Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Leestafel.W.H. Mallock. ‘Kritisch onderzoek van het socialisme’. Uit het Engelsch door Jhr. Mr. W.H. De Savornin Lohman. 's-Gravenhage, D.A. Daamen, 1911. De schrijver van dit boek is een katholiek Engelschman met veel geest en veel smaak. Hij voert eene vaardige pen en gunt haar weinig rust. Sinds jaar en dag licht hij zijne landgenooten vóor over velerlei, soms met samenspraken naar Plato's trant, soms met vertoogen; en al wat hij schrijft is de moeite der kennismaking overwaard. Zijne gedachten treffen. Zijne taal pakt. Natuurlijk, dat een zoo veelzijdig man het feit van dezen tijd, het socialisme, niet achteloos voorbijging. En hier nu was het vooral, dat de frissche oorspronkelijkheid van zijn' kijk op menschen en dingen hem uitnemend te stade kwam. Onder de hedendaagsche machten ter voortbrenging is er éen, en nog wel de nieuwste, zij die meer dan andere onzen tijd kenmerkt, wier beeltenis tot dusver in leerboeken en tijdschriften te weinig naar voren trad; dat is het geheel der eigenschappen, die den ‘captain of industry’ vormen en alzoo mogelijk maken de nijverheid, door zulke hoofdlieden aangevoerd, het fabriekswezen. Het Marxisme had dat ondernemerstalent weggepraat met de wan-voorstelling, als was de patroon niets anders dan de kapitaalbezitter, die, dank zij de overmacht, aan zijn bezit ontleend, den arme dwong meer voort te brengen, dan wat hem werd betaald. En de andere scholen? Het gebeurt meer, dat een overmoedig tegenstander Uws ondanks in zijn vaarwater U lokt, trots, of wellicht juist door Uw pogen tot verweer. Wellicht is het daaruit te verklaren, dat nu ook de bestrijders zich veelal grooter moeite gaven om het kapitaalinterest, dan om de ondernemerswinst te rechtvaardigen. Dat Mallock, sinds hij in den strijd zich mengde, terstond eene eigen plaats onder de kampvechters heeft ingenomen, het komt hoofdzakelijk doordien hem, omgekeerd, de zaak der ondernemers meer ter harte ging, dan de zaak der kapitalisten. En die voorkeur verloochent zich niet in het werk, thans ter tafel. | |
[pagina 306]
| |
Nog een ander kenmerk onderscheidt dit boek en strekt het tot aanbeveling. Het is in den vollen zin des woords ‘bij’. Een schrijver, zoo ‘raak’ als Mallock, kon niet missen in de wereld, waar men Engelsch spreekt, te worden gezocht als ‘lecturer’. Dus trad hij, vier jaar geleden, met eene reeks lezingen den vijand in verschillende hoofdplaatsen der Vereenigde Staten te gemoet. De voormannen van het Americaansche ‘socialisme’ stelden zich te weer, sloegen terug. Met die tegenspraak hield wêer Mallock rekening bij het persklaar maken zijner doorwrochte aanklacht. En zoo grijpt deze, nu zij vóor ons ligt, de Proteïsche tegenpartij bij de keel, men kan nooit zeggen: ‘in hare allerlaatste wisselgestalte’, maar dan toch in eene der laatste. - Bijzonder geslaagd zijn de deelen van het vertoog, waar, in verband met die gedaanteverwisselingen, de dubbeltongigheid van het ‘socialisme’ wordt gegeeseld. Terwijl, in academisch twistgesprek, zijne woordvoerders zich tooien met toga en barret, en, zij het ook noode, toegeven het leeuwendeel, door ondernemingsgaven tot de reuzevlucht der hedendaagsche voortbrenging bijgedragen, hebben niet zoodra die heeren hunne doctors-kleedij voor het ‘meeting-jasje’ verruild, of zie, de bekentenis van daareven is vergeten en al de onwaarheden, de met en door haar prijsgegeven onwaarheden, van het Marxisme marcheeren weêr in het gelid, als ware er niets gebeurd. De bladzijden, waar die streken worden in het licht gesteld, de 44e en volgende der Nederlandsche vertaling, behooren tot de overtuigendste... altijd voor wie bereid zijn zich te laten overtuigen. Bewijs, zoo het nog bewijs verlangt, hoe groote waarde ook hier de opmerkingsgave van een' vernuftigen leek kan bezitten naast de deskundigheid van den welonderrichten vakman. Intusschen: ‘non omnia possumus omnes’. Leek te zijn heeft in den kamp der geesten naast zijne voordeelen ook zijne schaduwzijde. Het doet wapentuig van hooge trefzekerheid verwaarloozen, omdat men het niet kent. Dat is ook hier gebeurd. Zoo voortreffelijk als de hoofdstukken over ‘ondernemersgeschiktheid’, zoo zwak zijn de latere over kapitaalinterest. Van de verheldering dier stoffe, die wij te danken hebben aan de Costenrijksche school, droeg Mallock wel geen kennis; althans: hij doet daarvan niet blijken. Of echter met eene invlechting dier Oostenrijksche kapitaalsleer zijn betoog zou hebben gewonnen aan bekoring in het oog der schare? Het is nu éenmaal zoo, dat dezelfde toenemende ingewikkeldheid, die in het maatschappelijk leven dezes tijds de massa drukt, ontrust en hunkeren doet naar inzicht, tegelijk dat inzicht moeilijker, ja, voor haar | |
[pagina 307]
| |
wellicht onbereikbaar maakt, en dus te vrijer spel laat aan kwakzalverij. Die tragische loop der dingen moet ook den vertaler soms zijn werk hebben verzwaard. Zijne taak zal, éens begonnen, hem niet zijn meêgevallen. Reeds op zich zelf heeft Engelsch iets verraderlijks. Met zijne afgesleten, grootendeels éenlettergrepig geworden woordvormen, zijne talrijke, verkorte en toch in hunne gemeenzaamheid zeer wel verstaanbare zinswendingen, vergunt het dooréengeslingerde gedachtenschakelingen onder woorden te brengen, zonder het vasthouden van den draad te bemoeilijken. Komt daar dan bij, als in den stijl van Mallock, dat telkens weêr een leuke zet, een lichtende inval, maar van echt Angelsaksischen ‘humor’, des lezers stemming opfrischt, dan kan de vorm zelfs zwaar worden eer het, bij kennisneming van den oorspronkelijken tekst, gaat hinderen. Bij het pogen echter tot vertaling in het Nederlandsch komt maar al te spoedig die zwaarte voor den dag. Wat nog in het vlugge, zakelijke Engelsch vloeit, begint in onzen minder afgesleten, veellettergrepigen woordenschat te slepen. Jammer genoeg, geeft al de eerste bladzij der vertaling in hare derde zinsnêe daarvan een sprekend voorbeeld. Het zou pedant zijn, den bewerker de vraag te stellen, of vrije omzetting van Mallock's gedachten niet soms boven gebonden overzetting te verkiezen ware geweest. Hij zal zich zelven dat wel hebben gevraagd en goede redenen gehad voor een ontkennend antwoord. De verwijzing naar dien slependen aanhef geschiedt hier alleen, om daaraan voor een' ontmoedigd lezer, wien wellicht ‘Onze Eeuw’ onder de oogen komt, de opwekking te verbinden: ‘Laat U niet afschrikken. Lees voort. Het boek zal rijkelijk Uwe inspanning loonen.’ W.V. ‘Gestalten en Gedachten. Verspreide opstellen door Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wijck’. Haarlem De Erven F. Bohn, 1911. ‘Lupus lupum non edit’. Wolven eten elkander niet op. Zoo zal ook een redacteur van dit tijdschrift niet licht kwaad spreken over een' gewezen ambtgenoot en zijn werk. Dan liever zwijgen. Maar als er waarlijks goeds en veel goeds valt te zeggen, waarom het dan niet geuit? En deze bundel is het waard, dat men er goeds van zegge. Gezwegen worde over wat er in werd opgenomen uit vroegere jaargangen van dit tijdschrift. Niemand zeker, die, de inhoudsopgave doorbladerend, daar onder meer de titels ‘Noodlot en vrijheid’ en ‘Ellen Key’ ontmoet, of hij herinnert zich | |
[pagina 308]
| |
met warme ingenomenheid de gelijknamige studiën in ‘Onze Eeuw’, het wijsgeerige programstuk der allereerste aflevering, de hoffelijke afrekening met de Sibylle uit het noorden, en dan...tien tegen éen, dat hij zich verheugt over de hem geboden gelegenheid, die gezonde spijs, zoo smakelijk opgedischt, nog eens wêer te mogen genieten. Ook het hartig woord over ‘Giordano Bruno en zijn standbeeld’, het snedige ‘Iliacos intra muros peccatur et extra’, daar onbeschroomd den Jezuieten-vreters van het ‘type’ Moleschott vóorgehouden, zal menigéen in deze tweede uitgaaf welkom zijn. Maar waarop hier inzonderheid de aandacht zij gevestigd, het zijn de twee omvangrijke woord-portretten van Friedrich Nietzsche en van Allard Pierson, twee ‘gestalte’-schilderingen, waar het den schrijver treffend is gelukt, bij warme vereering jegens zijne beide helden, zich eigen oordeel, ook zoover het afwijkt van het hunne, ongerept te bewaren. Een meesterstuk onder dat oogpunt is, op de bladzijden 287 en volgende, de critiek van Pierson's ‘Wijsgeerig onderzoek’. Zachtzinnïger dan de hoofsche schrijver het hier doet, kon wel niemand den vereerders van dien ouderen tijdgenoot aan het verstand brengen dat het hem beter ware geweest, te kennen eer hij oordeelde, dan te oordeelen eer hij kende. Benijdenswaard de frissche grijsheid, die nog zulk werk vermocht! Ze is even vreemd aan het overladen zelfgevoel, dat hier de schrijver in Giordano Bruno, in Nietzsche en ook in een' verhegeld Nederlandsch predikant bespot, als aan de iet of wat nuffige Montaigne-stemming, waartoe na velerlei omzwervingen het talent van Pierson verviel. Het past de bescheidenheid eens jongeren niet, van zulk een' ouden boom terstond na een' verrassend rijken oogst nog verder vruchten te verlangen. Maar vrij staat hem de wensch, dat een zoo groene ouderdom lang blijve verkwikken wie er getuige van mogen zijn. W.V. Centraal Verslag der Arbeidsinspectie in het Koninkrijk der Nederlanden. Uitgegeven door het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel. Ter Algemeene Landsdrukkerij. 1911. Het Centraal Verslag der Arbeidsinspectie geeft ook ditmaal weer bij kennisneming den sterken indruk van het veel-omvattende van dezen diensttak, den indruk ook van den velen arbeid, die door de daarmee belasten wordt verricht en van den zorgvuldigheid, waarmee de taak wordt vervuld. De 331 blz. van dit verslag zijn verdeeld over 15 hoofdstukken, waarin achtereenvolgens worden | |
[pagina 309]
| |
behandeld: de wijziging der wettelijke bepalingen, de samenstelling van het personeel, algemeen overzicht der werkzaamheden van het personeel, naleving van den arbeids- en van de veiligheidswet, ongevallen, rechterlijke beslissingen nopens arbeids- en veiligheidswet, werktijden, huisindustrieGa naar voetnoot1), beroepsziekten en gezondheidstoestand van arbeiders, arbeiderstoestanden in bedrijven samenhangende met de visscherij, mogelijke vervanging van loodhoudende door loodvrije glazuren, schade door fabrieken aan de omgeving veroorzaakt, arbeid van brikkenbakkers en stukadoors in de Zuid-Limburgsche Maasdorpen, eindelijk: tabellen. Het is natuurlijk niet wel doenlijk is het kort bestek eener aankondiging ook maar het allerbelangrijkste van dit verslag mee te deelen, zulks te minder omdat daarbij een vergelijking van de thans meegedeelde gegevens met de in vorige verslagen opgenomene onontbeerlijk zou zijn en zulk eene vergelijking nog meer ruimte vorderen zou. Volstaan wij dus met den belangstellenden lezer naar de bron zelve te verwijzen en geven wij hier slechts plaats aan enkele algemeene opmerkingen. Het eerste hoofdstuk herinnert aan de wijziging in 1910 van twee uitvoeringsbesluiten; in beide gevallen was die verandering van geldende bepalingen noodzakelijk gebleken door de eischen der praktijk, waartegen de getroffen wettelijke regeling aanbotste. In het z.g. speetbesluit was sedert 1903 bepaald dat eene vrouw te Huizen na 10 uur des avonds niet meer dan 15 maal tusschen 15 Maart en 1 Juni speetarbeid mocht verrichten; echter bleek dit toegestaan maximum zelfs in de zeer slechte haringseizoenen nauwelijks voldoende ter tegemoetkoming aan de vraag naar arbeidskracht. Daarom is in 1910 bepaald dat de Minister zoodanigen arbeid te Huizen meer dan 15, tot een maximum van 25 keer, kan toestaan. Het tweede geval betrof den mogelijken nachtarbeid van jongens in glasfabrieken; aan de onbeperkte toelating van dien nachtarbeid is een einde gemaakt bij K.B. van Juli 1909, maar een jaar daarna (Juli '10) is men op het verbod teruggekomen en heeft tot uiterlijk 1 Augustus 1911 het gebruiken van jongensarbeid in de nachtploegen toegestaan; die termijn tot uiterlijk 1 Augustus 1911 is in Juli 1911 verlengd tot 1 Januari 1912. Een en ander bleek onafwijsbaar voor die fabrieken, die - op het platteland gelegen - minder gemakkelijk over werkkrachten beschikking | |
[pagina 310]
| |
hebben en die haar bedrijf nog niet geheel op den nieuwen voet hebben kunnen inrichten. Deze beide voorbeelden toonen aan: dat er wel eens een regeling bij K.B. tot stand komt, waarbij met de eischen van het practisch bedrijfsleven niet voldoende of niet rekening is gehouden; zij leveren ook het bewijs dat, wanneer de Regeering tot dit inzicht komt, zij bereid is op de wijze en in de mate, waarin zij meent dat dit geschieden moet, daaraan tegemoet te komen; zij stellen tevens in het licht van hoe overgroot belang voor de mogelijke voortzetting der productie dergelijke bij K.B. uitgevaardigde voorschriften omtrent al of niet toegelaten arbeid inderdaad zijn...... Het personeel der arbeidsinspectie is ook over 1910 weer uitgebreid: het ‘tableau’ vermeldt, behalve den staf van den centralen dienst in Den Haag, in elk der 9 Rijks-districten: districtshoofden, de hun toegevoegde inspecteurs en adjunct-inspecteurs, inspectrices en adjunct-inspectrices, opzichters, controleurs en administratieve ambtenaren. De uitbreiding over '10 bestond in aanstelling van 4 nieuwe adjunct-inspecteurs, 2 adjunct-inspectrices, 6 controleurs en 2 administratieve ambtenaren. En nog volgt eene niet zoo onbelangrijke opgave van personen, die buiten het ambtenaren-corps staande, werkzaamheden ten dienste der arbeidsinspectie verrichtten. Het eerstvolgend verslag - over 1911 - zal wellicht weer van eenige uitbreiding gewag maken, maar zeker zal dit geschieden in het verslag over 1912, want de dit jaar in werking getreden wijziging der arbeidswet legt aan het personeel meer werkzaamheden - ook van administratieven aard - op dan voorheen. Het verslag wekt, gelijk wij zeeds zeiden, den sterken indruk dat de voortdurende uitbreiding van het arbeidsveld der arbeidsinspectie de personeel-uitbreiding rechtvaardigt. Inderdaad schijnt het ons - en er zijn onbedriegelijke teekenen die daarop wijzen: stuwadoorswet, steenhouwerswet enz. - dat de grenzen der bemoeiingen en onderzoekingen dezer inspectie zich voortdurend verruimen. Daarbij ziet men het verschijnsel, waarop wij elders reeds wezen, dat de wettelijke regeling steeds dieper in bijzonderheden afdaalt, meer en meer zich specialiseert; in diezelfde mate is dat ook het geval met den arbeid der inspectie, niet alleen omdat die arbeid omvat het toezicht op de naleving der telkenmale nieuw uitgevaardigde, fijner dan voorheen onderscheidende bepalingen, doch ook omdat aan de vaststelling van die bepalingen voorafgaat een onderzoek vanwege de inspectie naar de omstandigheden en toe- | |
[pagina 311]
| |
standen, waarin deze voorschriften zullen ingrijpen. Met onze arbeidsen veiligheidswetgeving groeit de omvang van den dienst, die deze wetgeving voorbereidt en op haar naleving toeziet. De tamelijk eenvoudige voorschriften van eenige jaren her zijn vervangen door tal van bijzondere regelingen; de tak van dienst dijt uit. Daarvan getuigt opnieuw dit verslag. En er is in deze uitbreiding een zekere noodwendigheid; er is daaraan ook een goede zijde. Algemeen voor allen arbeid in de nijverheid geldende voorsschriften zijn slechts denkbaar en zijn slechts uitvoerbaar, wanneer zij zich houden aan de oppervlakte; gaan zij dieper, dan zal eenzelfde bepaling voor deze soort van arbeid weinig hinderlijk, voor gene een knellend keurslijf blijken. Wie dieper gaat, moet scherper onderscheiden, moet nagaan wat voor dit en wat voor dat bedrijf noodig te achten en mogelijk te dragen is. Maar die moet dan ook de bedrijfstoestanden nauwkeurig kennen, opdat hij zijn regeling daarnaar inrichte en deze daarop passe. Wanneer men nu eenmaal - gelijk de zeer duidelijke neiging van onze arbeidswetgeving is - al maar meer in bijzonderheden wil afdalen; wanneer men de ‘differentiatie’ zoover wil doorvoeren dat men b.v. (en dit voorbeeld is aan de werkelijkheid ontleend) in de gemeente Huizen het nachtelijk haringspeten van vrouwen in het tijdperk van 15 Maart tot 1 Juni ten hoogste 15 (of met des Ministers vergunning ten hoogste 25) keer wil toelaten, doch in de gemeente Bunschoten wel hetzelfde maximum (zonder ministerieele afwijking) stelt, maar daar den nachtarbeid niet tot 2, neen, tot 1 uur beperkt; - wanneer men de arbeidswetgeving het best in te richten meent, wanneer de uitvoeringsbesluiten in dergelijke bijzonderheden afdalen; - ja, dan moet aan de Regeering een stel zeer fijne voelhorens ten dienste staan, opdat zij bij de vaststelling der voorschriften ook nauwkeurig wete hoever zij wel en niet gaan kan. Is zoodanige uiterste specialiseering gewenscht? Nuttig? Noodig? Ziedaar vragen, die bij overweging van punten als deze rijzen. Wij stellen ze, doch stellen het antwoord uit. Het verslag over 1910 der arbeidsinspectie doet opnieuw zulke vragen opkomen, maar in een aankondiging van dat verslag is voor een beschouwing van deze en nog andere aangelegenheden, die daarmee samenhangen, geen plaats. H.S. L.H.A. Drabbe. De onzichtbare leider. Roman. Amsterdam. W. Versluys, 1911. Dr. Gunkel te Delft heeft zich van het leven beroofd, omdat | |
[pagina 312]
| |
zijn (volwassen) kinders ‘tegenzin’ hadden tegen een tweede huwelijk van hun vader. Van die kinders is het meisje, Adri, getrouwd, doch kort daarna weduwe geworden; zij woont te Amsterdam met haar baby Diederik, bijgenaamd Diddy; bij haar woont in de jongere broer Edmond, die bij een architect in de leer is, en in zijn vrijen tijd bij wijze van geheugen-oefening een spoorwegboekje van buiten leert. De oudere broer Frederik woont niet bij de zuster, doch gebruikt daar wel alle maaltijden; hij is een droomer, een filosoof, d.w.z. hij liefhebbert in de filosofie ‘en volgde een tijdlang avondcolleges’. De vierde persoon is Marie, nichtje van het drietal, wees, op kamers wonend ook al in de hoofdstad, waar zij een betrekking heeft aan de Rijkspostspaarbank. Deze Marie voelt zich rampzalig in haar eenzaamheid - hoewel zij zooveel bij Adri komen kan als ze wil - en maakt in een leesinrichting kennis met zekeren meneer Otto Rosdorf. Zij hecht zich sterk aan den vreemden meneer. ‘Ofschoon ze heel weinig van zijn karakter begreep en nagenoeg niets van zijn leven kende, leek het haar toch, alsof ze jarenlang al met hem omgang had en stelde zij een blind vertrouwen in hem, blind, wijl het redelijken grondslag miste.’ Maar de meneer schrijft haar af; hij houdt heel veel van haar, maar het moet uit zijn, om redenen die hij niet noemen kan. Wanhoop van Marie. Dan komt Otto haar bezoeken en onthult haar zijn geheim: zijn vader was een alcoholist, zijn broeder is epileptisch; hij zelf lijdt aan wat hij noemt eene ‘geestelijke epileptie’; hij heeft n.l. nu en dan een zeer sterken aandrang om kleine kinders uit open ramen te werpen. Tot nog toe is hij voor dien aandrang nog nimmer gezwicht, want de omstandigheden waren nooit geheel gunstig voor de daad, maar hij had dan later altijd hevigen spijt over den weerstand, dien hij aan zijn verlangen bood. - Dus kan van een huwelijk geen sprake zijn. Otto gaat heen; Marie, die hem blijft liefhebben en medelijden met hem heeft, wil hem op zijn kamer bezoeken doch vindt hem niet thuis. De aandoening is haar te sterk; zij wordt ziek. Otto betreurt de gedane onthulling: is hij werkelijk zoo'n gedegenereerde of verbeeldt hij zich dat maar? Hij verlangt haast naar een gelegenheid om aan zijn booze lust te kunnen voldoen, want dan weet hij dat hij niet voor een waandenkbeeld haar verstooten heeft. Adri, die Otto nooit ontmoet heeft, vraagt hem bij haar te komen; zij wil hem zeggen dat hij toch niet om onbeteekenende redenen de arme Marie ongelukkig moet maken; welke zijn reden is, weet zij niet. Otto komt dus op haar verzoek bij Adri en hoort haar | |
[pagina 313]
| |
aan totdat hij in de belendende kamer Diddy hoort schreeuwen; dan neemt hij overijld de vlucht want de verleiding komt over hem. Maar na zijn vertrek, als ook Marie is weggegaan, keert hij terug en laat Diddy van het balkon vallen...! Diddy is dood. De ontroostbare moeder sterft kort daarna. Marie heeft door zelfmoord een eind aan haar wroeging gemaakt. De broers zijn van wanhoop half waanzinnig. Otto is nergens te vinden... Vier ‘dooien’: grootvader, dochter, kleinzoon en het nichtje. 't Is welletjes! En waarom maakt al deze ijselijkheid zoo heelegaar geen indruk op ons? Omdat het zoo'n erg bedachte geschiedenis is en omdat het heele verhaal voortdurend ons zoo heel onwezenlijk aandoet. In allerlei kleine en groote dingen is 't een en al onwaarschijnlijkheid. Frederik is van top tot teen een meneer-uit-een-boek en Edmond dito dito. De gesprekken aan de koffietafel bij Adri zijn berstens vol valsch vernuft; er wordt daar zoo ontzettend zwaar gezwetst over hemel en aarde, filosofie en sociale quaestie, geloof en ongeloof, dat er geen tijd is om de boterhammen (altijd met sardientjes!) te eten. Waarom onderzochten deze mannen niet wie Otto was? Hij ‘doet’ in tabak, woont tabaks-inschrijvingen bij, woont op de Spiegelgracht op kamers doch zijn naam is in het adresboek niet te vinden. Wat te denken van die den schrijver zoo sympathieke Marie, die de kennismaking met een op de leesinrichting ontmoeten meneer zoover voortzet en nauwelijks iets van hem afweet, doch hem blind vertrouwt, maar hem nooit in kennis brengt met de nicht en de neven, bij wie zij dagelijks koffie drinkt (met sardientjes) en eenmaal per week eet? En de ondergrond? De titel? Frederik verklaart ons dien, terwijl hij hardop loopt te peinzen: ‘Hoe is de wereld er gekomen? Niemand weet het. Maar indien de groote onzichtbare, die de wereld gewild heeft, dezelfde is die de wereld leidt, dan zou de wereld-zelf misschien bedoeld kunnen zijn als 'n geniepige grap; want de onzichtbare leider kan 'n vervaarlijk onbetrouwbare grappenmaker zijn!’ - Later, na Diddy's dood, komt Frederik terug op deze ‘half als ernst, half als scherts bedoelde paradox op den onzichtbaren leider, dien hij als onbetrouwbaar had gedesavoueerd’ en hij overpeinst nu: ‘In wat hij toen zeide, moest, zoo docht hem, toch wel een kern van waarheid zijn. Zag hij niet, aan zijn heimelijke gangen, stap voor stap, in dienzelfden leider den bewerker der onnoemlijke ramp, onbarmhartig over het argelooze hoofd van Adri uitgestort? Dàt was des leiders geest en in | |
[pagina 314]
| |
deze gestes sprak de onzienlijke zijn taal. O, de sluwheid om een menschenziel het hooge toe te kennen: liefde, deernis, onbaatzuchtigheid; en met het hooge tot werktuig, 's menschen diepste ongeluk te bereiden!’ Deze Frederik nu, is een leeglooper. ‘Onafhankelijk en met lust tot een studie, conform zijn intellectueelen aanleg, ging hij liefhebberen in de filosofie en volgde een tijdlang avondcolleges’... Liefhebberen in de filosofie! Zou 't altemet een geniepige grap van den onzichtbaren leider geweest zijn, dezen ‘intellectuel’ tot niets beters dan tot zulk geliefhebber en geleuter te hebben voorbestemd? Maar dan is de grap toch wat ver gedreven als wij nu ook nog daarop onthaald moeten worden! H.S. Jens Zetlitz Kielland. Cecile, de roman van twee steden. Bewerking van Jhr. L. Op ten Noort. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. Zoo gaandeweg, al lezende, merkt men dat dit eigenlijk een ijselijk-romantische geschiedenis is en hoe verder de handeling voortschrijdt - wat zij rijkelijk-langzaam doet - des te spannender wordt de vraag: zou er voor de arme, lieve Cecile nog duurzaam levensgeluk en echt huwelijks-geluk zijn weggelegd. Die arme, lieve Cecile is... laat het ons maar in 't Fransch zeggen, te meer daar het eerste deel van 't verhaal toch in Marseille speelt - een ‘fleur du pavé’ of ook (en tegelijkertijd) un lys au ruisseau. Dit aanvallig kind van zeventien jaar verdient haar brood door den wasch te doen voor matrozen, die in de haven binnenkomen; daartoe begeeft zij zich geregeld met andere, haar concurrenten, aan boord der schepen in de haven, verzoekt de gunst en de recommandatie... Maar denk nu toch, argwanende lezer, geen kwaad van dit lieve kind; 't gaat al in eer en deugd. Nu ja, zij heeft een vriend, Antoine, maar zij is hem trouw, hoezeer hij dat anders zou wenschen. Gij ziet het nu wel: hij is de slechtaard en zij is bijna zijn slachtoffer. Men moet al een heel onnoozele bloed van een romanlezer zijn om niet dadelijk te begrijpen tot welke tragische conflicten zulk een verhouding kan leiden. En zoo gaat het dan ook. Een Zweedsch reeder, die als kapitein op een van zijn eigen schepen is gaan varen o.a. om vele zeemijlen te leggen tusschen zichzelf en zijn vroegere verloofde, maakt via een vriend en landgenoot te Marseille kennis met Cecile; hij redt haar van een wissen dood, waarmee de snoode Antoine haar bedreigt en neemt haar mee op zijn schuit voor een reis om de wereld. ‘Meeresstille und | |
[pagina 315]
| |
glückliche Fahrt.’ Hij brengt haar als zijn vrouw te Christiania. Maar niet steeds is de liefde bestendig van duur. De echtgenoot heeft de verregaande onhandigheid gepleegd zijn ex-verloofde - een nichtje - die hem in 't geheim nog inniglijk bemint, in zijn huis te nemen. Deze jonge vrouw is er natuurlijk op uit, Cecile het leven als eerzame reeders-echtgenoote in Christiania onmogelijk te maken; de uitgaande wereld aldaar toont dan ook duidelijk dat zij Cecile niet in haar midden duldt. Bovendien duikt Antoine te Christiania op, bedreigt haar, wil haar dooden, wordt daarin gedwarsboomd, en zelf gearresteerd. Maar voor Cecile is de maat vol. Zelfmoord. Zij wordt opgevischt. De echtgenoot zal ‘een nieuw leven’ beginnen. Rideau. Er zou heusch uit dit boek een pracht-draak te trekken zijn. H.S. Mr. N.G. Pierson. Verspreide Economische geschriften, verzameld door Dr. C.A. Verrijn Stuart, Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Groningen. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1911. Over deze uitgave en haar bedoeling hebben wij reeds vroeger iets gezegd (April 1911, blz. 154); wij kunnen volstaan met thans mee te deelen dat door de verschijning der laatste deelen het geheele werk nu voor ons ligt. In de 6 achtereenvolgende deelen zijn behandeld: de methode en theorie der staathuishoudkunde; haar geschiedenis; de economische geschiedenis; handel, crediet en muntwezen; de financiën van rijk en gemeente; sociale vraagstukken. - Er is nu in dit geheel samengebracht wat nog in boekerijen ontbrak aan het geordend ‘werk’ van Pierson. En welke waarde dit werk heeft, blijkt opnieuw en schitterend ook uit die laatste verzamelingen van opstellen en verhandelingen. Wie de proef op de som wil nemen om het belang dezer uitgave te zien en wien de tijd ontbreekt om van dit alles kennis te nemen, die moge dan slechts een enkel hoofdstuk opslaan, waarin Pierson een onderwerp ter sprake brengt, waarin de lezer zelf door eigen studie thuis is; welnu, wie dat doet, zal - zoo hij het nog niet wist - ervaren dat Pierson op elk onderdeel van het veelomvattend gebied, waarop zijn aandacht zich vestigde, studiën heeft geleverd, waaruit veel te leeren valt ook voor hem, die dit bijzondere onderdeel tot object van zijn wetenschappelijk onderdeel heeft gemaakt. Het is die rijpheid en dit voldragene van zijn werk, waardoor het | |
[pagina 316]
| |
blijvende waarde bezit en waarom wij Dr. Verrijn Stuart dankbaar zijn voor de moeite aan de bezorging van deze uitgave besteed. H.S. Bernt Lie. Helle. Uit het Noorsch door Mevr. A.M.v.d. Linden-van Eden. Amsterdam. P.N.v. Kampen en Zoon, z.j. Dit is een in veel opzichten mooi en goed boek. Aantrekkelijk is vooral het begin, waarin ons geteekend wordt de muziekonderwijzer in het kleine Noorsche stadje, de man met ruimen blik, die wel aanbotsen moet tegen de engere opvattingen van den directeur der school, waar hij les geeft. Het eenig kind van den musicus is de kleine Helle, en haar vriendje is des directeurs zoon Christiaan, leerling van haar vader. De twee kinders - het meisje vooral - zijn onbedorven en rein, gruwen van gemeenheid, die zich op de school openbaart, leggen een gelofte af dat zij zich daarvan zullen onthouden. Straks scheurt het leven hen vaneen; de jonge man wordt door zijn practischen vader naar de groote stad gezonden en wordt nu zelf ook practisch: hij huwt er - zonder liefde - de dochter van een invloedrijk man, wint er een groote positie, wordt betrokken in den politieken strijd. Maar opeens wordt hem dat alles te machtig en verbreekt hij alle banden, die hem aan dit leven ketenen; een scheiding van zijn vrouw maakt hem geheel los van zijn tegenwoordig leven. En hij begint een nieuw in een nieuwe positie. De nu gevonden werkkring brengt hem in het kleine stadje van zijn jeugd terug, maar Helle is daar niet meer; zij woont nu te Florence, waar hij haar opzoekt en als heilgymnaste terugvindt. Doch ook aan haar is het leven niet voorbijgegaan zonder strijd en leed: toen zij wist dat Christiaan haar liefde niet begeerde, heeft zij, gezelschapsjuffrouw bij een oude dame geworden, uit deernis met haar zoon, een jongen man, die haar zoo hevig liefhad, aan hem zich gegeven om daarna weer weg te gaan toen zij wist dat zij moeder zou worden; haar zoontje is nu besteed in een pastorie en zij zelve verdient veel geld in Italië, heeft zich daar een ruim en druk leven ingericht... Het was de wanhoop over Christiaan's heengaan, die haar het leven in-gedreven heeft. - Is er nog geluk tusschen die twee bestaanbaar? Zij hebben elkaar nog zoo lief en hij, nu hij alles weet, vraagt haar als een gunst hem haar kleinen jongen te geven, dien met hem te deelen. Tegen de samenstelling van dit werk kan men bedenkingen opperen, die wellicht zeer gegrond zijn: het is ons als wordt ons | |
[pagina 317]
| |
telkens een fragment gegeven; ook merken wij weinig van Helle's blijvenden invloed op Christiaan; meer dan innerlijke roerselen schijnen uitwendige omstandigheden het leven van deze twee menschen te beheerschen. Misschien kan men nog wel meer aan- of opmerkingen maken. Maar met dat al zullen toch slechts weinigen zich weten te onttrekken aan de bekoring, die er uitgaat van dit eigenaardig boek, waarover een waas ligt van diepere levenstragiek en waarvan de grondtoon deze is: dat menschen als Helle en Christiaan wel hun jeugd-idealen zien ondergaan in den storm van het leven, zelfs voor langen tijd, maar dat niettemin het beste in hen bewaard blijft en dat zij, elkaar terugvindend, de oude liefde uit hun jonge jaren trots alles nog kunnen doen herleven, zoodat zij een streep zullen zetten onder het verleden, dat achter hen ligt, en een gelukkige toekomst tegemoet kunnen treden. H.S. Jules Schürmann. Uit de Stilte, met voorrede van Willem Kloos, en andere Verzen. (Uit ‘Keurboekjes’ van de Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur.) Dit keurig boekje, waarvan ik na mijne uitvoerige bespreking in O.E. 1909. IV. p. 470 bescheidenheidshalve nog slechts kort mag gewagen, had duidelijker titel verdiend. Immers, of de ‘andere gedichten’ - voor een deel aan de lezers van dit Tijdschrift wèl bekend - evenals de eerste groep, door den dichter worden gesteld onder de bescherming van Kloos' voorrede, blijft onzeker. Dit is trouwens van weinig belang. Gewichtiger echter is het te weten dat ook deze ‘andere gedichten’ inderdaad ‘uit de stilte’ zijn, en dus de stemming die ons trof bij de eerste gedichten hier bewaard is gebleven. Ook hier het rustig, door gekuischt en welluidend Hollandsch vertolkt, herdenken van de aandoeningen in ernstige stilte waarlijk doorleefd, ook hier weldadige zorgvuldigheid in het beschrijven, en oprechtheid in het verhalen. Daarom is er alle reden tot blijdschap om het feit dat de heer Schürmann in deze nieuwe, feitelijk de derde, uitgave van zijn bundel zoodanige uitbreiding aan den oorspronkelijken vorm heeft gegeven. K.K. Marguerite Schürmann. Impressions et souvenirs. Amsterdam. Meulenhoff et Cie. De stilte spreekt tot Marguerite Schürmann in kariger woorden dan tot den dichter dien ze onder de zachte glorie der lamp heeft | |
[pagina 318]
| |
zien zitten ‘les yeux clairs fixés vers une vision fuyante’. De stilte neuriet haar zachtjes in het oor korte rhythmische, bij wijlen zeer melodieuse perioden, meest weemoedig - d'une douce mélancolie - en ook van het blijmoedige lied hoort zij duidelijker het onderspel in den mineur dan de vroolijke melodie. Deze stemming - ten deele zeker uit eigen neiging geboren, doch ook gevoed door lectuur - immers er is in hare korte schetsen veel dat naar Maeterlinck wijst - is hachelijk voor hare kunst: hoe nauw toch grenst sentiment aan sentimentaliteit! Maar ook op zich zelf heeft het geestesleven door die liederen in proza zoo subtiel vertolkt zijne gevaarlijke zijde. De dichteres schrijft te Brugge - onder 't luisteren naar den wegstervenden vesperklank: ‘une mélancolie plus douce qu'un baiser s'empare de votre être’. Indien dat de indruk eens ware die bij den aandachtigen lezer van hare Herinneringen achterbleef - zou zij zelve daarmee vrede hebben? K.K. Verzamelde Gedichten van A.T.A. Heyting. Den Haag. C. Harms Tiepen. Indien eene leestafel-aankondiging haren schrijver onmiddellijk tot criticus stempelde, of de aankondiger zich door het schrijven eenig meer gezag aanmatigde dan aan iederen bezadigden lezer toekomt, dan zou ik met dezen bundel zeer verlegen zijn. Want van de tweemaal tweehonderdacht kolommen op kwarto gedrukt, ongeveer vijftig regels per kolom, heb ik niet meer dan de helft gelezen, ten deele herlezen; maar die helft overtuigde mij, dat de bruisende stroom dezer oneindige verzen in onverpoosden rhythmus voortdreunend langs mijn oor mijzelven niet bereikte. Hoe zou ik ze dan kunnen beoordeelen! - Maar dit is juist het voorrecht van onze leestafel, dat wij eenvoudigweg aan hen die naar ons gelieven te luisteren, mogen zeggen wàt wij bewonderen en wàt niet, zonder ons te ergeren indien iemand ons toevoegt dat wij geen ‘deskundigen’ zijn. In dit geval verheug ik me dat ik niet zulk een beroepscriticus ben, nl. niet zulk eene als de gefingeerde beoordeelaar dien de dichter in zijne voorrede nu eens ironisch ‘waarde criticus’ noemt, dan weer smalend en verbolgen als ‘hooggeleerde’ bespot. Want de technische vaardigheid van den heer Heyting ontgaat mij niet, ook niet zijne kennis, evenmin zijne bekwaamheid in het vertalen. Maar ik blijf koel bij zijn hartstocht als bij zijn weemoed, koel bij zijne klacht en bij zijn juichen. En dat kan evengoed mijne schuld zijn als de zijne. K.K. | |
[pagina 319]
| |
Maurice Gauchez. Images de Hollande. Bruxelles. Oscar Lamberty. Wie in zijne kamer een leestafel heeft staan, op welke in bonte verscheidenheid al wat het toeval of het gunstig lot hem zendt ligt te wachten tot zijn uur gekomen is, kent ook de eigenaardige genoegens van het rangschikken. Niet zoozeer lezend als snuffelend nemen we dan onze nieuwe boekjes in de hand, we doen er mee als een fantazeerend musicus met zijne melodieën: zooals onze onnadenkende verbeelding ons leidt, zoo leggen wij naast elkaar wat zich zelf wellicht over die nabuurschap zal verbazen, en wij scheiden wat ons als vereenigd werd gezonden. Geen echte boekenvriend die ons dat genotrijk spel misgunt: bloemenschikken mag ook wie geen ruiker wil binden. Zoo kwamen op mijne tafel naast elkander die beide fransche boekjes, het fijne perkamentje van Marguerite Schürmann, met den zachten geur van die ‘mélancolie vague, presque amoureuse’ van welke ik hier boven sprak, en de vroolijke sonnettenbundel waarin Maurice Gauchez zijn lof van Holland zingt. Eigenlijk passen deze beide boekjes niet best naast elkaar. De geëffaceerde tinten van de Impressions worden door de verwenrijkdom van Gauchez' palet wat te fel verlicht. En ook de veelheid zijner kleuren komt door de tegenstelling wel minder gunstig uit. Maar overigens is het een eigenaardig genoegen, na te gaan op hoe verschillende wijze twee paar fransche oogen ons land zagen. De Brusselsche dichter heeft een sterken indruk van Hollands kleuren, en al ontgaat het ons niet dat zijn ‘blonde Hollande’ wel eens wat te dicht de chromo nadert, meestal zijn zijne waarnemingen fijn en in hare welluidende uiting zeer geschikt om ook onze eigene verwende oogen nog eens te openen. Geen Amsterdammer zal zonder opmerkzame waardeering het sympathieke vers lezen ter eere van zijne stadsgrachten, dat met deze in hunne gemakkelijkheid niet onbevallige dichtregels besluit: Les canaux d'Amsterdam nous font songer à Bruges,
Mais tandis que là-bas le silence est mortel,
Le silence d'ici semble être un subterfuge
Que la vie emprunta pour son oeuvre éternel.
De indrukken door den dichter in de Hollandsche steden opgedaan, zijn niet verrassend door nieuwheid: Dordrecht geeft hem geene andere ‘impression mosanne’ dan elk oplettend bezoeker van Maris' Merwede ontvangt, Delft's Faience, Haarlems | |
[pagina 320]
| |
tulpen, de Jodenhoek bij avond... zeker wij kennen dit alles. Maar de frisschheid der eenvoudige en onmiddellijke typeering treft ons toch telkens; het is vlug en aardig gezegd Arnhem te beschrijven op deze wijze: Cité de rève exquis et de pure élégance,
Arnhem orne le sol d'un faisceau de couleurs
Où le rose et le vert, unissant leurs nuances.
Font sourire les yeux de leurs tendres douceurs.
De taak van den aankondiger mag ik beperken tot deze ‘Images de Hollande’. De dichter heeft - als wilde hij ons toonen dat ook meer bewerkte poëzie hem niet vreemd is - hieraan nog een kleinen cyclus ‘vers les Iles’ toegevoegd, mystieker van kleur en gezochter van dictie. Maar om de Hollandsche gedichten - verlevendigd door eenige penteekeningen onzer waterlandschappen door van Beurden, zal het toch den Hollandschen lezer wel voornamelijk zijn te doen. K.K. Prof. K. Kuiper. Atheensch Jongensleven. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zn., 1911. Geen klein genot ware het uitvoerig te schrijven over dit prettige werk, gewijd aan het Atheensch Jongensleven. Reeds om het onderwerp. Want het leven van den Atheenschen jongen wordt hier met liefdevol inzicht nauwkeurig en getrouw ons geteekend, van zijn geboorte tot zijn optreden als man, doch zóó, dat we op het tweede plan het leven zien van den Nederlandschen jongen. Dit geeft aan het boek een eigenaardige bekoring. Wie onzer toch stelt geen belang in ons jongensleven; doch wie zou gaarne een paar honderd bladzijden lezen, direct aan dit onderwerp gewijd? Maar zoo indirect er bij bepaald en tot vergelijken gezet te worden, is verrukkelijk. Vooral daar het hier niet geldt: comparer c'est diminuer. Hoe is de knaap van dit Helleensche volk, dat trots ‘zijne aangeboren uitgeslapenheid van geest, zoo kinderlijk naïef is’ (bl. 3), toch volop jongen. Zeker, hij mist bij zijn opgroeien de weldoende atmosfeer, die het christelijke gezinsleven ademt, maar daartegenover staat dat hij opgroeit in een openluchtsfeer van gestileerde schoonheid. In een openluchtleven, waarin ‘minstens evenveel gespeeld als geleerd wordt’ (bl. 41). Terwijl èn spel èn leerstof voeling houden aan de heilige traditie, die hij heeft voort te zetten; wat verhindert dat zijn sport in barbaarsche krachtvergoding, en zijn leeren in werken voor 'n examen ontaardt. Want aan het einde zijner opvoeding moet hij bezitten: euandria | |
[pagina 321]
| |
en eukosmia; ‘euandria, de evenredige ontwikkeling van alles wat aan het jonge mannenlichaam bevallige kracht en weerstandsvermogen geeft, en eukosmia, de rustige zelfbeheersching die evenver verwijderd is van te zelfbewust pronken met eigen schoonheid als van de onhandige verlegenheid door welke de schroomvallige elke houding en iedere beweging ontsiert’ (bl. 166). En al wordt dit ideaal niet door iedren, wettig erkenden, Atheenschen jongen bereikt - om niet te spreken van de vele onwettige kinderen, een gevolg van het bekende gemis aan huwelijkstrouw bij de Atheners (bl. 11) - het ideaal is zoo schoon, dat het ook nu nog blijft blijft bekoren. Waarbij niet weinig meewerkt dat de schrijver de zeldzame kunst verstaat ons onbekende en ingewikkelde dingen te vertellen, als waren ze ons bekend en heel eenvoudig (b.v. bl. 124, 152/3) Hiermede hangt samen waarom ik in de tweede plaats lang zou willen schrijven over dit boek, n.l. om zijn stijl. Behalve toch aan deze jongens, denken we bij de lezing van dit Atheensch Jongensleven ook aan de beteekenis die de studie der oude talen, speciaal van het Grieksch, voor ons behoudt. En weer indirect, weer op het tweede plan, maar heel beslist zien we hoe groot die beteekenis is. Hier toch zien we hoe in deze beschavingssfeer een waarlijk niet hoogdravend onderwerp als het jongensleven als vanzelf op een hooger plan komt te staan. En ook, hoezeer ons Nederlandsch bij een dagelijkschen omgang met het Grieksch, als hier het geval is, niets verliest, er integendeel zeer bij wint. Want hoe weldoend is de eenvoud van dezen stijl, die daardoor de elegantie vaak bereikt en vasthoudt, hoe warsch is hij van woordpronkerij, die meer wil schijnen dan ze is, hoe ontbeert hij gaarne den superlatief, omdat de positief meer is, en hoe brengt hij in praktijk de schoone, bij de Grieken geleerde deugd van maathouden... Doch ik ga reeds over de maat. Een dubbele reden verbiedt hier toch uitvoerigheid; vooreerst omdat dit werk is van een redacteur van O.E., èn omdat zijn werk is eene, zij het zeer aanvullende, omwerking van een paar artikelen, door hem indertijd in O.E. geplaatst. Daar we dus hem niet kunnen danken, willen we dit, en zeer beslist, die belangstellenden doen die den schrijver tot deze uitgave noopten door hun vraag om een herdruk van bedoelde studiën (Voorbericht). Want, inderdaad, niet elke vraag was zoo gewenscht als de hunne, gelijk niet elk antwoord zoo bevredigend is als het hier gegevene. G.F.H. | |
[pagina 322]
| |
Bernard Canter. Rakketten. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1911. Vergissen wij ons niet, dan treffen wij onder de 25 hier gebundelde opstelletjes vele oude bekenden aan, die wij vroeger in het Zondagochtend-blad der Nieuwe Courant voor 't eerst hebben aangetroffen. Zelf immers vermaant de schr. in den aanhef van een der opstelletjes den lezer zijn Zondagochtendblad nog niet ter zijde te leggen uit angst dat hem een moralisatie als feuilleton zal worden geschonken. Men heeft hier dus weer voor zich de in één band herdrukte ‘één-dags-vliegjes’, die eigenlijk - daarin met de rozen overeenkomend - bestemd waren ‘l'espace d'un matin’ te leven. - Wij hebben vroeger reeds bij een dito bundel van een anderen schrijver ons bezwaar tegen zulk een herdruk uitgesproken. 't Is wel heel begrijpelijk dat de geestelijke vader van deze kleine en levenszwakke papieren babies geen vrede kan hebben met hun vroegen dood in de vergankelijke kolommen van een heden gelezen, morgen vergeten dagblad en dat hij ze dus in 't leven tracht te houden door ze in de couveuse van een statig boekdeel onder te brengen. Maar.... nu ja, laat ons alle beeldspraak laten varen: niet elk van deze in- en uitvallen, van deze grappen, causerieën, overpeinzingen, of hoe ge ze noemen wilt, maakt in een boek denzelfden indruk als in een courant. Elk werk heeft zijn eigen eisch. Wat gij aan de Zondagochtend-ontbijttafel misschien niet zonder welgevallen, even, vluchtig leest, dat is wel eens wat.... mager, indien gij 't in den Rakketten-bundel later terug vindt. Bij het bundelen van zulke feuilletons moet de schr. ongewoon-critisch tegenover zijn eigen pennevruchten gaan staan en onbarmhartig afwijzen wat als feuilleton misschien wel goed was, doch voor den bundel te licht wordt bevonden. Doch kan een schrijver zoo uit zijn huid kruipen en zoo objectief zich stellen tegenover zijn eigen arbeid? Misschien de een wel, de ander niet. Maar B. Canter behoort dan toch eerder tot die anderen...; wij althans, onbevangen tegenover deze 25 feuilletons staande, zouden slechts op een deel daarvan ons fiat voor den bundel hebben gegeven. H.S. Instituts Solvay. - Institut de Sociologie. - Bulletin Mensuel. Misch et Thron. Bruxelles et Leipzig; Marcel Rivière, Paris. Wie uit eigen aanschouwing en door een bezoek ter plaatse (in het Parc Léopold te Brussel) de ‘Instituts Solvay’ kent, die weet dat de Belgische groot-industrieel, wiens naam aan deze zijne | |
[pagina 323]
| |
stichting is verbonden, niet ten halve zijn werk gedaan heeft en die weet ook dat het Institut de Sociologie reeds onder haar ‘Notes et Mémoires’, haar ‘Etudes Sociales’ en haar ‘Actualités sociales’ veel belangwekkende werken op het ruime veld van sociale en sociologische studiën bezorgd heeft. Het ons toegezonden maandelijksch bulletin (Mei '11) legt opnieuw getuigenis af van den velen arbeid, die door de mannen van dit instituut wordt verricht. Dit bulletin geeft in de eerste plaats een veelal uitvoerige bespreking van verschillende boeken die als nieuwe bijdragen aan de sociologische archieven der instelling zijn toegevoegd, bevat voorts de maandelijksche kroniek van den Heer D. Warnotte, den bekenden Belgischen bibliograaf voor uitgaven op sociaal gebied en biedt ons eindelijk het verslag van de bijeenkomsten der studie-groepen. Tot een nadere bespreking hier leent dit alles zich niet rechtstreeks, maar wij gebruiken gaarne deze gelegenheid om Nederlandsche belangstellenden in deze zaken opmerkzaam te maken op de rijke bron van kennis, die telkenmale door dit instituut wordt ontsloten. Men vindt hier genoemd, veelal uitvoerig aangekondigd, wat op dit uitgebreid studieveld in de beschaafde wereld is verschenen. H.S. Mr. H.F.W. Jeltes. Willem Roelofs; bijzonderheden betreffende zijn leven en zijn werk. Met brieven en andere bijlagen. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. 1911. Mr. Jeltes, die Roelofs niet persoonlijk heeft gekend, maar hem als schilder hoogelijk waardeert, heeft de neiging gevoeld bijzonderheden omtrent zijn leven en zijn werk van allerlei zijden bijeen te verzamelen en deze, stelselmatig geordend, uit te geven. Het is duidelijk dat de schr. zich zeer veel moeite getroosten om overal, waar hij meende stof voor zijn doel te kunnen vinden, op te sporen wat hem van dienst kon zijn. Maar die moeite is dan ook rijkelijk beloond geworden, want in dit deel is zeer veel - en velerlei - bijeengebracht. Zij die, als referent, Roelofs persoonlijk gekend hebben, zullen hem op menige bladzijde herkennen en weer voor zich zien oprijzen het uiterst beminnelijk beeld van den grooten, bescheiden artiest, die met zoo buitengewone geesdrift u kon vertellen van de heerlijkheden, die hij, buiten zijnde, had gezien. Roelofs was een geboren verteller; zijn verhaaltrant was levendig en schilderachtig en hij hield er van eigenaardige voorvallen weer te geven. Niet daarom alleen was het altijd een genoegen naar hem te luisteren, ook omdat hij - behalve in zijn kunst - in allerlei dingen belangstelde, veel las en in zijn gesprekken de meest | |
[pagina 324]
| |
uiteenloopende onderwerpen op even smaakvolle als onderhoudende wijze wist te behandelen. - Maar wij hebhen hier niet persoonlijke herinneringen aan Roelofs op te halen; het werk van Mr. Jeltes wilden wij met een enkel woord bij de lezers inleiden. Laat ons dan zeggen dat dit een zeer sympathiek boek is geworden; men voelt het den schrijver aan dat hij geheel in zijn onderwerp heeft geleefd en met groote warmte en ingenomenheid de door hem zelf gekozen taak heeft vervuld. Die ingenomenheid leidt hem niet tot verblinding of tot overschatting van Roelofs' verdiensten. Ziehier een proeve van de onbevangenheid, waarmee de schr. staat tegenover zijn onderwerp: ‘En toch - wat is het ten slotte dan, dat we, bij al onze bewonderende waardeering van Roelofs' talent, oorspronkelijkheid en knapheid, in het meeste van zijn zoo persoonlijke, gezond-krachtige werken, zelfs in vele zijner beste schilderijen, blijven missen? Het is de naïeve onbewustheid, de beminlijk-spontane, onbedwingbare uitingsdrang van het in zijn ontroering niet meer te houden temperament. Alles is, met voor dien tijd verrassende frischheid en scherpte, volledig waargenomen, alles is krachtig, klaar en onbevangen weergegeven met een samenvattenden, forschen greep, met een destijds geheel nieuwe directheid en ruimheid van blik en met een zeldzame schildersbegaafdheid, maar, het landschap is meestentijds ook slechts aanschouwd, bestudeerd, geobjektiveerd, niet doorleefd, doorleden, doorjubeld. En zoo gaat het ook ons, wanneer wij staan voor zijn stukken; het blijft veelal bij leerzame vergelijkende, bewonderende aanschouwing; zij leiden ons wel tot breeder en studieuzer observatie van de natuur, doch niet tot een intenser, warmer genot; wij kunnen er ons niet zwelgend of bepeinzend in verliezen, vergeten, verdroomen, zooals we dat doen in een Corot, een Daubigny, een Millet of in een Jacob Maris, een Jozef Israëls. Zijn werk doet geen vreugde in ons opvonken, geen versombering in ons omklagen en ons ook geen teere blijheid in ons aanlichten, als een liefelijke lokking van verre.’ Als proeve van des schrijvers onbevangenheid gaven wij deze aanhaling; wij laten in het midden of en in hoever deze kenschetsing aan Roelofs' werk onrecht aandoet; zij toont dat Mr. J. zich critisch stelt tegenover den man, wiens leven en wiens werk hij met zoo groote piëteit beschrijft. Ook wie met het hier boven weergegeven oordeel niet of niet ten volle instemt - al erkent hij dat Roelofs' buiten geschilderde studies eigenschappen bezaten die men noode in zijn atelierschilderijen mist - zal toch, wanneer hij meer over Roelofs weten wil dan tot nog toe velen bekend was, dit boek graag ter hand nemen en den schrijver dankbaar zijn voor zijn arbeid. H.S. |
|