Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Protestantsche zending in indië.
| |
[pagina 358]
| |
te doen met de geesten zijner afgestorvenen, die afgunstig zijn op hun op aarde vertoevende nakomelingen. Het leven hiernamaals stelt men zich voor naar het model van het tegenwoordige, maar in alle opzichten is het daar ginds minder aangenaam. Vandaar dat de invidia deorum in de verhouding der geesten tot de levenden een belangrijke rol speelt. Bijzonder afkeerig zijn de geesten van elke afwijking van de gewoonten, die in zwang waren toen zij zelf nog op aarde leefden. Daardoor is het heidendom een groot, zwaar, log stuk conservatisme, waarmede de opdringende cultuur onmiddellijk in conflict komt. De intensiteit van dit conflict kan men zich moeilijk groot genoeg voorstellen. Wij realiseeren ons nog niet genoeg, dat bij volken als deze het geheele politieke, maatschappelijke en private leven, tot in de kleinste bijzonderheden beheerscht wordt door de adat, waarvan de geesten der voorvaderen de handhavers zijn. De vestiging van een bestuursambtenaar onder zulk een volk, is op zich zelf reeds een innovatie van hoogst bedenkelijken aard. En nog erger wordt het, wanneer zijn invloed begint door te werken. In de gewoonten der voorvaderen is zoo heel veel, dat een bestuursambtenaar niet dulden kan en niet dulden mag. En zoodra hij, overeenkomstig zijn plicht, maatregelen neemt tot verbetering van maatschappelijke toestanden, als hij wegen aanlegt, landbouw en veestapel bevordert, enz. wordt het conflict veel scherper. De inlander wordt gedwongen tot daden van impiëteit tegenover zijn voorvaderen, d.w.z. tegenover zijn goden, en hij geraakt met dezen op kwaden voet. Hij zoekt nu bescherming tegen hen bij een god, die kennelijk al deze nieuwigheden duldt en bevordert. Als zoodanig biedt zich bij hem aan de Allah der Mohammedanen (die beleden wordt door een meestal niet gering getal dergenen, die tot het gevolg van den bestuursambtenaar behooren) of, indien Hij hem gepredikt wordt, de God der Christenen. In elk geval, ondanks alle eerlijke pogingen om den inboorling in godsdienstig opzicht volkomen vrij te laten, wordt door de maatregelen van ons Gouvernement juist aller- | |
[pagina 359]
| |
eerst en allermeest zijn godsdienstig leven aangetastGa naar voetnoot1). Onder de Mohammedanen is het conflict tusschen het godsdienstig leven des volks en de moderne cultuur ten deele scherper, ten deele minder scherp. De Islam verbiedt vrede te sluiten met een niet-Mohammedaansche Regeering, en staat niet meer dan een wapenstilstand van 10 jaren toe. Onderwerping van geloovigen aan een ongeloovigen vorst is uitgesloten. Het geheele systeem van den Islam stempelt onze heerschappij over onze Mohammedaansche onderdanen tot een onwettige, en theoretisch gesproken is het handhaven daarvan een gestadige aanval op den godsdienst des volks, dat door overmacht verhinderd wordt te doen wat Allah voorschrijft. Intusschen, deze voorschriften der Mohammedaansche wet zijn niet die, welke het krachtigst leven in het bewustzijn des volks. Zoo nu en dan duiken zij sporadisch op in het brein van den een of anderen geestdrijver, die dan meestal een aantal volgelingen om zich heen weet te verzamelen, en aanleiding geeft tot rustverstoring. Evenwel, door nauwgezet toezicht van | |
[pagina 360]
| |
de zijde der Regeeringsambtenaren zijn dergelijke rustverstoringen vaak voorkomen, en waar dit niet gelukte, werden ze in den laatsten tijd door beleidvol optreden meestal in zeer korten tijd onderdrukt. En dan moet worden erkend dat, hoe men ook over den Islam overigens oordeele, hij toch een cultuurfactor is van eenige beteekenis; een animistisch volk althans doet, door het omhelzen van den Islam, een stap voorwaarts. Ik vergeet niet den langdurigen en waarschijnlijk diepergaanden invloed der hindoecultuur op Java; maar de daarop gevolgde 400-jarige heerschappij van den Islam, welks beteekenis in de laatste halve eeuw zeker in niet geringe mate is versterkt, heeft althans niet verhinderd, dat op dit oogenblik op Java zich allerwege een verlangen naar associatie aan de Nederlandsche cultuur openbaart. Natuurlijk is het de taak van Nederland deze associatie met alle kracht te bevorderen. Daarbij dient men evenwel te bedenken (het is onlangs van zeer bevoegde zijde nadrukkelijk betoogd) dat door associatie aan de Eur. cultuur de Mohammedaan voortdurend meer in conflict komt met de Mohammedaansche wet, en de band, die hem aan deze verbindt, geleidelijk slapper wordt. Men spreekt dan ook van ontbindingsproces van den Islam, en het bestaan daarvan wordt met vreugde geconstateerd, omdat deze godsdienst, hij moge dan voor animistische heidenen een cultuurfactor van eenige beteekenis zijn, toch vele elementen in zich bevat (men denke slechts aan de geoorloofde polygamie) die een belemmering zijn voor alle waarachtige beschaving. Men kan dit standpunt verdedigen, omdat de Inlander zelf, ook al vermoedt de overgroote meerderheid de consequenties niet, associatie aan de Eur. cultuur verlangt. Toch dient men er rekening mede te houden dat wij bezig zijn het ontbindingsproces van het godsdienstig bewustzijn der Mohammedanen in onze Koloniën te verhaasten, misschien moet ik zeggen aan den gang te brengen. Ook tegenover den Islam trachten wij neutraal te zijn; feitelijk zijn het wij het allerminst. Van het standpunt der Zending gezien heeft deze toe- | |
[pagina 361]
| |
stand zijn zeer bedenkelijke zijde. Uit de animistische heidenen worden thans groote scharen tot ons gedreven, die met aandrang vragen om de prediking van het Evangelie, een aandrang, waaraan wij geen weerstand kunnen bieden, terwijl onze financiëele kracht bij onze pogingen om daaraan te voldoen te kort schiet. En onder Mohammedanen ware het ons liever een eerlijken strijd te voeren met een krachtig Mohammedaansch geloofsleven. In elk geval bewijst men der Zending een slechten dienst, wanneer men er op aandringt dat de Regeering, omdat ze nu eenmaal toch niet geheel neutraal kan wezen, nu ook maar rond er voor uit kome, dat het eigenlijk om kerstering van haar onderdanen te doen is. Ik dring er zeer ernstig op aan dat de Regeering, en al hare hoogere en lagere ambtenaren, rekening houden met den invloed van hun optreden op het godsdienstig leven des volks. Ik hoop dat de tijd spoedig moge aanbreken, dat alle regeeringsambtenaren en alle Europeanen in Indië, in hun belijdenis en levenswandel toonen, dat zij tot een Christelijke natie behooren. Maar ik hoop tevens dat de Regeering, bij het nemen van maatregelen, die op het godsdienstig leven der bevolking invloed oefenen, niet verder ga dan strikt onvermijdelijk moet worden geacht, en dat zij er naar streve zich zooveel en zoo spoedig mogelijk van zoodanige maatregelen te onthouden. Laat mij het zoo mogen zeggen: in Nederland is de godsdienst voor een belangrijk deel uit de sfeer van het openbare leven teruggedrongen; in Indië daarentegen is hij zoozeer vermengd met alle futiliteiten van het dagelijksch leven, zoowel het private als het openbare, dat hij ontaardt in formalisme van de grofste soort. De godsdienst brengt hier niet een ideaal, dat het dagelijksch leven doortrekt en heiligt, maar omgekeerd, het dagelijksch leven trekt den godsdienst naar beneden. Hoe meer de Regeering nu in deze dingen ingrijpt, des te grooter is de kans dat dit formalisme gehandhaafd blijft; en des te moeilijker zal het vallen den inlander te brengen tot die innige vroomheid des harten, waar het ons om te doen is. Ik geef toe dat het (helaas!) nog lang zal duren, eer | |
[pagina 362]
| |
de Regeering zich geheel kan onthouden van maatregelen, die het godsdienstig leven des volks raken en, nog eens, het is dringend noodig, dat niet alleen haar ambtenaren, maar alle Europeanen in Indië zich van dezen toestand bewust zijn en hun verantwoordelijkheid beseffen. Maar hoe eerder de Regeering zich terug kan trekken op het terrein, dat meer bepaaldelijk het hare is, des te beter zal het voor de Zending wezen. Zendingsvrienden, die de Regeering in een tegenovergestelde richting willen drijven, bewijzen naar het mij voorkomt aan de laatste, maar zeker aan de Zending een slechten dienst. Daarentegen (ik kan niet nalaten daarop, zij het ook slechts in het voorbijgaan, te wijzen) volgt uit het bovenstaande onmiddellijk, dat de Zending, mits zij uiting zij van particulier initiatief en alle dwang-, zelfs alle drangmiddelen versmade, voor de ontwikkeling van Indië van zeer groote beteekenis is. Wij ontnemen den inlander zijn godsdienst. Nu treed ik hier natuurlijk niet in debat met degenen, die van meening zijn dat de godsdienst als cultuurfactor geen blijvende waarde heeft, en dat hij in Europa als zoodanig heeft uitgediend. Evenwel, de meening dat hij nu ook in Indië zijn beteekenis heeft verloren, en dat wij straffeloos den inlander op godsdienstig gebied geheel zonder leiding kunnen laten, getuigt toch wel van wat al te veel (ik zal mij niet sterk uitdrukken) gemis aan historisch bewustzijn. Laat men den inlander van staatswege zijn godsdienst ontnemen; het is helaas onvermijdelijk. Maar laat men dan goedkeuren, dat particulieren (en in Indië staat de ‘particulier sadja’ niet sterk!) zich opmaken om hem althans bekend te maken met den godsdienst, die in Europa zooveel zegen heeft verspreid. Elke Nederlander, van welke politieke of godsdienstige kleur hij ook zij, moest zulk een onderneming met symphatie begroeten, en naar vermogen financieel steunen. Dringt dit bewustzijn verder door, dan ware de Zending van haar drukkende financiëele zorgen verlost. Zelfs voor de Regeering is het verre van onverschillig dat, waar zij zelf verstorend ingrijpt in het gods- | |
[pagina 363]
| |
dienstig leven van haar onderdanen, anderen op dit gebied de leiding overnemen, die zij zelf niet geven kan. En aangezien het optreden dezer godsdienstige leidslieden (ook dit volgt logisch uit het hier boven gezegde) belangrijke en zeer gewenschte maatschappelijke gevolgen heeft, daarom dient ernstig te worden overwogen in hoeverre de Regeering, juist ter wille dier maatschappelijke gevolgen, hun arbeid geldelijk kan steunen. Althans wanneer dit geschieden kan zonder het karakter van particulier initiatief aan te tasten, want dit is voor de Zending een levensbehoefte, en alleen als zoodanig heeft zij ook voor de Regeering beteekenis.
Intusschen, dit laatste stip ik slechts in het voorbijgaan aan. Het is mij hier om iets anders te doen. Het hierboven gezegde heeft een keerzijde, en ik wil uitspreken en aantoonen dat men zich in zendingskringen daarvan bewust is. Het politiek en maatschappelijk leven is in Indië zóózeer saamgeweven met den godsdienst, dat de Regeering, door zich op de beide eerste terreinen te doen gelden, ook den godsdienst aantast. Evenwel door, zij het zoo voorzichtig mogelijk (ik kom daarop straks terug), den godsdienst aan te tasten, laat de Zending het maatschappelijk en politiek leven niet onaangetast. Over het eerste kan men zich verblijden; velen zijn vrienden der Zending geworden, juist door de resultaten van haar werk op maatschappelijk gebied. Het tweede echter is in hooge mate bedenkelijk. Nog veel bedenkelijker dan de invloed door de Regeering op den godsdienst geoefend. Ik weet wel, dat er op dit gebied nog wel eenig misverstand heerscht, en dat zendelingen wel eens beschuldigd worden buiten hun terrein te treden, wanneer dit toch werkelijk niet het geval is. Wanneer de zendelingen bijv. met hun gemeenteleden en vooral met Christenhoofden, beraadslagen over de wijziging van sommige onderdeelen van het private recht, vooral van het huwelijksen erfrecht, dan doen zij toch waarlijk niet anders dan hun plicht in een land, waar deze dingen aan het ‘gewoonterecht’ zijn overgelaten. Bovendien wordt in dergelijke ge- | |
[pagina 364]
| |
vallen zooveel mogelijk samenwerking gezocht met de ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur, die in den laatsten tijd meestal die medewerking op zeer welwillende wijze verleenen. Maar (en dit wordt naar het schijnt door zendingsvrienden, die buiten de eigenlijke praktijk van het werk staan, te veel vergeten) de zendeling is nu eenmaal Nederlander, althans Europeaan, hij is dus een vertegenwoordiger van het overheerschende ras. Voor den inlander zijn politiek en godsdienst onverbrekelijk een. De daden van den vertegenwoordiger der politieke macht hebben dus voor hem een godsdienstige kleur, maar ook, achter de daden van den godsdienstigen leidsman vermoedt hij althans een politieke bijbedoeling. Men vergete niet dat de zendeling niet alleen de inlandsche Christenen opzoekt. Deze zijn reeds voor den Hollandschen invloed, ook op godsdienstig gebied, gewonnen, en bij hen loopt men niet veel gevaar meer. Maar een zendeling is natuurlijk iemand die zooveel mogelijk met niet-Christenen in aanraking zoekt te komen. Deze zijn van den politieken invloed van Nederland meestal weinig gediend; zij kunnen zich daaraan echter niet onttrekken, en laten dus, door den nood gedwongen, den Europeeschen ambtenaar ook op maatschappelijk gebied, zijn gang gaan. Maar de sfeer van het godsdienstig leven, de meest intieme, willen zij althans voor Eur. invloed vrijwaren. Dit is een reden te meer om Mohammedaan te worden; de Islam werpt tegen den Eur. invloed althans tijdelijk een dam op. Maar het is duidelijk, dat onder zoodanige omstandigheden de man, die nu juist op godsdienstig gebied invloed wil oefenen, tevens beschouwd wordt als een politiek agent, in elk geval als min of meer een medewerker van den burgelijken ambtenaar, en het is zeer begrijpelijk, dat de buitenstaanders het Christen worden noemen: ‘Hollander worden’. Een ambtenaar heeft niet het recht te beweren, dat hij zich met den godsdienst niet inlaat, en dat hij met het werk van den zendeling niets te maken heeft; evenmin heeft een zendeling het recht te beweren, dat zijn werk alle politieke beteekenis mist, en dat hij zich niet behoeft te | |
[pagina 365]
| |
bekommeren over de mogelijke gevolgen van zijn optreden voor den ambtenaar, alsof zoodanige gevolgen niet bestonden. Natuurlijk, hoe eerder ook in dit opzicht beider terrein scherp kan worden afgebakend, des te beter. Voorloopig evenwel is dit nog onmogelijk. Ik durf zeggen, dat men zich in zendingskringen van dezen toestand bewust is, en er zeer nadrukkelijk rekening mede houdt. Ik vrees echter, dat buitenstaanders het wel eens vergeten; dat zij, in hun ijver om de Zending te dienen, wel eens al te veel Europeesche theorieën naar Indië overplanten. Dit gaat niet aan. Men kan zich de Eur. verhoudingen als ideaal stellen, en die met alle kracht bevorderen; maar men moet rekening houden met de bestaande toestanden. En deze eischen groote voorzichtigheid. Men prijst de Zending wel eens, omdat zij zooveel doet tot bevestiging van het Eur. gezag. Maar heeft ze dan niet een politieken bijsmaak? Ik antwoord: helaas, ja! Maar laat men dan, terwijl wij dit levendig betreuren en zoo spoedig mogelijk de Zending op zuiver godsdienstig terrein trachten te brengen, toch voor het oogenblik met bestaande toestanden rekening houden, opdat wij niet mogelijk spelen met vuur. Het komt mij dan ook voor, dat een koloniale regeering als de onze, het volste recht heeft zeker toezicht te oefenen op het optreden der Zending. Ik kan mij geenszins scharen bij degenen, die oppositie voeren tegen Art. 123 R.R., dat zendelingen verplicht een bizondere toelating aan te vragen tot het uitoefenen van hun dienstwerk in een bepaalde streek. Alleen hoop ik, dat voortaan de toelating zal worden verleend aan de in een bepaalde streek arbeidende corporatie, niet aan den zendeling persoonlijk; natuurlijk met de verplichting onmiddellijk kennis te geven aan de Regeering van den naam van den persoon, voor wien zij van de haar verleende vergunning gebruik maakt, en met de bepaling dat de Regeering, zoodra ergens door tactloos optreden van een bepaald persoon moeilijkheden ontstaan, met mededeeling van argumenten, de verwijdering van zoo iemand kan eischen. Thans kan iedereen, die zich zendeling noemt, wanneer hij maar zegt het werk eens | |
[pagina 366]
| |
zendelings te willen doen, (waartoe, naar het schijnt, door de Regeering gerekend wordt het prediken en de bevordedering van het onderwijs) de toelating aanvragen, en het is reeds voorgekomen, dat ze werd verleend aan iemand, die daartoe alle qualificatie miste; gelukkig werd ze spoedig weder ingetrokken. Een andermaal maakte de Regeering bezwaar de toelating in te trekken van iemand, die wegens wangedrag door zijn bestuur was ontslagen. Behoudens deze wijziging evenwel heb ik geen bezwaar tegen handhaving van Art. 123 R.R. Ik wil echter nog op iets anders wijzen, dat m.i. voor een juiste beoordeeling van het zendingswerk van groote beteekenis is. Men heeft vaak smalend gesproken van proselietenmakerij, en zieltjes winnen. Tot op zekere hoogte trekken wij ons dat niet aan. Het doel der Zending is en blijft zielen te winnen voor Christus. En wie op zulk een werk smaalt, die declineert meer zichzelf, dan hem die zich daaraan wijdt. Toch dient te worden erkend, dat er in de methode der Zending sedert haar eerste optreden, ongeveer 150 jaren geleden, een niet onbelangrijke wijziging is gekomen. Ik bedoel deze, dat men zich er hoe langer zoo meer van bewust is geworden, dat alle aggressief optreden tegenover den godsdienst van het volk, waaronder men arbeidt, zeer nadrukkelijk moet worden afgekeurd. Ik zeg niet dat het vroeger zoo vaak heeft plaats gehad; ware het zoo, dan zouden meer gevallen van religieus fanatisme zijn voorgekomen. Maar wel heeft men meer en meer geleerd, zich tot eisch te stellen het zich inleven in het zieleleven van den heiden of den Mohammedaan; de poging om het religieuse sentiment mee te voelen, dat in deze godsdiensten tot openbaring komt. In de Nederlandsche Zending heeft men, ten deele misschien door een zeker instinct gedreven, deze methode reeds lang toegepast, en het is zeker niet toevallig, dat degenen, die over Animisme en Mohammedanisme in onze Oost het juiste licht hebben doen opgaan, of op dat gebied baanbrekers waren, zendelingen zijn ge- | |
[pagina 367]
| |
weest. (Voor het Mohammedanisme ten deele Harthoorn, en vooral Poensen, voor het Animisme A.C. Kruyt). Maar zooals altijd is ook hier de practijk aan de theorie voorafgegaan. Deze theorie wordt thans in zendingskringen van de daken verkondigd. Laat mij in dit verband mogen wijzen op het jongste werk van den ook door onzen Dr. Snouck Hurgronje als betrouwbare autoriteit erkenden D.B. Mac Donald, getiteld: Aspects of Islam. Het bevat een tiental lezingen, gehouden voor aanstaande zendelingen, en waarin de schrijver de resultaten mededeelt van een studiereis van een jaar in Mohammedaansche landen. Uit de laatste lezing citeer ik met groote instemming het volgende (pag. 358): And so, finally, my last word in this course of lectures must be the word with which I began. What is needed by the missionary, needed by any one who wishes to understand this people and to affect them, is sympathy, knowledge, intelligence; courtesy, too, at every point...... Sympathy, then, the being able to enter into their ideas; knowledge, the having soaked himself in those ideas; intelligence and courtesy to adapt himself to them and to their ways - these are among the first essentials for the missionary. And these it is certain that he cannot possibly have, unless he is geniunely in love with the people of his field; likes them and theirs; is in many respects one of them.... The paradox, in truth, of the missionary's life is that be must have a liking for his people and their queerest little ways even while he is trying to change them. In de eerste lezing vertelt MacDonald van zijn omgang met derwishen. Natuurlijk sprak hij in hun midden nooit over Mohammed als over ‘den valschen profeet’; en, zoo gaat hij verder (pag. 22): ‘and when they spoke of my Father in Heaven as Rabbuna, “Our Lord”, I took their words according to the meaning, and together we were able to speak of Our Lord, meaning God Most High, and thus meet upon a common plane’. Vroeger had hij de geschriften van vele Mohammedaansche heiligen bestudeerd, en onder hen verschillende persoonlijkheden gevonden, die hij had leeren eerbiedigen en hoogachten. Wanneer hij nu het | |
[pagina 368]
| |
graf van zulk een heilige bezocht, dan naderde hij de plaats met dezelfde bewijzen van eerbied, die een Mohammedaan bij zulk een gelegenheid bewijst. Hij greep het rasterwerk, dat het graf omgeeft, met zijn rechterhand en sprak de Fatiha uit, de eerste sura van den Koran, die ongeveer bij de Mohammedanen de plaats inneemt van het ‘Onze Vader’ onder de Christenen, en waarin niets staat dat niet ook een geloovig Christen voor zijn rekening kan nemen. Wanneer de Mohammedanen dit zagen, dan gevoelden zij, dat er een geestelijke eenheid tusschen hen en dezen vreemdeling bestond; dat deze man, hoewel een Christen, eerbied had voor hun heiligen, en dat hij ook bij menschen, wier geloof hij niet deelde, wist te erkennen en te waardeeren ‘den verborgen omgang met God’. Dit boek staat niet op zich zelf. In het eerste nummer van de nieuwe International Review of Missions (deze uitgave is waarschijnlijk het belangrijkste resultaat van de Wereldzendingsconferentie te Edinburg in 1910), wordt het boek besproken en volledige instemming betuigd met zijn inhoud. Trouwens, in andere artikelen in ditzelfde tijdschrift (bijv. dat over Japan, zie pag. 83) worden soortgelijke beginselen uitgesproken; in Edinburg zelf werden ze meer dan eens door sprekers uit allerlei werelddeelen met grooten nadruk op den voorgrond gesteld. Men kan gerust zeggen, dat de juistheid dezer beginselen door al de leidende persoonlijkheden in de zendingswereld wordt erkend. Dit is niet het gevolg van angst voor het opwekken van fanatisme; het gevaar daarvoor is veel minder groot, dan men zich voorstelt, al wekt actie natuurlijk altijd zekere reactie. Maar op zendingsgebied zijn wij thans in het stadium, dat de rekening wordt opgemaakt van de ervaringen, reeds gedurende een eeuw opgedaan. Een van de conclusies, waartoe men komt, is deze, dat alles moet worden gedaan wat mogelijk is om te komen tot een sympathiek verstaan van het religieus voelen en denken van het volk, waaronder men arbeidt, en dat daartoe eerbied en liefde onmisbare vereischten zijn. Hiermede hangt samen, dat men principieel afziet van | |
[pagina 369]
| |
alle pogingen om binnen korten tijd zeker resultaat te bereiken. Wanneer onder animistische heidenen groote massa's de begeerte uitspreken Christen te worden, dan is het toedienen van den Doop vaak onvermijdelijk. Men gaat daartoe echter slechts door den nood gedwongen over, en veel liever wacht men, totdat zooveel mogelijk het volksleven althans eenigszins geïmbibeerd is van Christelijke gedachten en beginselen. Onder Mohammedanen behoeft men voor dergelijke massale overgangen niet te vreezen; maar daar wordt dan ook met beslistheid de eisch gesteld, dat de zendeling ook ten opzichte van het verkrijgen van resultaten zelfverloochening oefene, en zich tevreden stelle met het uitstrooien van het zaad des Evangelies, den wasdom aan God overlatende. Op de vijfentwintigste algemeene Zendingsconferentie, in September 1911 te Amsterdam gehouden, werd dit beginsel zeer nadrukkelijk uitgesproken door Prof. G. Hausleiter uit Halle a/S., en de vergadering betuigde met deze beginselen haar instemming. De Commissie voor Christelijk-Hollandsch Onderwijs, waarschijnlijk de belangrijkste nieuwigheid op Zendingsgebied van den laatsten tijd, treedt geheel in dezen geest op. Op hare scholen zal niemand gedwongen worden het gebed en het godsdienstonderwijs bij te wonenGa naar voetnoot1), en men zal zich principieel onthouden van alles wat zweemt naar proselietenmakerij. Men zal eenvoudig door woord en daad laten zien wat het Christendom is, en de uitkomst aan God overlaten.
Nog een enkel woord over het Onderwijs in het algemeen, en dat in de residentie Menado in het bizonder. Uit hetgeen in den aanvang van dit opstel is gezegd, volgt onmiddellijk, dat godsdienstloos onderwijs, zoo ergens, | |
[pagina 370]
| |
dan zeker in Indië, een dwaasheid is. De doorsnee-inlander kan zich geen leven zonder godsdienst denken; de meer ontwikkelden, die los worden van den Islam, zijn meest theosophen, maar allerminst irreligieus. De gevallen dat inlanders, met voorbijgang van neutrale gouvernementsscholen, hun kinderen naar zendingsscholen zonden, zijn vrij talrijk en staan zeker niet op zich zelf. De godsdienstlooze school is niet wat de inlander begeert, en nog minder wat hij noodig heeft. Men kan zich slechts verbazen over de naïveteit dergenen, die de tegenovergestelde meeming in gemoede schijnen aan te hangen. Intusschen staat de Regeering hier voor een groote moeilijkheid. De stelregel: de particuliere school regel, de staatsschool aanvulling, is wel heel schoon in zooverre ze den ouders zekeren invloed op den geest van het onderwijs waarborgt, maar beteekent toch ook, dat reeds onder de jeugd datgene, wat de zonen van hetzelfde land verdeeld houdt, wordt geaccentueerd als onoverkomelijke staketsels. Maar ook afgezien daarvan is ze op dit oogenblik althans voor Indië practisch onbruikbaar. Althans wat de Mohammedaansche streken betreft. De behoefte aan, veelal zelfs het verlangen naar onderwijs, is zoo sterk, dat men, ook als men wilde, niet zou kunnen wachten totdat het particulier initiatief in deze de Regeering het werk uit de handen neemt. En kan de Regeering op dit oogenblik iets anders dan z.g. neutrale scholen stichten? Het komt mij voor dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. De openbare Inlandsche scholen in Indië een Christelijke kleur te geven is onmogelijk; waar zou men de onderwijzers vandaan halen? De leerlingen der gouvernementskweekscholen op Java zijn natuurlijk bijna zonder uitzondering Mohammedanen. En, aan den anderen kant, deze gouvernementsscholen openlijk tot Mohammedaansche scholen te stempelen, gaat toch zeker ook niet aan. Naar mijn meening staan wij hier voor een moeilijkheid, die gemakkelijker wordt geformuleerd dan opgelost. Toch waag ik vragenderwijs de volgende opmerking. Ik gevoel levendig den ernst der bezwaren, die tegen de | |
[pagina 371]
| |
dessascholen worden ingebracht. Wat moet er terecht komen van onderwijs gegeven door zoo onvoldoend voorbereid personeel en bij zoo gebrekkige contrôle? Toch juich ik den maatregel toe. Nu de scholen er eenmaal zijn, zal men ook wel doen wat noodig is om het daar gegeven onderwijs op een behoorlijk peil te brengen. Bovendien, het beginsel dat de bevolking zelf deze scholen betaalt is uitnemend, al ware het alleen maar omdat daardoor het initiatief van den inlander (deze zoo hoog noodige zaak!) wordt geprikkeld. Deze dessascholen nu behoeven niet godsdienstloos te zijn. Althans, voor zoover mij bekend, is de eisch daartoe nergens gesteld. Ik zou wel eens van personen, die op de hoogte zijn, willen weten of en in hoeverre ze waarlijk godsdienstloos zijn. En indien niet, zijn het dan Mohammedaansche sectescholen? Ik moet eerlijk bekennen, dat mij dit laatste in hooge mate onwaarschijnlijk voorkomt. Prof. Snouck Hurgronje is met de dessascholen niet bijzonder ingenomen; ik zou wel eens willen weten of bevoegde beoordeelaars van deze scholen verwachten een dieper doordringen van het Mohammedaansch beginsel, dan wel, omgekeerd, een bespoediging van het proces, waardoor de inlander van den Islam losweekt. Ik durf in deze zaken, zoolang wij niet langduriger ervaring en nauwkeuriger berichten hebben, geen besliste meening uitspreken. Maar ik kan mij toch niet goed voorstellen, dat deze dessascholen kweekplaatsen zouden worden van Mohammedaansch fanatisme, en ik verwacht veeleer dat ze, althans op den duur, weinig misschien, maar toch iets zullen bijdragen om de kracht van den Islam (en van het bijgeloof!) te breken. En nu nog een enkel woord over de reorganisatie van het onderwijs in de residentie Menado, bepaaldelijk in de Minahassa en op de Sangi- en Talauer-eilanden. Dat de voorstellen der Regeering bij zuivere partijstemming werden aangenomen, betreur ik zeer levendig. Tot nu toe is de zaak steeds in de neutrale zone gehouden; ministers en ambtenaren van allerlei kleur werkten reeds jaren lang eendrachtig samen om het denkbeeld te verwezenlijken. | |
[pagina 372]
| |
Waarom moest de stemming zoo plotseling veranderen? Misschien ligt het aan mij die, als Zendingsman, met mijn gedachten grootendeels in Indië leef, dat ik dit niet begrijp. Het denkbeeld is het eerst uitgesproken in het jaar 1898. De toenmalige resident van Menado, de heer E.J. Jellesma, heeft zich onlangs zeer pessimistisch uitgelaten over de kans van slagen der zg. districts- of landschapsscholenGa naar voetnoot1). Het is zeker zeer ontmoedigend, dat iemand als hij, die de Minahassa en de eilanden door jarenlange ervaring kent, zoo weinig hoopvol gestemd is. Intusschen zal onzerzijds alles gedaan worden wat mogelijk is, om dit gevreesde resultaat te voorkomen. Al is de tegenwoordige tegenzin der bevolking tegenover de zendingsscholen kunstmatig gekweekt, dit neemt niet weg dat daarmede rekening moet worden gehouden, en dit is mede oorzaak waarom wij op dit oogenblik niet wenschen, dat ook maar één enkele gouvernementsschool in een zendingsschool geconverteerd worde. Veeleer hopen wij, dat de districts- of landschapsscholen zullen slagen. Het zou een mooi getuigenis zijn voor de opvoedende kracht van het Evangelie, wanneer de inlandsche hoofden in deze gekerstende landstreken in staat bleken het beheer te voeren over de scholen. Zelfs geloof ik dat, indien dit mocht gelukken, de Zendingscorporaties bereid zouden zijn al hun zendingsscholen onder leiding der districtsbesturen te stellen. Het onderwijs zou dan geheel een zaak des volks worden, dat in deze zijn eigen belangen zal behartigen. Het schijnt mij in hooge mate onwaarschijnlijk dat de districtsscholen een anti-godsdienstig, of ook maar een ongodsdienstig | |
[pagina 373]
| |
karakter zullen dragen. Wellicht zullen, onder den invloed van de nu gewekte agitatie, sommige districtshoofden pogingen in deze richting doen; maar dat de ouders, de onderwijzers en, op den duur, de meerderheid der districtshoofden daarmede vrede zullen hebben, schijnt mij onaannemelijk. Men heeft gezegd, dat het gehalte van het onderwijs achteruit zal gaan, en dat dit groote nadeel niet opweegt tegen het geringe voordeel van een bezuiniging van f 34000. Maar men ziet over het hoofd, dat deze jaarlijksche bezuiniging verkregen wordt ondanks de oprichting van vier nieuwe Hollandsch-inlandsche scholen, naar het type van die van Menado, en een niet onbelangrijke vermeerdering der subsidiën aan de zendingsscholen. Het getal der laatste is tweemaal zoo groot als dat der gouvernementsscholen, die uitsluitend op de grootere plaatsen gevestigd zijn, en het aantal leerlingen der zendingsscholen staat met dat der gouvernementsscholen bijna gelijk. Voor de hoogere standen wordt de gelegenheid om meer uitgebreid onderwijs te ontvangen belangrijk vermeerderd, en de zendingsscholen zullen, als ze niet meer met finantiëele moeilijkheden te kampen hebben, ongetwijfeld belangrijk verbeterd worden. Deze twee voordeelen zijn toch zeker niet van belang ontbloot, en zij worden verkregen zonder dat het Regeeringsbudget nog meer in de war wordt gestuurd. Dit is van destemeer beteekenis omdat, bij verwerping van het regeeringsvoorstel, de genoemde maatregelen toch hadden moeten doorgaan. Maar bovendien, wat verstaat men eigenlijk onder achteruitgang van het gehalte van het onderwijs? Toch niet dat minder tijd zal worden besteed aan het aanbrengen van allerlei meestal vrij overbodige kennis? Het is waar, de onderwijzers zullen voortaan (behoudens reeds verkregen rechten) lager gesalarieerd worden. D.w.z. dat zij te meer aanleiding hebben om, door zich met het landbouwbedrijf in te laten, hun inkomsten te verhoogen. In een land waar nog bijna iedereen niet alleen consument maar ook producent is, zijn menschen die alleen consumeeren in een | |
[pagina 374]
| |
moeilijke en scheeve positie, en min of meer buiten het kader van het volksleven geplaatst. Is het wonder, dat de school onder leiding van zulke mannen nog weinig heeft bijgedragen om het maatschappelijk peil der bevolking te verhoogen? Verlaging der tractementen zal o.a. dit voordeel hebben, dat de onderwijzers weder dichter tot het eigenlijke volk naderen. Op het onderwijs zal dit zeker een goeden invloed oefenen. En dat te meer, omdat van de zijde der Zending met kracht zal gestreefd worden naar de verwezenlijking van idealen, reeds zoo langen tijd gekoesterd. Reeds dertig jaar geleden werd door ons een poging gedaan om de leerstof op de volksschool zóó te wijzigen, dat het onderwijs een betere voorbereiding werd voor het practische leven. Deze poging is mislukt door het roekeloos ingrijpen der Regeering in de onderwijsaangelegenheden. Thans zijn eindelijk, na jaren van groote moeilijkheden, de beletselen uit den weg geruimd. Dat nu het gehalte van het onderwijs zal achteruitgaan is dunkt mij buitengesloten; daarentegen bestaat er veel meer kans, dat wij nu eindelijk eens echt degelijk volksonderwijs zullen krijgen. |
|