waarvan hij
Het huwlijk had gemaakt, op eigen kost.
Zijn orde had in hem een fraaien post.
215[regelnummer]
Hart en vertrouwen had hij ingepikt
Van ieder eigenerfde in zijn district,
En ook van brave vrouwtjes in de stad,
Doordat hij volmacht als confessor had
Boven den prochiepaap, naar hij beweerde,
220[regelnummer]
Als ordebroeder en gelicenciëerde.
Hij nam de biecht o zoo beminlijk af,
En geen die schooner absolutie gaf.
Een zondaars boete wou hij graag verzachten,
Kon hij van hem een lekker maal verwachten.
225[regelnummer]
Want wie dat aan een arme orde geeft
Toont dat hij zich genoeg ontzondigd heeft.
Als iemand gaf, dan dorst hij staande houde',
Zeker te zijn dat die oprecht berouwde.
Want zoo verhard zijn velen van gemoed,
230[regelnummer]
Dat diep berouw hen nog niet weenen doet.
Die geven dan, voor tranen en gebeden,
Hun zilver weg aan de arme ordeleden.
Nooit was zijn kap, die puilde van zulk goedje,
Zonder een mesje of speld voor een mooi snoetje.
235[regelnummer]
En 't dient gezeid, hij zong uit fiksche keel
Een vroolke noot, was meester op de vêel,
Maar had vooral als liedjeszanger roem.
Blank was zijn hals gelijk een leliebloem.
Hij was zóó sterk, hij durfde ieder staan.
240[regelnummer]
Geen kroeg in stad zóó klein, hij lei er aan.
Bij waard en tapster was hij bet tehuis
| |
[pagina 393]
| |
Dan bij leproze' en bedelaarsgespuis.
Het ging toch voor zoo'n hoogeerwaardig man
Als hij in zijn professie was, niet an
245[regelnummer]
Met schurftige leprozen om te gaan.
Het staat niet goed, er zit geen voordeel aan
Met dergelijk gepeupel op te trekken.
Liever met hen die zak en buik je spekken.
En overal waar hij zijn voordeel zag
250[regelnummer]
Was hij beleefd, gedienstig zijn gedrag.
Hij was zoo deugdzaam als geen tweede in 't land
En van zijn huis de beste mendicant.
Want van een weduw die geen schoen bezat
Ging hij niet weg vóór hij zijn penning had,
255[regelnummer]
Zóó beeldig bad hij In principioGa naar voetnoot1).
Meer dan zijn wettig jaargeld won hij zoo.
Hij kon te keer gaan als een jonge hond.
Op een verzoendag roerde hij zijn mondGa naar voetnoot2).
Daar zag geen mensch den monnik in hem. Hij
260[regelnummer]
Kwam als geen arm student in kale pij,
Maar speelde als paus of kerkvorst daar een rol.
Hij droeg een korte pij van dubble wol,
Net een gegoten klok, zoo bol en rond.
Hij lispelde uit aanstellerij. Hij vond,
265[regelnummer]
Dan klonk zijn Engelsch zoeter op zijn tong.
Als hij om beurt de harp bespeelde en zong
Dan twinkelden zijn oogen net zoo zeer
Als sterren in den nacht bij vriezig weer.
Hubertus hiet die brave bedelaar.
270[regelnummer]
Een koopman met een vorkbaard vond ik daar,
In 't kakelbont, die hoog te paarde zat,
Een beverhoed van Vlaamsch model op had
| |
[pagina 394]
| |
En mooie, fijne stevelgespen droeg.
Hij praatte heel gewichtig, en het sloeg
275[regelnummer]
Op nooit iets anders dan zijn winst in zaken.
Hij vond, ze moesten toch de zee bewaken
In elk geval van Middelburg tot OorwelGa naar voetnoot1).
Ter beurs verkocht en kocht hij geld met voordeel.
Die brave zette goed zijn kennis uit.
280[regelnummer]
Hij stond op niemands kerfstok, voor geen duit.
Zoo degelijk nam hij van alles acte
Bij 't sluiten van zijn koop- en leencontracte'.
Een man, kortom, die zich met recht mocht roemen.
Maar op mijn woord, ik weet niet hoe ze'm noemen.
285[regelnummer]
Ook een student uit Oxford was op pad,
Die jaren logica geloopen had.
Zijn paard was mager als een hark, en 'k vrees
Hij zelf zat ook niet bijster vet in 't vleesch.
Hij zag er ingevallen uit en schraal.
290[regelnummer]
Zijn bovenpij was op den draad toe kaal.
Zonder provende leed de man gebrek,
En in een wereldsch ambt had hij geen trek.
Want liever had hij bij zijn bedderand
Een twintig boeke' in roode' en zwarten band
295[regelnummer]
Van Aristoteles' philosophie,
Dan rijk costuum, of vêel, of salterieGa naar voetnoot2).
Maar schoon hij al den steen der wijzen wist,
Die bracht maar luttel goud hem in de kist,
Daar alles wat hij trekken mocht van vriende'
300[regelnummer]
Voor nieuwe boeken en voor leergeld diende.
En ijvrig bad hij voor de ziel van hen,
Wier gift iets bijdroeg tot zijn studieben.
Want studie was zijn leven en zijn ziel.
Hij sprak alleen waar niet te zwijgen viel.
305[regelnummer]
En wat hij sprak had vorm en eerbied in,
Was kort en scherp, en vol van diepen zin.
Hij praatte gaarne van moreele deugd.
Leeren, maar ook doceeren, was zijn vreugd.
| |
[pagina 395]
| |
Een rechtsgeleerde, een wijs, omzichtig man,
310[regelnummer]
Dien je in het kerkportaal vaak vinden kanGa naar voetnoot1),
Was ook daarbij, een zeer begaafd persoon.
Vroed was hij, en had recht op eerbetoon.
En dank den glimp van zijn bespraakt talent
Had hij al vaak bij volmacht en patent
315[regelnummer]
Als rechter in een vierschaar voorgezeten.
Hij sloeg uit zijn beroemdheid en zijn weten
Menigen tabberd en vacatiesom.
Een kooper zooals hij! kom daar eens om!
Hij zag in alles onbeklemde waar;
320[regelnummer]
Er was dus nooit bij wat hij kocht een ‘maar’.
Daar leeft geen man in zóó veel drukte als deze.
Toch was ze minder dan ze scheen te weze'.
Hij wist van elk gewijsde en rechtzaak 't fijne
Van koning Willems dagen tot de zijneGa naar voetnoot2).
325[regelnummer]
Hij stelde knap: daar viel, hoe nauw bekeken,
Tusschen zijn stukken nooit een speld te steken.
Alle statuten kende hij van buiten.
Hij droeg een simpel jak met bonte ruiten.
Zijn gordel, fijn beslagen, was van zij.
330[regelnummer]
En meer vertel ik niet van zijn kleedij.
Een heereboer verzelde 'm op den rit.
Zijn baard was als een madelief zoo wit.
Zijn kleur was die van een heetbloedig man.
's Ochtends een sop in wijn, dáár hield hij van.
335[regelnummer]
Een leven van genot was hij gewoon,
Want hij was Epicurus' eigen zoon,
Die leerde dat volkomen zaligheid
Waarachtig in volop genieten leit.
Zijn huis stond open voor Jan Alleman.
340[regelnummer]
Hij was in zijn contrei St. JulianGa naar voetnoot3).
Zijn brood en bier was altijd even goed.
Nooit had een man van wijn zoo'n overvloed.
Zijn huis was nimmer zonder een pastei
| |
[pagina 396]
| |
Van vleesch of visch, en dat zóó velerlei,
345[regelnummer]
Het regende in zijn woning drank en spijs
En wat men droomen kan voor lekkernijs.
Hij koos al naar gelang van het seizoen
Wat hij zou eten 's avonds of te noen.
Hij mestte menig veldhoen, en er zwom
350[regelnummer]
Menige steur en karper in zijn kom.
Droef was zijn kok, was niet de saus pikant
En scherp, of zijn gerei niet bij de hand.
Er stond een vaste tafel in zijn hal
Den heelen dag gedekt voor Jan en al.
355[regelnummer]
Hij werd als eerste in 't vreegericht gekend.
Vaak zat hij voor zijn gouw in 't parlement.
Een dagge en een zak van enkel zij,
Zoo wit als ochtendmelk, hing op zijn dij.
Baljuw was hij geweest, en kameraarGa naar voetnoot1);
360[regelnummer]
Zoo'n waardig landheer vind je hier noch daar.
Een timmerman, een wever en een kramer,
Een verversbaas en een behanger kwame' er,
Alle gehuld in net dezelfde kap,
't Merk van een groote, macht'ge broederschap.
365[regelnummer]
Zij voerden nieuw-gepoetst gereedschap mee.
Hun mes stak niet in koperneusde schee:
't Was al van 't fijnste zilveren beslag,
Dat je aan hun beurzen zelfs en gordels zag.
Zij moesten poorters zijn van kapitaal
370[regelnummer]
Die trone' aan 't hooger eind der gildezaal.
Om zijn verstand had ieder van de vijf
Wel schepen kunnen wezen buiten kijf.
Om geld noch rente waren zij verlegen,
En ook hun vrouwen waren er niet tegen.
375[regelnummer]
En àls ze 't waren, moesten ze zich schame'.
Staat het niet fijn als elk je noemt ‘madame’,
En voor te gaan ter kerke op heilgedagen
Met pages om je mantelsleep te dragen?
Een kok moest extradeftig hen verzellen
| |
[pagina 397]
| |
380[regelnummer]
Om kip met merrigbeen te kokerellen,
En galigaan en scherpe kruiderij.
Geen keurde 't Londensch bier zóó goed als hij.
Hij kookte goed, hij stoofde, bakte, bried,
Ja, wat pastei, wat soep bereidde-ie niet?
385[regelnummer]
Maar, dacht ik bij mezelf, wat jammer scheen:
Hij had een kankerzweer op 't eene been.
Zijn blancmanger! die smaakte trots de beste.
Een schipper was daar uit het verre Weste',
Hij kwam uit Dartmouth voor zoover ik weet.
390[regelnummer]
Een knol was 't waar hij zoogenaamd op reed.
Tot op zijn knieën hing zijn baaien kiel.
Een bandelier, waaraan zijn mes hing, viel
Van de' eene' schoer tot onder den ander, schuin
Over zijn borst en rug. Zijn kop zag bruin
395[regelnummer]
Van zonnebrand. Hij was een braaf gezel.
Van menig vat Bordeauxwijn wist hij wel
Waar 't was gebleven toen de koopman sliep.
't Geweten ging bij hem niet bijster diep.
Wanneer hij vocht en hij had de overhand
400[regelnummer]
Dan zond hij ze per water naar hun landGa naar voetnoot1).
Maar geen als hij berekende eb en vloed,
Hoe je voor strooming en gevaar je hoedt,
Wat maan, wat haven 't is, en waar de geul,
Al zocht je van Carthago tot aan Hull.
405[regelnummer]
Kloek was hij, en 'k wil wedden, lang geen dwaze.
Menige storm had in zijn baard geblaze'.
Hij wist van alle havens wat en hoe,
Van Gotland tot kaap Finistere toe.
Geen Spaansche, geen Bretonsche kreek, niet eene,
410[regelnummer]
Die hij niet wist. Zijn schip hiet Magdalene.
Ook was daar nog met ons een medicijn.
Daar staat geen mensch met hem op ééne lijn
In artsenijenkunde en chirurgie.
Want hij wist alles van astrologie.
415[regelnummer]
Hij tuurde langen tijd naar een patiënt
| |
[pagina 398]
| |
Zijn goed gesternte in diens ascendentGa naar voetnoot1).
't Was door magie dat hij de ziekte weerde
Van elk patiënt in 't beeld dat hij boetseerde.
De bron van elke ziekte was hem klaar,
420[regelnummer]
Of 't hitte, koude, vocht of droogte waarGa naar voetnoot2),
En hoe ze ontstonden, uit welk lichaamssap.
Hij was een meester in zijn wetenschap.
Zag hij de kwaal tot in den wortel door,
Dan schreef hij dadelijk 't juiste middel voor.
425[regelnummer]
Een kort recept aan de' apotheker maar,
En likkepot en poeder vond hij klaar.
Want de eene gooit den bal en de ander slaat 'em.
Hun vriendschap was ook niet van jongen datum.
Hij kende goed den oude' Asclepius,
430[regelnummer]
Hippocrates, Rufus van Ephesus,
En Dioscorides, Haly, Galeen,
Serapion, Razis en Aviceen,
Averrois, Damascenus, Constantijn,
Bernardus, Gatesden en Gilbertijn.
435[regelnummer]
Hij was zeer matig in zijn levenswijs:
Hij placht het niet in overvloed van spijs
Maar lichtverteerbaarheid en kracht te zoeken.
Zijn studie gold maar weinig 't Boek der Boeken.
Hij droeg een rood-en-paarsscharlaken jas,
| |
[pagina 399]
| |
440[regelnummer]
Gevoederd met sindaal en taffetas.
Toch leek hem zuinigheid het allerbest.
Hij potte wat hij won in tijd van pest.
Goud sterkt het hart, beweren de doktorenGa naar voetnoot1).
Dus had hij 't om den dood niet graag verloren.
445[regelnummer]
Een vrouwke uit de buurt van Bath ook kwam er.
Zij was een beetje doof, en dat was jammer.
Van lakenweven had ze toch zoo'n slag
Dat je in Gent noch Ypren beter zag.
In heel het kerspel had geen vrouw 't bestaan
450[regelnummer]
Haar op Relieken-Zondag voor te gaanGa naar voetnoot2).
En waagde 't een, dan ziedde ze van spijt
En raakte ze al haar naastenliefde kwijt.
Haar hoofdkleed was van allerfijnst stramienGa naar voetnoot3);
Ik zou haast zweren, 't woog een pond of tien
455[regelnummer]
Dat ze des Zondags op haar kapsel had.
Haar roodscharlaken kousen zaten glad,
En soepel 't nieuwe schoeisel om 't gewricht.
Driest keek ze uit haar frisch en rood gezicht.
Haar heele leven was ze een wakker wijf.
460[regelnummer]
Ze trouwde er aan de kerkedeur wel vijfGa naar voetnoot4),
Niet meegeteld die uit haar meisjestijd.
Maar daarvan hoeft voorloopig niets gezeid.
Ze had driemaal het Heilig Land bezocht.
Meenge rivier doorwaadde ze op dien tocht.
465[regelnummer]
Ze was geweest in Compostel en kon je
| |
[pagina 400]
| |
Praten van Rome, Keulen en Bologne.
Zij wist genoeg van varen achter lande.
Ze had ook wijd uiteen geplante tande'Ga naar voetnoot1).
Ze reed een telle, dood op haar gemak,
470[regelnummer]
Goed ingepakt en veilig onder 't dak
Van breeder hoed dan schild of beukelaar,
Een stofrok om haar breede heupenpaar,
En een paar scherpe sporen aan de voete'.
Ze lachte en praatte graag met wie ze ontmoette.
475[regelnummer]
Zij wist van Mins remediën, althansGa naar voetnoot2)
Kende ze van die kunst de' alouden dans.
Een brave geestlijke was mee op pad,
Een arm pastoor uit de een of andre stad,
Maar rijk aan heilge werken en gedachten.
480[regelnummer]
Ook was hij een geleerde, die wou trachten
Om Christi boodschap in zijn geest te preeken,
En vroom zijn kudde als leeraar toe te spreken.
Zachtmoedig was hij en wilvaardig tevens,
En vol geduld in tegenheên des levens,
485[regelnummer]
Waardoor hij was beproefd al vele malen.
Nooit dwong hij met den banvloek tot betalen
Der tienden. Liever gaf hij, op mijn woord,
Aan 't arme volk dat tot zijn kerspel hoort
Uit de offerbus en spaarde 't uit zijn mond,
490[regelnummer]
Wijl hij voor zich genoeg in 't weinig vond.
Groot was zijn kerspel, ver uiteengelegen.
Toch liet hij nooit om donderbui of regen
Zijn zieken en bedroefden onbezocht:
't Zij rijk of arm, hoe ver 't ook wezen mocht,
495[regelnummer]
Hij ging te voet, met in zijn hand een staf.
De nooble les, die hij zijn schapen gaf,
Was: ‘eerst betracht en dan pas onderwezen’.
In 't Evangelie had hij die gelezen,
En knoopte daarbij deze beeldspraak an:
| |
[pagina 401]
| |
500[regelnummer]
Als goud gaat roesten, wat doet ijzer dan?
Want is een priester vuil, dien we eeren moesten,
Geen wonder zoo een leek begint te roesten.
Beschamend is 't voor elk oplettend paap,
Zoo vuil een herder is en rein het schaap.
505[regelnummer]
Een priester hoorde 't voorbeeld toch te geven
Van reinheid, waar zijn kudde naar moet leven.
Deze verhuurde zijn provende niet
Als menig paap die in de kou ze liet,
Zijn kudde, en naar Sint-Paul in Londen rende
510[regelnummer]
Om voor een jaargeld zielmisse' op te zende',
Of zich door 'n broederschap te laten voeden.
Deze bleef thuis zijn kudde schapen hoeden
Dat niet de wolf ze roofde uit het veld,
Een herder hij, geen dienaar van het geld.
515[regelnummer]
Maar was ook deugd en heiligheid zijn part,
Toch viel hij niemand om zijn zonden hard,
Noch sprak ze uit ongenaakbre hoogte aan,
Maar vriendelijk en zacht klonk zijn vermaan.
Het volk in reinen wandel voor te leven
520[regelnummer]
En hemelwaart te voeren was zijn streven.
Maar bleek een mensch verhard te zijn in 't kwaad,
Wie hij ook was, van hoog of lagen staat,
Dien gaf hij, bij geval, den wind van voren.
Waar zal men van een beter priester hooren?
525[regelnummer]
Hij had in pracht noch eerbetoon behagen,
Noch in putluttige gewetensvragen.
De leer die Christus en de Apostelen brachten,
Die leerde hij, maar zou ze eerst zelf betrachten.
Daar was zijn broeder in den Heer, een ploeger,
530[regelnummer]
Een brave kerel en een echte zwoeger,
Die mest bij karrevrachten had gerede'.
Hij had zijn naaste lief en leefde in vrede.
Hij minde God het meest met heel zijn hart
Te allen tijde, in vreugde en in smart,
535[regelnummer]
En dan zijn naaste, net zooals zich zelven.
Graan zou hij dorschen, wal of greppel delven
Om Christus' wil, waar maar een arme ziel
| |
[pagina 402]
| |
Die 't niet betalen kon, te helpen viel.
Eerlijk en prompt betaalde hij zijn tiende
540[regelnummer]
Zoo van zijn goed als van 't er bij verdiende.
Hij droeg een kiel en reed een merriedier.
Daar was een molenaar, een huisfoerier,
Een bodel, 'n aflaatkramer, en een heerGa naar voetnoot1)
Zijn intendant en ik, verder niet meer.
545[regelnummer]
De molenaar was niet om mee te spotten.
Een stoere vent van spieren en van botten.
Dat bleek ook wel, want waar hij worstelen kwam
Was hij het, die ging strijken met den ramGa naar voetnoot2).
Breed was hij, kort van nek, een dikke knoest.
550[regelnummer]
Hij tilde uit haar hengsels, of als 't moest,
Rammeide met zijn kop de zwaarste deur.
Zijn baard was rood, zoo'n vosse- of varkenskleur.
Een breede was het, net een spadeblad.
Op 't puntje van zijn neus had hij een wrat
555[regelnummer]
En daarop brak een bosje haren door,
Rood als de borstels van een varkensoor.
Zijn neus had zwarte, openstaande gaten.
Zijn mond leek een fornuis, zoo buitenmaten
Wijd open. Aan zijn heup hing schild en zwaard.
560[regelnummer]
Hij was een pochhans en een goliaardGa naar voetnoot3),
En boertte meest van geilheid en de bokken.
Hij stal flink graan en liet ze driemaal dokken.
En toch, hij had een duim van goud, gansbloedGa naar voetnoot4).
Hij droeg een witte jas en blauwen hoed.
565[regelnummer]
Een deuntje op den doedel blies hij glad.
Hij bracht met die muziek ons uit de stad.
| |
[pagina 403]
| |
Daar was een hupsch foerier van een genootschapGa naar voetnoot1),
Waar iedereen, die uitgaat om een boodschap,
Van leeren kon hoe etenswaar te koopen.
570[regelnummer]
Want of hij 't geld betaalde of op liet loopen,
Steeds zag hij kans om zoo zijn slag te slaan
Dat hij er zelve bij vooruit zou gaan.
Is dat geen schoone gratie van Gods hand
Dat zoo'n onwetend man met zijn verstand
575[regelnummer]
De wijsheid van een hoop geleerden slaat?
Ruim dertig meesters diende deze maat,
Elk even grondig in de wetten thuis,
Waarvan er een dozijn wel uit dat huis
't Beheer had aangekund van geld of land
580[regelnummer]
Van d' eersten edelman in Engeland,
Zoodat die van zijn eigen goed bestond
Eervol en schuldvrij (maakte-ie 't niet te bont)
Of leven kon zoo sober als hij wou,
In staat de steun te zijn van heel een gouw
585[regelnummer]
In ieder ongeval; en toch, hoe knap,
Hun allen vulde die foerier de kap.
De intendant was een opvliegend man,
Mager, en gladgeschoren als maar kan.
Zijn haar was rondgeknipt langs bei zijn ooren,
590[regelnummer]
En kort als van een priester was 't van voren.
Hij had heel lange en heele dunne beenen,
Twee stokken net, geen kuiten, enkel schenen.
Nauw hield hij 't oog op korenschuur en kaar.
Hij won 't in stiptheid van een kameraar.
595[regelnummer]
Aan droogte en regen wist hij van te voren
Wat de opbrengst zijn zou van zijn zaad en koren.
De schapen, 't horenvee, de koeienstal,
De varkens, paarden, hoenders, 't hoorde al
Onder 't beheer alleen van dezen man,
600[regelnummer]
En naar contract gaf hij er reekning van
| |
[pagina 404]
| |
Sedert zijn meester twintig jaren was,
En nooit vond iemand achterstal in kas.
Bodel noch herder was er, ja, geen knecht
Van wiens bedrog hij niet was onderrecht.
605[regelnummer]
Zij waren bang voor hem als Maagren Hein.
Zijn woning stond op onbebouwd terrein,
Een prachtig huis in schauw van groenen heester.
Hij was een beter kooper dan zijn meester.
Hij had zich stil verrijkt met allerlei.
610[regelnummer]
Hij kwam zijn heer zoo fijntjes in 't gevlei
Met een geschenk of leen uit eigen goed
Om plasdank niet alleen maar jas en hoed.
Hij was als jongen in de leer gedaan
En wist den knapsten timmerman te staan.
615[regelnummer]
Het paard waarop hij reed was sterk en gauw.
Het heette Schot en was een appelgrauw.
Hij droeg een lange, paarse overjas
En had op zij een zwaard dat roestig was.
Uit Norfolk kwam de man, waar 'k van vertel,
620[regelnummer]
Dicht uit de buurt van 't stadje Baldeswel.
Hij gordde zich zooals 't een frater doet,
En altijd reed hij achter aan den stoet.
Dan was er nog een bodel van 't gericht.
Die had een vuurrood Cherubijngezicht,
625[regelnummer]
Want opgezet was 't en zijn oogen klein.
Hij was zoo heet en geil als musschen zijn,
Met schurfde, zwarte brauwen, en een kin
Die ruide. 'n Kind zag er een boeman in.
Geen zwavel, geen kwikzilver en geen glit,
630[regelnummer]
Tartarusolie, borax, noch Spaansch wit,
Geen zalf die beet en vuiligheden kuischte
Hielpen hem af van de etterwitte puiste'
En van de knobbels op zijn wangen. Look,
Knoflook vooral, lustte hij, uien ook,
635[regelnummer]
En zwaren wijn zoo rood als bloed te hijschen.
Dan sloeg hij als een gek aan 't prate' en krijschen,
En bracht, wanneer hij vol was van den wijn,
Geen enkel woord er uit of 't was Latijn.
| |
[pagina 405]
| |
Want daarvan kende hij een mondjevol,
640[regelnummer]
Reis opgepikt uit een justitierol.
Geen wonder ook, wanneer je 't daaglijks ziet.
En dan, je weet, roept ook een ekster niet
Net zoo goed ‘Watte’ als de paus het kan?
Maar als je 'm aan den tand ging voelen, dan
645[regelnummer]
Was het gedaan met zijn geleerde allures.
Hij riep maar altijd ‘questio quid juris’.
Hij was een lief en goedgemutst perceel.
Van dat slag snaken vind je d'r niet veel.
Hij liet een kwant voor een kalkoentje wijn
650[regelnummer]
Een jaar zijn gang gaan met zijn concubijn.
Daar stak geen greintje zonde of kwaad in, vond-ie.
In stilte een gans te plukken, dat verstond-ie.
Sloeg hij temet een makker aan den hoek,
Dan leerde hij dien kwant 's aartsdekens vloek
655[regelnummer]
In zoo'n geval te lappen aan zijn zool,
Tenzij de ziel hem in zijn geldbeurs school,
Want in zijn beurs zou die de zonde wreken.
‘De beurs dat is de hel van den aartsdeken’,
Beweerde hij. Natuurlijk loog de man:
660[regelnummer]
Elk schuldig mensch moet beven voor den ban
(Want redt ons absolutie, banvloek doodt)
En stel zich geen significavit blootGa naar voetnoot1).
Hij hield de meisjes van zijn diocese
Op zijn wijs onder sim, en wist van deze
665[regelnummer]
Ieder geheim, en gene vroeg hem raad.
Hij droeg een krans op 't hoofd van een formaat
Of het een bierhoep van een herberg waar.
Een taart die diende hem voor beukelaar.
Een waardig vriend zat met hem in het zaâl,
670[regelnummer]
Die aflaatbrieven veilde uit RoncevaalGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 406]
| |
Hij kwam zoo regelrecht van 't hof in Rome.
Hij zong luidkeels van ‘Liefje, wil toch kome’.
Des bodels basstem begeleidde hem.
Als twee trompetten schalde die zijn stem.
675[regelnummer]
Des aflaatkramers haar was geel als was,
Maar 't hing zoo gladjes als gekaarde vlas.
Zijn lokken hingen af zoo hier en daar.
Die spreidde-ie op zijn schouders uit elkaar.
Maar 't lag er dun, je kon de schoofjes tellen.
680[regelnummer]
Hij droeg geen kap, uit lust zich aan te stellen.
Die stak hij in zijn knapzak. 't Was zijn bluf
Dat zoo te reizen was de nieuwste snuf,
Met slechts een petje op zijn blooten kop.
Hij sperde starre hazenoogen op.
685[regelnummer]
Hij droeg een heilgen zweetdoek aan zijn petGa naar voetnoot1).
Zijn knapzak had hij voor zijn buik gezet,
Die boordevol pardon stak, heet uit Rome.
Zijn piepstem scheen eer uit een geit te kome'.
Van kinhaar had en kreeg hij nooit een zier:
690[regelnummer]
Hij glom als kwam hij zóó van den barbier.
Hij was een ruin of merrie, een van twee.
Maar of je al zoekt van Berwick aan de zeeGa naar voetnoot2)
Tot Ware, je vindt geen beter aflaatkoopman.
Want waar hij was, daar kwam hij met een sloop an,
695[regelnummer]
De sluier, zeide-ie, van ons Lieve Vrouw.
Dan had hij, als je hem gelooven zou,
Van 't eigen zeildoek nog een ouden sleter
Waarmee, totdat hem Jezus vond, Sint Peter
Zeilde op zee, en dan een messing kruis
700[regelnummer]
Vol steenen, en een glas met beendergruis
Van varkens. En met dien reliekenwinkel
| |
[pagina 407]
| |
Verdiende-ie aan een armen boerenkinkel
Op 't land een vetter som op éénen dag
Dan de pastoor in zestig dagen zag.
705[regelnummer]
Zoo wist hij met zijn vleien en zijn paaien
Het volk en Heeroom ooren aan te naaien.
Maar 'k moet tot slot toch zeggen wat ook waar is:
't Was in de kerk een nobel dignitaris.
Mooi las hij 'n bijbelles of een historie,
710[regelnummer]
Maar zong het allerbest een offertorie.
Want daarna moest hij, was die zang gedaan,
Zijn tong gaan vijlen en aan 't preeken slaan,
Om geld te winnen, wat hij goed verstond,
En daarom zong hij blijde, uit vollen mond.
715[regelnummer]
'k Heb u getrouw beschreven, stuksgewijs,
Getal, kleedij, en stand, en doel der reis
Van allen die te Southwark op dien dag
Dat deftig logement tezamen zag,
Van ouds De Wapenrok, dicht bij de Bel.
720[regelnummer]
Maar nu is 't tijd dat ik u ook vertel
Hoe we dien avond hebben doorgebracht,
Toen we onder dak ons vonden voor den nacht.
Het reisverhaal wordt voor het slot bewaard
En al de rest van onze bedevaart.
725[regelnummer]
Maar 'k bid u vooraf om uw courtesij:
Wijt het toch niet aan dorperheid in mij
Al spreek ik ronde taal wanneer 'k vertel
Hoe het daar toeging bij gesprek en spel
En alles weergeef in hun eigen taal.
730[regelnummer]
Gij weet zoo goed als ik, wie een verhaal
Uit iemand anders mond vertellen wil
Moet het zoo mooglijk zonder 't minst verschil
Herhalen, woord voor woord, al was de man
Ook nog zoo grof en zeurig als maar kan.
735[regelnummer]
Anders vertelt hij een onwaar verhaal,
Verziert de feiten of verzint de taal.
Geen woord, schoon hij zijn broeder spreken liet,
Vall' weg. Want waarom 't een en 't ander niet?
Sprak in de Schrift niet Jezus zelf ronduit?
| |
[pagina 408]
| |
740[regelnummer]
En daarin is toch niets dat iemand stuit?
Ook Plato zegt voor wie hem kunnen lezen,
Dat woord en daad gezusters moeten wezen.
En ook verzoek ik u, vergeef het mij
Zoo iemand niet die rang geschonken zij
745[regelnummer]
In dit verhaal, waarop hij aanspraak heeft,
Wijl mijn verstand me, weet ge, licht begeeft.
Wij vonden bij den waard een goed onthaal.
Hij schafte dadelijk een avondmaal
En diende ons overvloed van eten op.
750[regelnummer]
Zijn wijn die smaakte, al steeg ze ons naar den kop.
Hij was om zijn postuur je man geweest
Voor ceremoniemeester op een feest.
Hij was een groote vent, zijn oogen glommen.
Je moest in Chepe eens om zoo'n poorter kommenGa naar voetnoot1).
755[regelnummer]
Een driest flapuit, goed onderlegd, en kloek.
Niets wat een man maakt was er in hem zoek.
Hij was ook niet afkeerig van een pretje,
En na ons maal verzon hij een verzetje
En wierp een balletje op van jool te maken,
760[regelnummer]
Toen het gelag betaald was: ‘Nu ter zaken,
Dames en heeren’, zoo begon hij. ‘Allen
Zijt hartelijk welkom. In mijn huis en stallen
Heb ik dit jaar toch, op mijn woord van eer,
Zoo'n vroolijk reisgezelschap, op één keer,
765[regelnummer]
Nog niet tezaam gezien, als ik nu doe.
'k Bezorgde u graag wat leute, wist ik hoe.
Maar ik bedenk me daar een aardig plan,
Dat pret verschaft en niets u kosten kan.
Gij gaat naar Kantelberg. God voer' u daar,
770[regelnummer]
Beloone het u de heilge martelaar.
Ik weet dat ge onderweg het niet kunt laten
Om grappen uit te halen en te praten.
Het is waarachtig pret noch aardigheid
Als je zoo stom als steen maar verder rijdt,
775[regelnummer]
En daarom zal ik u, zooals ik zeg,
| |
[pagina 409]
| |
Pret en pleizier bezorgen onder weg.
En als er niemand uwer tegen is
Om zich te schikken naar wat ik beslis,
En ieder zich door mij gezeggen laat,
780[regelnummer]
Morgen, wanneer gij achter strate gaat,
Te deksel, bij mijn vaders ziel die dood is,
Mijn kop er af, als dan de vreugd niet groot is.
Steekt op je handen, zonder meer gezeur’.
't Bedenken was niet lang: het leek een leur
785[regelnummer]
Te onbeduidend dat je er over praat.
We stemden 't allen, zonder meer beraad,
En vroegen wat hij dan wel had beslist.
‘Luistert, want om uw eigen bestwil is 't’,
Zeid'-ie. ‘Maar haal er niet den neus voor op.
790[regelnummer]
Om kort te gaan: 'k heb dit plan in mijn kop:
Dat ieder uwer twee verhalen doet,
Waarmee hij ons de reis bekorten moet,
'k Meen twee op weg naar Kantelberg, en dan
Weer twee op onze thuisreis, vier per man,
795[regelnummer]
Van avonturen die 'reis zijn gebeurd.
Wie in 't vertellen 't knapste wordt gekeurd,
Dat is te zeggen, wie in dit geval
't Vermakelijkst en leerzaamst praten zal,
Die krijgt een avondmaal op onzen kost
800[regelnummer]
En hier een eereplaats bij dezen post,
Als we terug zijn van de bedevaart.
Tot meerder vroolijkheid is 't mij wel waard
Om zelve mee naar Kantelberg te reizen
Op eigen kost, en u den weg te wijzen.
805[regelnummer]
En wie wil tegenspreken wat ik zeg
Betaalt wat wij verteren onderweg.
En als ge goedvindt dat dit zal gebeuren,
Zeg het dan daadlijk, zonder lang te zeuren,
En ik ben morgenvroeg ter reis gereed.’
810[regelnummer]
't Gezelschap vond het goed en zwoer zijn eed
Met blijder harte en verzocht hem toen
Zoo goed te wezen naar zijn woord te doen
En baas van 't spel en recensent en rechter
| |
[pagina 410]
| |
Onzer vertellingen te zijn, en echterGa naar voetnoot1)
815[regelnummer]
Een avondmaal te schaffen, niet te duur.
Wij onderwierpen ons aan zijn bestuur
Met hand en voet. Zoo gingen wij accoord,
In eensgezindheid, met den waard zijn woord.
En daarop werd terstond een dronk gezet,
820[regelnummer]
En na dien dronk ging iedereen naar bed.
Geen bleef het liedje van verlangen zingen.
En 's morgens, toen de dag begon te springen,
Rees ook de waard en was ons aller haan.
Hij dreef den zwerm te hoop, en daarvandaan
825[regelnummer]
Reden we onzes weegs, in lichten draf,
Op 't paardewed van Sinte Thomas afGa naar voetnoot2).
Daar hield de waard de teugels in en zei:
‘Heerschappen, luistert alsjeblieft naar mij.
Uw afspraak kent ge. Ik herinner ze u.
830[regelnummer]
Stemt avondzang met morgenzang, welnu,
Laat zien dan wie het eerste zal verhale'.
Zoo waar ik immer wijn moog drinke' of ale,
Wie tegen mijn beslissing rebelleert
Betaalt wat onderwegen wordt verteerd.
835[regelnummer]
Dus eerst geloot voordat we verder doorgaan.
Wie aan het kortste eindje trekt zal voorgaan.
Ser Ridder daar, mijn meester en mijn heer,
Trek alstublieft, ik heb uw woord van eer.
Kom dichter bij, vrouw Priores, en gij
840[regelnummer]
Mijnheer student, sta niet zoo bloo er bij,
Geen studies hier! Komt, alle man een strootje.’
Zoo trok dan ieder dadelijk een lootje,
En, (om het kort te maken), of men 't gril
Van 't lot, of nood, of toeval noemen wil,
845[regelnummer]
De waarheid is, de ridder bleek er bij,
En met dien uitslag waren allen blij.
Vertellen moest hij, 't was niet meer dan recht:
Elk had er ja en amen op gezegd,
| |
[pagina 411]
| |
Zooals ge weet. Waartoe dus meer gepraat?
850[regelnummer]
Zoodra die goede man zag, 't was zoo laat,
Bleek hij wel zoo verstandig en gedwee
Om willig de belofte die hij dee
Te houden. ‘Als ik 't spel beginnen moet,’
Sprak hij, ‘in Godes naam dan, mij is 't goed.
855[regelnummer]
Vooruit dan weer, en hoort naar wat ik zeg.’
't Was nauw gesproken of we reden weg.
En vroolijk lachend stak hij zóó van wal,
En sprak zooals hieronder volgen zal.
|
|