Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ontwerp-invaliditeitswet
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door Frankrijk en verleden jaar ook, wat de invaliditeitsverzorging betreft, door Engeland gevolgd. Italië voerde in 1898 vrijwillige verzekering met staatssteun in, België in 1900, Spanje in 1908. Staatspensioen in den een of anderen vorm kozen Denemarken in 1891, Nieuw Zeeland in 1898, enkele Australische Staten in 1900, Frankrijk in 1905, het gemeenebest Australië en Engeland in 1908Ga naar voetnoot1). Intusschen sprak en vergaderde men in ons land over de zaak. We hebben plannen gehad van het Ministerie-Tak (in 1891) en het Ministerie-Van Houten (in 1894); we hebben, in 1895, een Staats-Commissie gehad, die na een driejarigen arbeid tot geen conclusie kwam; we hebben in 1901 een vóór-ontwerp van Minister-Lely gehad, en in 1905 een ontwerp-Kuyper, die beiden de invaliditeits- en de ouderdomsverzorging tezamen wilden regelen; we hebben in 1907 een ontwerp-Veegens gekregen, dat alleen de ouderdomszorg omvatte, en ten slotte, den 5den Mei 1911, het ontwerp-invaliditeitswet van Minister Talma. Er is dus reden genoeg om van langzaamheid en achterlijkheid te spreken. Er is buitendien reden, helaas, tot nationale schaamte, dat na zóó lang talmen een zóó onbeholpen wetgevend product kan worden voorgelegd, zonder dat heel het belangstellend Nederland met een spotlach antwoordt. Ik zal, alvorens dit oordeel over de wet te motiveeren, een overzicht geven van de regeling, die de Minister zich voorstelt ermede te bereiken. De uitvoering der wet is grootendeels opgedragen aan de Raden van Arbeid. Het Ontwerp-Radenwet, tegelijk met het Ontwerp-Ziektewet ingediend, later eenigszins gewijzigd, bepaalt omtrent de samenstelling dier Raden van Arbeid het volgende: De Raad van Arbeid, wiens gebied zich uitstrekt over tenminste 25.000 inwoners, bestaat uit een voorzitter, een plaatsvervangend voorzitter en minstens acht leden. Hij wordt bijgestaan door een secretaris. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorzitter en plaatsvervangend voorzitter zijn bezoldigde regeeringsambtenaren. De secretaris, die den graad van doctor in de rechtswetenschap moet bezitten, is bezoldigd en door den Raad van Arbeid benoemd ambtenaar. Van de leden zijn de helft werkgevers, de helft arbeiders. Zij worden gekozen met toepassing van het beginsel der evenredige vertegenwoordiging, door allen die 25 jaar oud en werkgever, respectievelijk arbeider zijn in den zin van de bepalingen der Radenwet, die slechts in zeer weinig opzichten overeenstemmen met de bepalingen omtrent de begrippen ‘werkgever’ en ‘werkman’, in de Invaliditeitswet voorkomende. Art. 1 van de Invaliditeitswet verklaart dat ieder werkman ‘verzekerd moet zijn’ voor een rente bij invaliditeit en ouderdom, dit in afwijking van de Duitsche wet, die spreekt van ‘werden versichert’, en onze Ongevallenwet, die den arbeider van rechtswege verzekerd laat zijn, en hem niet den plicht oplegt zich te verzekeren. Onder werkman verstaat de wet ieder, man of vrouw, die den leeftijd van 16 jaar heeft bereikt en in loondienst arbeid verricht, mits binnen het Rijk, en tegen loon van niet meer dan 1200 gulden per jaar. Daaronder vallen dus wat men gewoonlijk arbeiders noemt, voorts dienstboden, administratief en beheerend personeel en ook, ingevolge art. 5 der wet, kellners, zelfs wanneer dezen geen loon ontvangen. Niet verzekeringsplichtig is de werkman, wien door het Rijk een (ouderdoms) pensioen is verzekerd; hij die in dienst is van een publiekrechtelijk lichaam of een lichaam, waarvan de pensioensvoorwaarden publiekrechtelijk zijn geregeld, en als zoodanig recht heeft op een aan bepaalde voorwaarden voldoende invaliditeits- en ouderdomspensioen; de werkman, aangeslagen in de vermogensbelasting, hij, die invalide is en hij, voor wien de vereischten voor de verzekeringsplicht eerst aanwezig zijn op een oogenblik, dat hij den leeftijd van 35 jaar heeft bereikt. Dit kan o.a. het geval zijn met een werkman, die langen tijd werkeloos was, in verband daarmede gebruik heeft gemaakt van zijn recht, om de verplichte verzekering vervallen te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doen verklaren, en nu, 36 jaar oud, weer werk krijgt en dientengevolge verzekeringsplichtig zou zijn indien hij nog beneden den 35-jarigen leeftijd was. De eenmaal verplicht verzekerde werkman blijft dit namelijk tot zijn verzekering op zijn verzoek vervallen is verklaard. Ontheffing van premie-betaling (wèl te onderscheiden van vrijstelling van verzekeringsplicht) wordt op zijn verzoek verleend aan den werkman, die in het genot is van een levenslang pensioen van minstens f 104 per jaar, of een ongevallenrente van minstens f 104 of hem voor minstens 50% ongeschiktheid tot werken toegekend. Van rechtswege ontheven van premiebetaling is de werkman die een rente ingevolge de Invaliditeitswet geniet of den leeftijd van 70 jaar heeft bereikt. De werkman, die verplicht verzekerd is, heeft allereerst aanspraak op eene invaliditeitsrente, mits hij minstens 150 weekpremiën heeft betaald (dus minstens 3 jaar verzekerd is) en òf blijvend invalide is, òf wel gedurende minstens een half jaar reeds invalide geweest is. ‘Invalide is hij - zegt art. 60 van de wet - die tengevolge van ziekte of gebreken buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheid is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroegere bezigheid hem in billijkheid kan worden opgedragen, in de gemeente waar hij arbeid verricht of het laatst verricht heeft of in eene naburige soortgelijke gemeente een derde te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en van soortgelijke opleiding, in die gemeente met arbeid gewoonlijk verdienen.’ Men ziet dat hier alleen gesproken wordt van ‘buiten staat is’, terwijl § 1255 van de Duitsche wet heeft ‘nicht mehr imstande ist’. Dit hangt hiermede samen dat volgens het ontwerp-Talma de werkman, die verplicht verzekerd is, als hij invalide wordt kan doorgaan met premiebetalen totdat hij 150 weekpremiën heeft voldaan, daarmede zijn ‘wachttijd’ heeft vervuld en dus aanspraak op invaliditeitsrente krijgt, terwijl de Duitsche wet deze rente alleen toekent aan hem, die eerst nà het verstrijken van den wachttijd invalide wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast de invaliditeitsrente is een ouderdomsrente gesteld. Om daarop aanspraak te hebben moet de werkman 70 jaar oud zijn en minstens 1248 weekpremiën voldaan hebben (d.i. minstens 24 jaar verzekerd zijn). Indien een werkman komt te overlijden na minstens 150 weekpremiën betaald te hebben, krijgen zijn achterblijvende kinderen, totdat het jongste kind 13 jaar oud is, een weezenrente, tot een bedrag gelijkstaande met de invaliditeitsrente, waarop de overleden vader recht zou gehad hebben indien hij invalide was geworden op het tijdstip van zijn overlijden. Eindelijk kan een werkman, van wien de Raad van Arbeid vreest dat hij invalide zal worden, door en op kosten van de Rijksbank onder geneeskundige behandeling worden gesteld of in een inrichting (sanatorium of ziekenhuis) worden opgenomen. Aan zijn kinderen kan tijdens zijn verblijf in de inrichting een rente worden toegekend. De wet verzekert geen weduwenrente, en wijkt dus in dit opzicht af van de Duitsche wet in haar jongsten vorm. Het bedrag der renten wordt vastgesteld door eene geheel van de Duitsche regeling afwijkende berekening. Dat bedrag bestaat uit een ‘grondslag’ en eene ‘verhooging’. De grondslag bedraagt 325 maal het gezamenlijk bedrag der betaalde premiën, gedeeld door het aantal weken dat de verzekering geduurd heeft. In andere bewoordingen: 325 maal de gemiddeld door den verzekerde betaalde weekpremie of 6¼ maal de gemiddelde jaarpremie. De ‘verhooging’ bedraagt 10% van de gezamenlijke premiën, met een minimum van het vijfde gedeelte van den grondslag. De wet bevat nog verscheidene nadere bepalingen omtrent de renten. Enkele van de belangrijkste vermeld ik nog. De verzekerde kan niet tegelijk een invaliditeits- en een ouderdomsrente krijgen. Wel kan hij de eene rente in de andere omzetten. Is hij op jeugdigen leeftijd in het genot gekomen van een, alsdan tamelijk lage, invaliditeitsrente, dan kan hij doorgaan met premiebetalen en op zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
70ste jaar zijn invaliditeits- in een veel hoogere ouderdomsrente omzetten. Geen recht op invaliditeitsrente heeft de verzekerde die zich opzettelijk invalide maakt of laat maken. Indien een rentetrekker geregeld misbruik maakt van (sterken?) drank kan de Rijksbank bepalen dat de rente hem in verstrekkingen in natura wordt betaald of wel te zijnen behoeve aan een ander wordt uitgekeerd. De uitkeering der rente heeft plaats ten kantore der posterijen, op Dinsdag van elke week. De kosten der verzekering worden, het overgangstijdperk daargelaten, geheel opgebracht door de te betalen premiën. In verband daarmede worden de werklieden gerangschikt in de volgende 5 loonklassen, afwijkend van die, bij de Ziektewet vastgesteld.
Indien de verzekerde zijn geheele leven, van zijn 16de tot aan zijn 70ste jaar, premie heeft betaald en daarbij geen enkele week heeft overgeslagen heeft hij, in het allergunstigste geval dus, aanspraak op de navolgende ouderdomsrente:
De invaliditeitsrente zal altijd veel lager zijn, daar het bedrag der rente gedeeltelijk afhangt van het bedrag der betaalde premiën en den duur der verzekering. Een werkman, f 10. - loon per week verdienende, die na 10 jaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwe premiebetaling invalide wordt, krijgt een invaliditeitsrente van f 124.80 per jaar of f 2.40 per week. Voor iedere gemeente wordt bij Koninklijk besluit vastgesteld tot welke loonklassen bepaalde arbeiders worden gerekend te behooren. Slechts de arbeider die een vast, in geld uitgedrukt, loon geniet, onafhankelijk van zijn praestatie of den tijd dat hij werkt, komt in de loonklasse overeenkomstig het bedrag van dat loon. De arbeider kan, als hij dit wil, de premie van een hoogere loonklasse betalen. In den regel wordt de geheele premie betaald door den werkgever, uitgezonderd voor werklieden die geen loon van hem ontvangen (kellners), werklieden die het recht zouden hebben hunne verzekering te doen vervallen verklaren, omdat zij niet meer verzekeringsplichtig zijn, en voor die huisarbeiders, voor welke dit bij Koninklijk Besluit is vastgesteld. De helft van de door hem betaalde premie kan de werkgever afhouden van het door hem in geld betaalde loon. Indien voor een arbeider in een hoogere loonklasse premie betaald wordt dan waartoe verplichting bestaat, kan de werkgever het meer betaalde eveneens van hem inhouden. Aan ieder verzekerde wordt een rentekaart verstrekt. Daarop moet voor iedere betaalde weekpremie een zegel worden geplakt. De zegels zijn verschillend voor de verschillende loonklassen; op ieder zegel moet de datum van het opplakken worden vermeld. Als de rentekaart vol is wordt die door een nieuwe vervangen en het totaal bedrag der zegels, op de ingetrokken rentekaart gehecht, aangeteekend in een aan iederen verzekerde uit te reiken renteboekje. De zegels worden voor iedereen verkrijgbaar gesteld, tegen het daarop aangegeven premiebedrag. Bij Koninklijk Besluit wordt voor iedere categorie van werklieden in het gebied van iederen Raad van Arbeid bepaald of de werkgever zelf de zegels heeft te koopen, dan wel of hij het bedrag der door hem verschuldigde premiën moet afdragen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan den Raad van Arbeid, die dan voor het opplakken der zegels zorgt. Tot het verkrijgen van een rente moet een aanvraag worden ingediend bij den Raad van Arbeid, onder overlegging van de loopende rentekaart. Betreft de aanvraag een ouderdoms- of weezenrente, rente voor blijvende invaliditeit tengevolge van het verlies van ledematen, of voor een tijdelijke invaliditeit waarvoor reeds gedurende minstens zes maanden ziekengeld is uitgekeerd, dan zendt de Raad van Arbeid zonder meer haar verslag aan de Rijksbank. In andere gevallen doet hij den aanvrager door een of twee geneeskundigen onderzoeken, en raadpleegt loondeskundigen. De Rijksbank kan daarna nog een nieuw onderzoek doen instellen door drie andere geneeskundigen en drie andere loondeskundigen, van welke telkens één door den aanvrager kan worden aangewezen. De rente kan door de Rijksbank na een soortgelijk onderzoek te allen tijde worden ingetrokken. Tegen de meeste beslissingen van de Raden van Arbeid en de Rijksbank is beroep opengesteld, in eerste instantie bij de Raden van Beroep (voor de Ongevallenwet), in hoogste ressort bij den Centralen Raad van Beroep. De wet stelt ten slotte de gelegenheid open voor het verwerven van een rente door geheel vrijwillige premiebetaling. De eenheidspremie daarvoor bedraagt f 1.50. Iedere premie geeft recht op een rente van zooveel maal één cent per jaar als er halfjaren verloopen zijn tusschen de betaling der premie en den datum van ingang der rente. In 27 artikelen worden allerlei straffen bedreigd, van een boete van f 2. - af tot een gevangenisstraf van twee jaar, tegen overtreding van de verschillende bepalingen der wet. Zeer belangrijk zijn, om hiermede het overzicht van den inhoud der wet te eindigen, de overgangsbepalingen. Vooreerst, en dit spreekt haast van zelf, vallen bij of kort na het inwerking treden der wet ook die werklieden onder de verplichte verzekering, die eerst na hun 35ste jaar verzekeringsplichtig worden, mits zij den 70-jarigen leeftijd nog niet bereikt hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorts wordt op zijn verzoek van verzekeringsplicht vrijgesteld de werkman, die vóór 15 April 1911 verzekerd was voor een ouderdomspensioen van minstens f 104. - per jaar, in te gaan uiterlijk op 70-jarigen leeftijd, of voor een daarmede overeenkomend kapitaal. Ook kan op zijn verzoek van verzekeringsplicht worden vrijgesteld de arbeider voor wien op de een of andere wijze vóór het inwerking treden van de wet voor den ouden dag was gezorgd. Zij, die bij de invoering van de wet verzekeringsplichtig zijn geworden, hebben, indien zij niet reeds op grond van de overige bepalingen tot een hoogere rente gerechtigd zijn, aanspraak op een ouderdomsrente van f 104. - per jaar, zoodra zij zooveel premiën hebben betaald als het 47/52 gedeelte bedraagt van het aantal weken, verloopen tusschen den datum van invoering der wet en den dag waarop zij 70 jaar geworden zijn. Ten slotte wordt aan ieder, die in de 10 jaren, voorafgaande aan de invoering der wet, minstens 260 weken verzekeringsplichtig geweest zou zijn, als de wet vroeger was ingevoerd, in het algemeen dus aan ieder werkman (ook de vrouwelijke) een gratis-rente van f 104. - per jaar uitgekeerd. Voor genoemde uitkeeringen wordt als eenige voorwaarde gesteld dat de betrokkene (of zijn echtgenoote) niet in de vermogensbelasting is aangeslagen. Overigens mag hij gerustelijk in het genot van een flink inkomen zijn. De extra-lasten, door de overgangsbepalingen op de Rijksbank gelegd, worden, naar de bij de Memorie van Toelichting overgelegde berekeningen van Prof. Kluyver, geheel gedragen door den Staat, die daarvoor, en voor de administratiekosten van de Bank, gedurende 75 jaar een bijdrage zal geven van 8½ millioen gulden per jaar. Mocht dit bedrag reeds gedurende eenigen tijd beschikbaar zijn vóórdat de Wet in werking treedt, dan zal daaruit een fonds gevormd worden tot het betalen van renten aan hen, die bij de inwerkingtreding van de Wet invalide zullen zijn. De bewering is geuit dat het objectief weergeven van den inhoud dezer wet gelijk staat met het voeren van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onmeedoogende critiek erop. Hoeveel waars daarin ook liggen moge, wil ik mij er toch niet door ontslagen rekenen van den plicht om mijn ongunstig oordeel erover nader te motiveeren. Allereerst dan wat den vorm aangaat. Onder één reserve: de wet is met groote zorgvuldigheid en juridische scherpte gesteld. De woorden zijn, voor zoover ik heb nagegaan, overal in dezelfde beteekenis gebruikt, en voor hetzelfde begrip is steeds hetzelfde woord gebezigd. Waar dit laatste niet het geval schijnt, blijken bij nader inzien verschillende begrippen bedoeld te zijn. Zoo, om een enkel voorbeeld te noemen, in Art. 62. De 2e alinea spreekt van het gezamenlijk bedrag der betaalde premiën, de 4e alinea van het totaal bedrag daarvan. In het laatste geval worden alle ten behoeve van den verzekerde betaalde premiën bedoeld, in het eerste worden niet medegerekend de premiën, door het Rijk te zijnen behoeve betaald gedurende den tijd dien hij in militairen dienst doorbracht. Het is ongetwijfeld een groote verdienste in iedere wet, als naar zorgvuldige woordkeuze is gestreefd, mits aan dit streven niet de duidelijkheid en leesbaarheid is opgeofferd. De heer Patijn heeft er laatstelijk in de Kamer over geklaagd dat dit in hooge mate het geval is, en ik onderschrijf zijn meening geheel. Wilde men dezen wetsstijl een afzonderlijken naam geven dan zou men van ‘rebus-stijl’ moeten spreken. Men trachte er eens achter te komen wat de beide volgende, samenhangende, artikelen willen zeggen: Art. 36. Niet verzekeringsplichtig is de werkman die den leeftijd van 35 jaar bereikt heeft en niet verplicht verzekerd is. De bedoeling is te zeggen, dat men na het bereiken van den 35-jarigen leeftijd niet of niet opnieuw verzeke- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ringsplichtig kan worden, maar dat in de eerste twee jaren na de invoering van de wet ook zij, die reeds 35-jaar oud zijn, verzekeringsplichtig kunnen worden, mits zij nog niet den 70-jarigen leeftijd hebben bereikt. Ook de bouw der wet is reeds door den heer PatijnGa naar voetnoot1) aan scherpe critiek onderworpen. De samensteller schijnt zich alle moeite gegeven te hebben dien bouw geheel van dien onzer andere, gemaakte en nog onderhanden zijnde, sociale verzekeringswetten te doen afwijken. Men slaagt er niet in den weg in de Invaliditeitswet te vinden, indien men niet met groote zorgvuldigheid iedere herinnering aan andere wetten - Ongevallenwet, Ziektewet - op zij zet. Dit wat het uiterlijke van de wet betreft. Tegen het innerlijke ervan zijn mijn bezwaren nog veel ernstiger. Men legt aan onze industrie maar lasten op, alsof ze de Wonderlamp in haar kast heeft staan. Dat is begonnen met de Ongevallenverzekering, die in geen land ter wereld zoo vrijgevig is als bij ons. Dat gaat zoo verder met de Ziektewet, die den werkgever de helft van de premiën laat betalen in plaats van, als in Duitschland b.v., het derde gedeelte. Dat eindigt - als dit het einde nog maar was! - met deze invaliditeitsverzekering, waarvoor de premiën 40 à 100% hooger zijn dan die van de Duitsche wet. Men vergelijke slechts:
De oorzaak van dit verschil ligt hoofdzakelijkheid in het feit, dat Duitschland (evenals thans Frankrijk) een gedeelte van alle renten uit de staatskas betaalt, niet alleen dus van de renten in het overgangstijdperk. Het is niet duidelijk waarop onze sociale-wetten-makers hun meening | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gronden, dat de industrie van een klein en weinig invloedrijk land als het onze met gerustheid zooveel zwaarder beladen kan worden dan die van een rijk met een zóó overheerschende positie als Duitschland - waar men zich overigens reeds weinig verheugd toont over de 1200 millioen Mark per jaar voor sociale verzekeringen op te brengen! De zwakste zijde van de wet is haar buiten iedere aanraking blijven met het werkelijke leven, haar Jacobijnsche decreteer-lust, haar doorloopend vergeten dat zij niet gemaakt werd voor een Strafkolonie van tot niets nut zijnde misdadigers, maar voor een bezige maatschappij van brave, oppassende menschen, die slechts vragen bij hun arbeid en hun dagelijksche zorgen niet gehinderd te worden. Ik ken maar ééne wet die aan Talma's Ontwerp doet denken, het is die van Minister Touche-à-tout, in Laboulaye's onsterfelijke ‘Prince-Caniche’. Men herinnert zich toch het kostelijk Ministerie der ‘Gobemouches’, het drietal ministers waarvan de eerste alleen wetten maakt en regeert, zonder ooit iemands raad te vragen, de tweede alleen redevoeringen houdt en verder niets doet, en de derde zich bepaalt tot het verstrekken van raadgevingen, die niemand ooit opvolgt? Die eerste, het is Touche-à-tout, legt aan zijn Koning, Jacinthe, het volgende wetsontwerp voor: ‘Jacinthe, bij de gratie van het lot en de bescherming der feeën, koning van Badauderie, hertog van Vanité enz., aan alle tegenwoordigen en komenden, saluut! Overwegende dat de Staat er niet is voor den burger, maar de burger voor den Staat, om deze afdoende reden, eertijds door den grooten Aristoteles ontwikkeld, dat het geheel grooter is dan een deel, en het geheel theoretisch ook vóór het deel bestaat; Overwegende dat alle vaders en moeders ambtenaren zijn, belast met het voor rekening van den Staat voortbrengen van toekomstige belastingbetalers, geregeerden en lotelingen; Overwegende dat de Staat niet alleen het recht maar ook den plicht heeft te zorgen dat bedoelde voortbrengselen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedorven noch verzwakt worden door een slechte behandeling, en dat daaruit voor een goede regeering de verplichting voortvloeit om te doen waken over alle kinderen, eenmaal de kracht en de rijkdom van het land; Krachtens onze onfeilbare wetenschap, onze oppermacht en ons koninklijk gezag, hebben bevolen als volgt: Artikel 1. Er wordt aangesteld een inspecteur en een inspectrice voor ieder district van den Staat, alzoo 66.666 inspecteurs en inspectrices voor de 33.333 districten van ons Rijk.’ ‘Art. 2. Er worden aangesteld 3000 hoofd-inspecteurs en -inspectrices om de 66.666 inspecteurs en inspectrices te controleeren. Art. 3. Er worden aangesteld 300 generaal-inspecteurs om de 3000 hoofd-inspecteurs te inspecteeren. Art. 4. Iedere inspecteur en iedere inspectrice zullen in den loop van elke maand alle jongens en meisjes in hun district onderzoeken. Zij zullen er de hand aan houden dat de ouders, kindermeisjes en minnen stiptelijk, op straffe van boete en gevangenis, de verordeningen toepassen die voorschrijven hoe de jonge burgers en burgeressen moeten worden gevoed, gelaafd, opgenomen, te bed gelegd, gekleed, ontkleed, bezig gehouden en in de buitenlucht gebracht. Enz. Enz.’ Het is deze zelfde lucht die door de Invaliditeitswet waait. Het is de zelfde toeleg om in te deelen, te be-administreeren, te controleeren en te straffen. Dat begint al vóór de invoering van art. 1 der wet. Naar de berekening van Prof. Kluyver zullen ruim 1.300.000 personen verzekeringsplichtig zijn. Aan ieder van hen moet een rentekaart worden uitgereikt. Daar echter de eenmaal in het bezit van een rentekaart zijnde en dus verzekerde werkman na minstens 3 jaar premiebetaling (150 premieweken) bij invaliditeit recht heeft op een rente, op welk tijdstip die invaliditeit dan ook ontstaan moge zijn, is het noodig vóór het uitreiken van iedere rentekaart na te gaan of de betrokkene wellicht invalide is, omdat anders ook aan de bij de invoering der wet reeds invalide personen na 3 jaar een invaliditeitsrente zou moeten worden uitge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keerd, wat den financiëelen ondergang van de Rijksbank tengevolge zou hebben. Vóór het inwerking treden van art. 1 der wet zal dus van 1.300.000 personen, dat is bijna het vierde gedeelte der geheele Nederlandsche bevolking (de kinderen medegerekend) worden vastgesteld of zij al of niet valide zijn. Niet ten onrechte spreekt Minister Talma, in de Memorie van Toelichting, de veronderstelling uit ‘dat de herziening der Tariefwet haar beslag zal krijgen geruimen tijd vóór de invaliditeitsverzekering in werking treden kan!’Ga naar voetnoot1) Het begint al vóór de invoering der wet, en het gaat maar steeds door, artikel na artikel: verplichting tot dit, verplichting tot dat, onderzoek, rapporten, boete, hechtenis of gevangenisstraf. De reis naar Talma's staatssocialistischen hemel wordt, ook voor den werkgever, maar allermeest voor den werkman, een sombere en afmattende pelgrimstocht. Voordat hij nog maar een enkele der wettelijke weldaden kan genieten, wordt hem de plicht opgelegd zich, op bepaalde daarvoor gestelde dagen en uren, aan te melden bij den Raad van Arbeid. Misschien heeft hij zijn hoofd vol zorgen over een zieke vrouw of een achterlijk kind, en verzuimt hij dit: men kan er hem f 100. - boete of één maand hechtenis voor geven (art. 374). Uit de gevangenis weer thuis komende vindt hij mogelijk zijn vrouw overleden. Half gebroken tracht hij opnieuw werk te vinden. Hij klopt bij een eerste, tweede, derde werkplaats aan: alle gesloten. De eigenaars hadden verzuimd op de voorgeschreven wijze in de werkplaats bekend te maken op welke uren de Raad van Arbeid zitting hield, en zijn mitsdien gestraft met f 100. - boete of 1 maand hechtenis. Mogelijk ontdekt de arme zwerver tenslotte een werkgever die zich tijdig op de Invaliditeitswet had ingericht, met een afzonderlijk bureau voor de administratie ervan en een juridisch adviseur om hem voor te lichten. Hij gaat nu aan het werk, en zorgt te juister tijd zich als verzekeringsplichtig aan te melden. Laten we hopen dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij niet weigert daarbij alle van hem gevraagde inlichtingen te geven en ook geen onjuiste mededeelingen doet, want dat kan hem onderscheidenlijk f 100. - boete of 1 maand hechtenis en f 300. - boete of 3 maanden hechtenis kosten. Natuurlijk verzekert hij aan de heeren ambtenaren van den Raad van Arbeid dat hij geheel valide is. Maar, achterdochtig als de ambtenaar jegens zijn aartsvijand, den geregeerden burger, is, in aanmerking genomen den wat neerslachtigen toestand van den delinquent, verdenkt hij dezen ervan validiteit voor te wenden om, eenmaal in het bezit van een rentekaart, na drie jaar een invaliditeitsrente te krijgen. Op zijn verlangen (art. 300) wordt de arbeider door een geneesheer onderzocht, die den na al dien tegenspoed overspannen man niet zonder meer, in verband met het groote risico voor de Bank, valide durft te verklaren. Er moet nu een commissie van drie geneesheeren en drie loondeskundigen worden benoemd om een nader onderzoek in te stellen. De werkman tracht gebruik te maken van zijn recht in deze commissie één geneesheer en één loondeskundige aan te wijzen, maar daar tezelfder tijd omtrent 1.300.000 menschen moet worden vastgesteld of zij valide zijn, is er de eerste zes maanden geen enkele geneesheer beschikbaar. Dat telkens verschuiven van de beslissing doet zijn handelingen geheel komen onder den invloed van de zonderlinge dwangvoorstellen, dat zijn levensgeluk is gemoeid met zijn al of niet opneming onder de verplichte verzekering. Als dus eindelijk geneesheeren en loondeskundigen voor hem beschikbaar zijn, de commissie vergadert en hare meerderheid uitmaakt dat hij invalide is, gaat hij onmiddellijk (binnen eene maand) in hooger beroep. Na een langdurige procedure, die hem dagen van zijn werk gekost heeft, wordt ten slotte uitgemaakt dat hij in staat is meer dan het derde gedeelte te verdienen van het loon, dat een gezond arbeider pleegt te hebben, en mitsdien verzekeringsplichtig is. Er wordt hem - er is inmiddels anderhalf jaar verloopen, en de wet is al een tijd in werking - een rentekaart uitgereikt. De eerste maanden ontloopt hij nu verder alle vallen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door den wetgever gezet. Daar hij met f 8. - weekloon in de derde loonklasse is houdt zijn patroon iedere week f 0.16 premie van zijn loon af, en plakt daarvoor een zegel op zijn kaart. Ongelukkig laat hij zijn kaart een paar dagen slingeren thuis, zoodat zijn jongste bengel gelegenheid vindt de zegels met wonderlijke hiëroglyphen te overdekken. De ambtenaar, ingevolge de wet met de opsporing dezer misdaden belast (art. 386), ontdekt het feit. Een vervolging wordt ingesteld en Talma's troetelkind krijgt f 100. - boete of 1 maand hechtenis (art. 374). Natuurlijk vindt hij bij zijn terugkeer uit de gevangenis zijn plaats in de fabriek bezet. Gelukkig slaagt hij erin spoedig althans een paar dagen aan den slag te komen. Maar, ongelukkige die hij is, heeft hij vergeten zijn rentekaart bij zich te steken en wordt met f 10. - boete bestraft (art. 375). Een oude ladetafel brengt bij een uitdrager deze som op, en als de man na eenigen tijd in de huisindustrie een gulden of zes in de week verdient, schijnt aan de tegenspoeden een einde gekomen te zijn. Tot hij - zes gulden is weinig en een huishouden kost veel - een paar weken verzuimt een zegel van f 0.24 op zijn rentekaart te plakken. Hij krijgt daarvoor 2 boeten van f 2. - ieder (art. 369). Na een bezoek aan den lommerd worden de boeten betaald. Weer laat, eenigen tijd daarna, de nood gedurende enkele weken niet toe f 0.24 op zij te leggen voor een zegel. De ellendige! In plaats van maar liever een paar keer f 2. - boete te betalen, koopt hij, in een week dat hij wat ruimer loon geniet, eenige zegels te gelijk, plakt ze op en antidateert ze. Het wordt ontdekt en f 100. - boete of 1 maand hechtenis is de gerechte straf ervoor. Zoo verloopen er een jaar of tien, nu eens met werken, dan met een verblijf in de gevangenis. Van het altijd schamele loon is zeker in het geheel meer dan f 100. - aan boete betaald. Als hij, na het overlijden van zijn oudsten zoon, verzuimt heeft diens rentekaart binnen 7 dagen aan den Raad van Arbeid te zenden, en daarvoor een maand in hechtenis heeft moeten doorbrengen (art. 374), weigert hij de gevangenis te verlaten, bezeten door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de waanvoorstelling dat vervolgers hem uit een ideale samenleving willen stooten. Een gewezen werkgever, wien zelfs alle sociale wetten te samen niet van zijn goedhartigheid hebben kunnen berooven, overreedt hem een invaliditeitsrente aan te vragen, daar hij nu waarlijk onbruikbaar is geworden voor alle werk. Vermits zich intusschen de jurisprudentie gevestigd heeft, dat een werkman, die om invaliditeitsrente vraagt, daarop altijd recht heeft, wordt zonder veel bezwaar in gunstigen zin beschikt op zijn aanvraag. Het blijkt dat hij ondanks de maanden hechtenis en de tijden van werkeloosheid, toch nog gemiddeld f 0.06 per week aan premie heeft betaald, en in het geheel f 31. -. Hem wordt dienovereenkomstig een invaliditeitsrente toegekend van f 0.45 per week. Deze nog geheel onvolledige schets, waarvan alleen het koloriet wat is versterkt door het noemen van de maximum-straffen, geeft beter het haast waanzinnige karakter der wet weer dan een lang betoog, dat zeker nog iets zou moeten zeggen van de 84 artikelen, aan zegels en rentekaarten gewijd, van de 27 artikelen met strafbepalingen, en van verplichtingen als die, opgelegd aan den werkgever, om aan den Raad van Arbeid, d.i. dus wellicht aan zijn concurrenten of aan socialistische agitators, nauwkeurig op te geven wie er bij hem werkzaam zijn en welke loonen zij verdienen. Een deel van het willekeurige en kunstmatige in deze geheele regeling is ongetwijfeld een gevolg van het feit, dat Minister Talma heeft gemeend slechts dwangverzekering te moeten of te mogen kiezen. De Memorie van Toelichting doet zelfs geen poging die keuze te rechtvaardigen. ‘Wat betreft de bevoegdheid en roeping der overheid - zegt de MinisterGa naar voetnoot1) - tot het instellen van eene zoodanige regeling, moge worden verwezen naar het aangevoerde in § 1 en 2 van de algemeene beschouwingen in de Memorie van Toelichting bij de ontwerpen eener Radenwet en eener Ziektewet.’ De heer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Patijn vestigde in zijn straks genoemde rede reeds de aandacht erop dat in bedoelde paragrafen de verplichte verzekering verdedigd wordt met een beroep op de ontwikkeling in de hedendaagsche wijze van voortbrenging. ‘Slechts - zoo wordt daar gezegd - voor zoover de hedendaagsche wijze van voortbrenging haar invloed doet gelden, valt een rechtsgrond voor wettelijke regeling aan te wijzen...... Arbeiders in persoonlijken dienst, in het algemeen dus ook de huiselijke dienstboden, vallen daarom niet onder de verplichting’Ga naar voetnoot1). De zelfde Minister die deze woorden neerschrijft neemt in zijn dwang-invaliditeitsverzekering die dienstboden wèl op, zonder ook maar één enkel woord ter verontschuldiging van zijn overhaaste bekeering. Ik geloof niet dat bij éen onzer grootere wetten een even oppervlakkige, van sofismen aaneenhangende, toelichting is aan te wijzen. Soms schijnt het of de Minister zelf-ironie bedoelt; zoo, wanneer hij spreektGa naar voetnoot2) van de noodzakelijkheid, om deze regeling met spoed tot stand te brengen, ‘ook opdat de maatschappelijke krachten, die ten deze werken, zich in haren arbeid aan de wettelijke regeling kunnen aanpassen’. Dàt van eene regeling die zelfs geen klein gedeelte gebruikt van het in de vrije maatschappij gewordene! Het is waar, er wordt eene gelegenheid geopend tot vrijwillige verzekering, maar de invoering daarvan wordt tot veel later uitgesteld, en niets wordt gedaan om haar te doen slagen. Wie gedurende 30 jaar f 18, - premie per jaar betaald heeft, krijgt, invalide of 70 jaar zijnde, recht op een rente van f 108. - per jaar! Niet gesproken wordt van het bezwaar dat het aldus beschikken over het inkomen der Staatsburgers zuiver Staatssocialisme is. Toch bewijst het feit dat anti-revolutionnaire verdedigers der wet het noodig hebben gevonden noodstand te proclameeren, hoe ook zeer goede vrienden van den Minister zijn regeling een naar den vorm Staatssocialistische achten. Geen enkel woord in de geheele Memorie van Toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lichting om de duizendmaal gehoorde principiëele en praktische bezwaren tegen dwangverzekering te weerleggen. Niet gesproken wordt van de voor de moraliteit der arbeidersbevolking zoo noodlottige gevolgen van dwangverzekering, o.a. laatstelijk in het artikel van Dr. Friedensburg zoo treffend aangegevenGa naar voetnoot1). Niets wordt gezegd ter rechtvaardiging van den druk, gelegd op den arbeider met een laag inkomen, die daarvan verplicht wordt een dubbeltje of f 0.20 per week weg te leggen, ook op oogenblikken dat hij zijn geld allereerst voor zijn dagelijksche behoeften noodig heeft; van de boete van f 2. - die hij voor iedere week verzuim (als hijzelf de premie moet betalen) heeft op te brengen, van een weekloon van f 5. - wellicht! Niets van den druk op den kleinen ondernemer gelegd, die, als hij f 1500. - loon per jaar betaalt, van zijn eigen schamele inkomen f 25. - premie voor zijn arbeiders moet opbrengen, dat is een halve gulden per week! Niets dat zou moeten aantoonen waarop zulk een belasting alleen op den werkgever gelegd behoord te worden en niet op alle andere staatsburgers eveneens. Geen woord om te verdedigen, zelfs niet om goed te praten, dat aan ieder die arbeider is en 70 jaar, hij moge dan zelfs een inkomen van f 10. - of f 12. - per week hebben, een gratis pensioen zal worden betaald van f 104. - per jaar, terwijl ieder ander, al is hij ook van alle inkomsten ontbloot, met wrok en droefheid kan toezien en betreuren, niet tot den gebenedijden Arbeidersstand te behooren. De heer van Doorn noemde eens in de Kamer Minister Talma een ‘gewonen socialist’; hij mag nu van een ‘gewonen Marxist’ spreken, laat het dan zijn van het revisionnistische gilde. Geen woord over al deze voor een ernstig staatsman toch niet onbelangrijke zaken. Er wordt, met een verwijzing van een paar regels naar een ander stuk, aan 1.300.000 menschen een geweldige en levenslange dwang opgelegd - en daarna is ieder verder betoog overbodig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenmaal aangenomen het beginsel van dwang, zou men toch in den breede hebben moeten aantoonen de noodzakelijkheid om zoo geheel uiteenloopende verzekeringen als die voor invaliditeit en voor ouderdom tezamen in ééne wet te regelen. Tot nu toe deed alléén Duitschland hetzelfde. Het vaststellen wie recht heeft op ouderdomspensioen is meer dan eenvoudig. De contrôle op de gepensionneerde invaliden is haast onuitvoerbaar, en een ook maar eenigszins voldoend stelsel is ter wereld nog niet gevonden. De berekeningen voor de ouderdomsverzorging zijn met groote nauwkeurigheid en op algeheel vertrouwbare grondslagen, door den eersten den besten verzekeringswiskundige uit te voeren. Die voor de invaliditeitsverzekering liggen boven het vermogen van den knapsten actuaris en den grootsten statisticus. De Memorie van Toelichting voert voor de samenkoppeling van deze twee meest tegenstrijdige aller dingen niet veel anders aan dan het argument, dat de landbouwbevolking langer leeft en dus bij afzonderlijke ouderdomsverzekering gedeeltelijk op kosten van de industriebevolking zou verzekerd zijn, en deze laatste daarentegen weer meer aan invaliditeit bloot staat en dus gedeeltelijk op kosten der landbouwbevolking invaliditeitspensioen zou genieten, indien de invaliditeitsverzekering afzonderlijk was geregeld. Een puur sofisme - omdat het geheele bezwaar opgeheven zou worden door beide deelen der bevolking toe te staan zich in afzonderlijk verband te verzekeren. Haast niets dus over het beginsel der dwangverzekering, niet veel meer dan niets over het door alles veroordeelde en niets gemotiveerde samenbinden der beide verzekeringen! Wat nu over de organisatie der verzekering? Het wordt met een paar zinnetjes voorgesteld of naar decentralisatie zou gestreefd zijn. Eenigszins, bij de uitvoering der wet, die althans ten deele plaatselijk, bij de Raden van Arbeid berust. De organisatie zelve is echter een voorbeeld van in geen enkel ander land bekende centralisatie. De Duitsche wet kent nog verschillende Versicherungs- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anstalten, en ook Sonderanstalten. In Frankrijk kunnen grootere of kleinere groepen van arbeiders verschillende onderlinge kassen vormen, die zich slechts aan bepaalde contrôle ten aanzien harer soliditeit hebben te onderwerpen, staatssubsidie krijgen voor hare administratie, en de in de wet aangeduide minimum premiën moeten heffen. Eerst de niet onderling verzekerden komen bij de Nationale Kas terecht. Ook Engeland kent in de eerste plaats de onderlinge verzekering onder contrôle en op de bij de wet gestelde voorwaarden. Slechts wie daar vrijwillig of gedwongen buiten valt, stort zijn premiën door bemiddeling van de Posterijen in het speciale postfonds. Er was voor Minister Talma toch wel eenige aanleiding geweest om uiteen te zetten waarom hij heeft gemeend al de voordeelen van dergelijke regelingen te moeten wegwerpen. Zijn er misschien anti-revolutionnaire beginselen...? Ik heb tot hier toe gezwegen over de financiëele grondslagen der wet. De daarvoor verantwoordelijke persoon is Prof. Kluyver. Men dient zonder aarzeling te beamen dat, de overgangsbepalingen daargelaten, de berekeningen geheel aan den veiligen kant blijven en met name de invaliditeitskansen met groote voorzichtigheid zijn gekozen. De overgangsbepalingen daargelaten, want ik wil tegen de daarop betrekking hebbende cijfers een tweetal bezwaren ontwikkelen, waarvan ik vooral het tweede zéér laat wegen. De becijfering van Prof. Kluyver is gegrond op het aannemen van een gemiddelde premie, steunend op eene berekening, waaraan Prof. Kluyver zelf geen groote beteekenis hechtGa naar voetnoot1). Het aannemen dezer gemiddelde premie brengt echter voor de overgangsbepalingen, volgens welke de ouderen in elk geval eene rente van minstens f 104. - krijgen, een nadeel mede: indien de werkelijke gemiddelde premie lager zal blijken te zijn, zullen de baten geringer wezen terwijl de lasten even hoog blijven, zoodat de door den Staat te geven bijdrage in de toekomst verhoogd zal moeten worden. Daar nu de becijferingen gegrond zijn op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Duitsche verhoudingen, en de geldloonen vermoedelijk in Duitschland gemiddeld hooger zijn dan ten onzent, zou het misschien voorzichtig geweest zijn die bijdrage reeds dadelijk wat hooger te schatten. Van meer gewicht intusschen acht ik het volgende punt. Prof. Kluyver schatGa naar voetnoot1) dat 24.300 werklieden (21.200 verhoogd met 14½%) aanspraak zullen hebben op het in art. 357 der wet bedoelde gratis-pensioen voor hen, die bij de invoering van de wet 70-jarig werkman of oudwerkman zijn. Deze schatting, zeer willekeurig, komt mij veel te laag voor. Zij is gegrond op de Beroepstelling van 1899, maar verliest uit het oog dat duizenden gewezen werklieden, ook zij die niet invalide zijn, zich als ‘zonder beroep’ zullen hebben opgegeven. In 1909 waren er ruim 212.000 70-jarigen in ons land. Het is niet aan te nemen dat van dezen niet meer dan ruim 11% van de voordeelen der wet zouden genieten, indien men de ervaring te dezen aanzien van andere landen in aanmerking neemt. Vooral België is in dit opzicht leerzaam. De wet van 1900 kende aan 65-jarige arbeiders en oud-arbeiders een gratis-pensioen toe van 65 francs. De wiskundige adviseurs der regeering meenden het aantal te pensionneeren arbeiders te mogen schatten op 100.000. In werkelijkheid worden er 210.000 pensioenen uitgekeerd. Neemt men het verschil in bevolking in aanmerking, het verschil in leeftijd en het verschil in de wettelijke bepalingen, dan komt men toch zeker tot ongeveer 80.000 te pensionneeren werklieden voor ons land, dat is dus ruim 3 maal zooveel als Prof. Kluyver verwacht. Dit is van groot belang in verband met de motie-Troelstra, (tot het reeds vóór de behandeling van de wet afzonderlijk invoeren der bepaling van art. 357). Op zich zelf reeds is dit niet doenlijk. Art. 357 spreekt van hen die bij de invoering van de wet 70 jaar zijn. Zij die 69 jaar of jonger zijn komen niet in aanmerking, indien zij niet een zeker aantal premiën betaald hebben. Men zou, om te beginnen, dus ook hen er onder moeten betrekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat wordt dus eenvoudig de invoering van een stelsel van staatspensionneering. Maar van het slechtst denkbare. Men geeft pensioen aan den werkman, behoeftig of niet, en sluit ieder ander uit, ook al lijdt hij gebrek. Indien intusschen de kosten ervan belangrijk hooger kunnen zijn, zou ook om die reden het aannemen der motie-Troelstra ondenkbaar zijn. In het stelsel der Regeering is het kosten-bezwaar niet zóó overwegend. Zij slaat de Staatsuitgaven voor het overgangstijdperk om over 75 jaar. Ook als mijne schatting juist is, zal de jaarlijksche bijdrage van den Staat slechts met ruim één millioen gulden verhoogd behoeven te worden, terwijl de ontvangst aan premiën in ieder geval over de noodige kasmiddelen doet beschikken. Wordt de motie-Troelstra aangenomen, en blijkt dan per jaar in plaats van 2½ millioen ruim 8 millioen noodig te zijn, dan ontbreken daarvoor de gelden zoo lang niet nieuwe bronnen van inkomsten zijn geopend. Men zou deze dus tegelijk met het aannemen der motie moeten aanwijzen - indien men de Regeering niet haast wil dwingen tot het zoo spoedig mogelijk uitvoeren van hare tariefplannen. Dat alles raakt intusschen niet Minister Talma's ontwerp, en ik wil nu eindigen met eene samenvatting van mijn oordeel daarover: Ik acht het principiëel het slechtst denkbare - wat, ik erken het, intusschen gedeeltelijk een kwestie van politiek inzicht is. Ik meen dat in dit slechtst denkbare stelsel de slechts denkbare samenkoppeling is gekozen van de invaliditeitsen de ouderdomsverzekering, eene samenkoppeling die, ook bij dwangverzekering, noch Frankrijk, noch Engeland hebben gewild. Ik meen dat het geheel, zoowel wat de administratieve regeling als de organisatie aangaat, op de slechtst denkbare wijze is uitgevoerd. Zal Minister Talma nog eenmaal tot het inzicht komen der juistheid van Laboulaye's woorden in zijn straks genoemd boek: ‘Une seule chose fait la grandeur des peuples, la liberté; une seule chose les tue, l'administration’? |
|