Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Het mirakel van S. Gennaro
| |
[pagina 326]
| |
altaar, naast de met kaarsen verlichte gouden Madonna, S. Gennaro eeren, die zijn beschermende hand houdt over de bedreigde stad, tenzij zijn machtige toorn die stad en haar omgeving teistert, de oogsten doet mislukken, dood en ellende onder het volk verspreidt en de Vesuvius haar verwoestend werk laat voltooien? Wanneer een enkele rookwolk uit den krater van de Vesuvius stijgt, trachten als in strijd de groene dorpen aan haar voet, Torre del Greco, Resina, Portici en Torre Annunziata des heiligen gunst te verwerven. ‘Eviva il Santo, il domatoreGa naar voetnoot1) del Vesuvo’, hoor ik in Resina krijschen, ‘Eviva il Santo,’ kan ik op de huizen in Torre del Greco lezen, en een dergelijk opschrift in vergulde letters omringt het geschilderd hoofd van den Santo, dat op een met goud bestikt vaandel prijkt. Bekoorlijke kinderen achtervolgen mij met prentjes, waarop de heilige in vol ornaat met bonte kleuren is afgebeeld: ‘Un soldo Signorina per la candelaGa naar voetnoot2) al Santo.’ Op een tafeltje voor de schamele woning staat het portret van den strengen heilige in gouden lijst; de kaarsen branden reeds. Waartoe dan nog de soldo, die mijn reisgenoot den jongen geeft? Is het verbeelding wanneer ik op het streng getrokken gelaat van den Santo een glimlach zie, als het vuile handje een suikerbrood grijpt van het nabij zijnde stalletje, om nog vóór het verleidelijk stuk in den mond verdwenen is, vol zorg de scheeve, druipende kaarsen recht te zetten, dat de heilige geen schade lijdt door den hem aangedanen smaad? Tweemaal in het jaar geeft de Santo het volk een teeken, wat het van de komende tijden te verwachten heeft. Dan geschiedt het Mirakel van S. Gennaro. In de via del Duomo beweegt zich een week lang in het vroege morgenuur een schaar van geloovigen om het groote mirakel, het vloeibaar worden van zijn bloed in de domkerk te aanschouwen. Het volk zet zich vol angstige, bijgeloo- | |
[pagina 327]
| |
vige verwachting neer in de vergulde kapel van den heilige; zij, wier kleeding een beteren stand verraadt, worden door den koster naar de sacristei geleid. Dat viel ook ons vreemden te beurt, toen we een Meimorgen het voorportaal van den dom betraden. Het was een van die heerlijke dagen in het Zuiden, waarvan nu nog in den noordelijken winter de zonnegloed mij verwarmt. Met een paar jonge Oostenrijkers was ik op weg getogen. De wandeling door de bedrijvige straten der stad in het vroege morgenuur was één enkel genieten geweest van kleuren en licht, van menschen, bloemen en vruchten. Nooit zag ik zóó fel van kleur, met zulke schakeeringen van tinten de Salita dei fiori, het trapsgewijs opstijgende bloemensteegje in de Via Chiaja, een paradijs van bloemen tusschen de donkere, vunzige huizen. Nooit werd ik in die mate getroffen door de fiere houding van den Napolitaanschen menner, die rechtopstaand in de met steenen beladen kar, als in een Romeinschen zegewagen, met gespannen teugels rustig zijn paarden leidde tusschen het druk verkeer der dreunende piazza Ferdinando. En nog onder den indruk van licht en leven daar buiten, zat ik als bedwelmd in de sombere, muffe wachtkamer der sacristei tusschen het doffe geprevel der nonnen. Toen mijn oog gewend was aan de duisternis, bespeurde ik een zeer gemengd publiek. Tusschen de wit-gehuifde, geestelijke zusters, groot-hoedige Napolitaansche dames, den onafscheidelijken waaier aan gouden ketting in nerveuse beweging open-kleppend en weer sluitend, een onharmonisch geluid tegenover het rhythmisch verschuiven van den rozenkrans tusschen de vingers der prevelende nonnen. Onder de heeren, behalve vreemdelingen en Franciskaners, alleen ouden van dagen: de jonge Napolitaan is wars van de Santi. Dan plotseling het openen van een deur: een fel licht, dat de wachtenden overstroomt, en in dien hellen glans een reeks van geestelijken in vol ornaat, die statig het vertrek doorschrijden naar de naast gelegen sacristei. Toen | |
[pagina 328]
| |
de voorste, de bisschop, met hooghartigen blik in purperen kleedij den drempel betrad, was het een strijd tusschen de schielijk opgerezen nonnen en voorname Napolitaanschen den zoom van zijn priesterkleed met de lippen aan te raken. Met een zegenende hand beantwoordde de geestelijke het huldebetoon. Nadat deze verdwenen was, ging herhaaldelijk een dergelijke, glansrijke verschijning ons voorbij, waarna de deur telkens weer dicht ging, zoodat ieders blik op die deur gevestigd bleef, toen deze plotseling op een kier geopend werd, en een roodharig gevlekte achterbuurt-kat in dezelfde richting als de met fluweel en goud omhangen gewijden, het vertrek doorsloop. ‘Des Teufels Geist’, fluisterde spottend mijn Oostenrijksche begeleider, en alsof dezelfde gedachte de vrome nonnen kwelde, zag ik de rhythmische verschuiving van den rozenkrans versnellen, en de groote puntkap dieper buigen over haar schoot. Toen, op een gegeven teeken, een gedrang van allen naar de sacristei, waar vóór de tresoorkast van den Santo, een geestelijke van minderen rang den sleutel knarsen liet in het slot. Rondom hem de schaar van priesters, aan wie hij met plechtige gebaren de schatten uit de kast toereikte. Tusschen de geestelijkheid en het publiek, dat opdrong in het vertrek, als scheidingsmuur, twee dienaren van den Staat, die de katholieke kerk noodig heeft om haar schatten te bewaken: het onafscheidelijk verbonden paar Carabinieri. Het werd mij nu eerst duidelijk, dat deze plechtigheid niet anders was dan een ten toon spreiden van den rijkdom van den Santo, een demonstratie van alle kleinodiën, ketens en bokalen, die hij in den loop der eeuwen van de aanbiddende menschheid had mogen ontvangen. Eén voor één werd elk stuk boven de bewonderende menigte opgeheven; zelfs somtijds onder het scherp wakend oog der Carabinieri van hand tot hand gereikt. Doch eerst werd de naam van de gevers met zalving uitgesproken: vorsten uit ver afgelegen eeuwen, die tijdelijk hun scepter over Napels zwaaiden, die den heiligen zegen afsmeekten over | |
[pagina 329]
| |
de stad, die ze eerst zelf met brandstichting en verwoesting veroverd hadden. Heel de droeve geschiedenis van het koninkrijk Napels, de wisseling zijner heerschers, ging aan mijn oog voorbij, opgewekt door den naam van hen, die tijdelijk het rijk bestuurden. Dan werd gewezen op het gewicht aan goud, de waarde der edelsteenen, en als een tooverslag ging het ‘è tutto d'oro’Ga naar voetnoot1) door de zaal en wekte een bewonderend ‘O!’ in de geheele sacristei. Zelfs de oogen der geestelijke zusters schitterden onder de witte kappen over zooveel weelde - en ik vroeg mij af, of het mooie, gedistingeerde nonnetje met de oogen vol hartstocht, dat naast mij stond en een bewonderende kreet liet hooren, niet terugdacht aan den tijd toen ze zich zelve tooide met diamanten als die, welke den keten van San Gennaro sieren. Hoe werd met eerbied door de voorname Napolitaansche dames elk voorwerp gestreeld, de streelende hand somtijds naar de lippen gebracht om door het contact met het eigendom van den Santo zijn heiligheid op haar innerlijk wezen over te dragen. Doch vaker scheen het, of niet deze gedachte maar alleen de vreugde over zooveel goud en edele steenen de aanrakende bezielde. Ook mij wilde men dit genot doen voelen, en telkens werd mij de gelegenheid geboden, een voorwerp te betasten, maar bij de met bonte steenen rijk versierde bokalen en ketens, dacht ik terug aan de Salita dei fiori, mijn bloemensteegje in de Via Chiaja, waarvan nog fellere kleuren aan natuurlijker vorm gebonden, naglansden in mijn oog. Een deel der schatten van den Santo zorgvuldig samengegaard, en aan de handen van waakzame priesters en Carabinieri toevertrouwd, werd nu gedragen naar de kapel, waar het mirakel moest geschieden. In dicht gedrongen schaar volgde het publiek door een donkere gang, tot wij plotseling stonden in de schel | |
[pagina 330]
| |
verlichte gouden kapel van S. Gennaro, waar ongeduldig en met angstige blikken neergezeten, de menigte, die door haar armoede verstoken was van het direct contact met de heilige voorwerpen, het wonder verbeidde. Op het altaar stond het vergulde, meer dan levensgroote borstbeeld van den heilige gereed, dat nu werd aangekleed met bisschopsmyter, kazuifel en sieraden, die hem in den loop der eeuwen waren toegedeeld. Zoo troonde de Santo met trotschen blik boven de wachtende schare, terwijl het wonder ging geschieden. Indien het namelijk geschiedde; want het bloed, dat tot nu toe reeds eeuwen lang te juister tijd uit den stollingstoestand in vloeibaren vorm was overgegaan, zou vast kunnen blijven, en welke rampen stonden dan de stad te wachten? En als het mocht gelukken, hoelang zou het ditmaal duren, hoeveel minuten van angstige spanning! - want hoe sneller het bloed vloeibaar wordt, hoe gunstiger het jaar is, dat Napels te wachten staat. Vandaar de angstige blikken, het ongeduldig verbeiden. Terzijde van het altaar staande, mijn blik op de wachtende menigte, genoot ik van een schouwspel, dat voor mij meer waarde had dan de aanbidding der schatten door het deftig publiek. Hier zaten Napolitaansche vrouwen en kinderen uit de heffe van het volk, de kleurige gele, roode en groene jakken afstekend tegen het gebruind gelaat; vrouwen, die ik in hartstochtelijke straattooneelen reeds had meenen te doorgronden, doch waarvan ik nu eerst bemerkte tot welke grenzen die hartstocht reikt, als ze moet dienen om het noodlot van zich zelf en de haren af te wenden. Vóór het altaar een hooge geestelijke, in de opgeheven hand twee fleschjes in gouden omvatting met rood gekleurden inhoud, het gestolde bloed van San Gennaro. Daartegenover het volk, dat, zoodra het dit heilig voorwerp bespeurde, zijn smeekbeden begon: eerst zacht en kalm ingezet, aangroeiend tot een machtig geluid. Slechts een enkel oud vrouwtje prevelde voor zich heen, een jongetje naast haar zat met groote, zwarte | |
[pagina 331]
| |
oogen ernstig de gouden engelen boven het altaar te bekijken, die vriendelijk lachten boven het onvermurwbaar gelaat van den heilige. Maar de overige menigte uitte smeekbeden en jammerkreten, die aanzwollen tot een ruw geschreeuw. Tusschen deze een vrouw van middelbaren leeftijd met grof gelaat, breed van omvang en gebaren, die onuitputtelijk was in haar aanroepingen van den Santo. Ze scheen de voorzangster, wier kreten door de menigte werden herhaald. ‘Eviva il Santo, il Santissimo’ klonk het schel door de kapel en ‘eviva’ weergalmde het door de rijen. Alle andere Santi werden te hulp geroepen den heiligen broeder bij zijn mirakel te assisteeren; tal van geschenken werden beloofd. Ook de Madonna Madre, Maria, werd met hartstochtelijke gebaren en opgeheven armen aangebeden, doch alles te vergeefs. Steeds heftiger werd het gekrijsch; het was niet meer een smeeken, maar een eischen, een schelden geworden. En ik vroeg mij af, hoever het gaan zou, als de Santo ditmaal de menigte fopte en het mirakel niet liet geschieden, toen eindelijk een der priesters met een zakdoek wuifde, ten teeken dat het wonder was ingetreden, het bloed vloeibaar werd. Na een ademlooze stilte van seconden, een plotselinge omslag in den klank der stemmen. De angstkreten veranderden in oorverdoovend gejuich. Er kwam aan den jubel geen einde. ‘Eviva il Santo, il Santissimo, eviva’, klonk het nu juichend door de kapel; tranen werden gedroogd, starende oogen begonnen te lachen. Het oude vrouwtje prevelde door, maar haar smeeken werd een dankgebed en nog steeds keek mijn jongetje, maar nu met vroolijke oogen, naar de gouden engelen boven het verlichte altaar. De aanzienlijken, rondom het altaar geschaard, mochten nu in knielende houding het heilige voorwerp zoenen; misschien later ook het plebs, wier smeekbeden den Santo hadden verteederd; maar indien dit geschiedde, dan was het eerst veel later, nadat de deftige menigte en misschien | |
[pagina 332]
| |
ook het vergulde beeld met zijn kostbare sieraden reeds lang de kapel verlaten had. Nog was het niet zoo ver; nog stonden vóór de treden van het altaar de priesters met onverschillig gelaat; zij wisten - zoo niet allen, dan toch enkelen van hen - dat het mirakel van S. Gennaro was één groot bedrog, waarmede ze het volk voor den mal houden, jaar in jaar uit, aankweekend het bijgeloof, dat de massa volk dom en klein houdt. Toen we, na door een donkere gang de Domkerk te hebben verlaten, plotseling stonden tusschen het gewoel der via del Duomo, en de herinnering aan het schouwspel van de hartstochtelijk smeekende menigte bij mij nog elken indruk van afkeer terugdrong, kon ik verontwaardiging lezen op het gelaat van den jongen Oostenrijker, die met mij huiswaarts keerde. ‘Interessant om bij te wonen? ja misschien voor u, die er buiten staat. Als katholiek is het ergerlijk te zien, hoe de kerk het volk bedriegt, en opvoedt in bijgeloof!’
Dienzelfden namiddag dwaalde ik rond tusschen de bewingerde muren van het oude Amphitheater in Pozzuoli, de vervallen havenstad, die eenmaal het rijke Napels in aanzien overtrof. ‘Ecco il Santuario del S. Gennaro’, zegt mijn jonge begeleidster, en ontsluit den grendel van een onderaardsche cel; en ze vertelt mij in gloedrijke woorden, hoe de Santo door Nero van hieruit in de arena voor de wilde beesten werd geworpen. ‘Ma non hanno voluto, ze wilden hem niet hebben,’ roept ze met opgeheven armen als in verrukking uit. Maar toch moest de Santo sterven; hij werd door Nero onthoofd, ‘Nerone il malfattore’Ga naar voetnoot1), zegt ze vol diepe verontwaardiging, alsof het feit zoo juist heeft plaats gehad. Ik beklom de trappen van het amphitheater tot de bovenste gaanderij. Reeds daalde rood-goud achter Ischia de zon. Aan mijn voeten lag in donkere schaduwen | |
[pagina 333]
| |
gehuld Pozzuoli, de stad, waar de apostel Paulus zeven dagen toefde, doch in het verschiet schitterend in zonneglans de kust van Baja, de beroemde badplaats uit lang vervlogen tijden, waar nu nog de fundamenten der oude keizerpaleizen staan en bonte mozaïeksteenen liggen in het zand. Toen, in de eenzaamheid der arena, kwam de vraag bij mij op, of in dit zuidelijk land - in welks bodem het paganistisch bijgeloof even vast gemetseld is als de grondvesten der Romeinsche tempels en paleizen - de marteldood van S. Gennaro en andere heiligen eenige werkelijke verandering in het geestesleven van het volk heeft gebracht. |