Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |||||||||||
Italië's felste vijand
| |||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||
verkregen met al-ChadhirGa naar voetnoot1), een van de twee persoonlijkheden, die de Moslims vereenzelvigen met den profeet Elia. Naar de legende zou Iliya gedoemd zijn op de aarde rond te dolen tot aan den gerichtsdag; zijn dubbelganger, die den naam al-Chadhir draagt, leeft gewoonlijk op den bodem der zee. Hij is intermediair tusschen Allah en de uitverkorenen onder de menschen, voor wie hij den sluier opheft en de geheimenis openbaart. 'Abd al-'Aziz stichtte, na den zegen door al-Chadhir's tusschenkomst ontvangen te hebben, onder diens naam een nieuwe tarîkah, en het angstvallig volgen harer voorschriften schonk hem rijke belooning; de geheimenis van het Zijn werd hem onthuld, en hij kreeg macht over de natuurkrachten. Zijn opvolger als sjech was een door hem zelven aangewezen bevoorrechte leerling; en diens opvolger, Ahmad ibn Idris, toog in 1797 naar Mekka. De Mekkaansche leeraars waren hem weinig gunstig gezind, en hunne vijandschap ging zoo ver, dat hij zich genoodzaakt zag de wijk te nemen naar Yemen, waarheen hij werd vergezeld door twee bijzondere leerlingen 'Oetsmân al-Mirgrani en Moehammad ibn 'Alî ibn Senoessi. In 1835 stierf hun leermeester; de beide leerlingen keerden naar Mekka terug en vingen aan ieder op eigen gelegenheid te propageeren. Zoo loste de moeder-orde zich op in de tarîkah der Mirgraniyah en die der Senoessiyah. Ibn Senoessi stichtte zijn eerste zâwiyah in de nabijheid van Mekka op den door de legende omtrent den zwarten steen, hadjar al-aswâd, welbekenden berg Aboe Koebais, in 1250 H. = 1835 A.D.; zijn orde is dus betrekkelijk nog jong. Hij werd geboren te Thorch, district Mostaganem, in het Westen van Algiers (thans gebied van Hillil commune mixte) in het jaar 1206 H. = 1791/92 A.D.; verliet in zijn dertigste jaar wegens familietwisten zijn land, en zwierf in verschillende streken. Nu eens hield hij zich op in Marocco, dan weer in Algiers; hij bezocht Tripolis, trok | |||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||
naar Caïro, en kwam eindelijk te Mekka, waar hij zich 'Abd al-'Aziz tot leermeester koos. Evenals zijn onderwijzer was hij opgenomen geworden in verschillende orden, zonder bevrediging te vinden voor zijn religieus gemoed. Ibn Senoessi behoorde tot die personen, welke zich streng wilden houden aan de voorschriften van de Moslimsche wet, gelijk die door de later ongeëvenaarde geleerden was afgeleid uit het heilige boek en de overleveringen omtrent den Profeet. Hij kon zich niet vereenigen met de vele ingeslopen afwijkingen, al waren die dan ook geoorloofd geacht door de hoogste autoriteiten; en zijn houding in deze bezorgde hem reeds tijdens zijn verblijf te Caïro de vijandschap van de meest gezaghebbende personen aldaar. Te Mekka verging het hem niet beter; evenzeer gehaat als zijn leermeester, trok hij met dezen mede naar het gebied van Yemen. Toen hij later te Mekka terugkwam en zijn school oprichtte, waren de gevoelens te zijnen aanzien nog niet veranderd en stond hij opnieuw bloot aan de vijandschap van de gezag- en machthebbende personen aldaar. Toch bleef hij er nog tot 1843; in dat jaar trok hij terug in de richting van zijn geboorteland, en vestigde zich in het Tripolitaansche, waar hij te El-Beida een zâwiyah oprichtte. Van dien tijd af begint zijn invloed toe te nemen, om spoedig aan te groeien tot een aanzienlijke macht. Zelf optredende als missionaris trekt hij naar het Zuiden, bekeert er verschillende stammen tot den Islâm, hen voor goed aan zich verbindende; en in de kustlanden behaalt hij niet minder succes. De zâwiyah te El-Beida verkreeg al spoedig tal van zusterinrichtingen, in het bijzonder in Cyrenaïka. Omstreeks 1855 koos hij, op een paar dagmarschen van Siwa (Jupiter Ammon), DjagrboebGa naar voetnoot1) tot residentie, en lange jaren is daar het centrale reduit van de Senoessiyah gevestigd geweest. De ordestichter zelf heeft er echter slechts weinige jaren mogen verblijven; hij stierf in 1859, nalatende twee zonen, Sjech al-Mahdi, | |||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||
die nog slechts veertien jaren oud was, en Moehammad Sjerif, één jaar jonger dan zijn broeder. Sjech Senoessi heeft geen waardeering kunnen vinden bij de officieele autoriteiten der Malikieten. Evenals de sjech der moeder-orde scherp veroordeeld is geworden door de machthebbers te Mekka, zoo werd hij overladen met verwijten door den moefti der Malikieten te Caïro, die in zijn fatwa's Senoessi beschuldigde zich in te beelden een moedjtahid te wezen, en hem een modernist, een ketter noemde. Tot toelichting dezer woorden is eenige uitweiding onvermijdelijk. De Mohammedaansche wet, de met bindend gezag bekleede voorschriften van de plichtenleer der Moslims, is afgeleid uit de gewijde boeken, de Koer'ân en de overleveringen betreffende den Profeet, Soennat an-Nabî. De gewijde teksten zelf bevatten betrekkelijk weinig bepaalde voorschriften, maar zij zijn de bron geweest, waaruit men de regelen, naar welke de mensch overeenkomstig Allah's wil moet leven, heeft afgeleid. Menige tekstplaats echter bleek voor meer dan ééne uitlegging vatbaar, menige overlevering omtrent den profeet miste authenticiteit, die de echtheid boven allen twijfel verhief. Een noodzakelijk gevolg hiervan is geweest, dat er aanvankelijk ten aanzien van de plichtenleer verschillende richtingen ontstonden. Langzamerhand kwam men tot meer overeenstemming, tot dat ten slotte nog slechts vier richtingen overbleven, de boven reeds genoemde rechtzinnige scholen. De punten van verschil, welke tusschen deze vier bleven bestaan, betreffen in hoofdzaak de toepassing van algemeen als juist erkende regels op bijzondere gevallen. In den loop der tijden won toen de meening ingang, dat men zich bij de verkregen resultaten had neer te leggen; dat het niet meer vrij stond de gewijde teksten zelfstandig te interpreteeren, en de regels welke er uit waren afgeleid te toetsen aan de plaatsen, aan welke zij waren ontleend. De stichters van de vier rechtzinnige scholen waren nog tot zelfstandige tekst-interpretatie bevoegd; de komende generaties hadden zich neer te leggen bij de resultaten, | |||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||
die door hun voorgangers waren verkregen en het werk der vaderen als onverbeterlijk te aanvaarden. Zij die bevoegd waren zelf de regels van de plichtenleer uit Koer'ân en Soennah af te leiden, noemde men moedjtahid; aan hunne opvolgers was het slechts toegestaan de uitspraken, die eenmaal waren vastgesteld, met gezag te bekleedenGa naar voetnoot1). Uit het bovenstaande volgt, dat de Mohammedaansche wet niet vatbaar is voor eenige wijziging, welke ook. Zij kan dus geen rekening houden met gewijzigde maatschappelijke en economische toestanden, zij mist feitelijk alle elasticiteit, waarvan het onvermijdelijk gevolg moest zijn, dat op den duur tal van wetsbepalingen een doode letter werden. Theoretisch van evenveel belang als de voorschriften, welker navolging ook op den duur mogelijk bleek, werden tal van bepalingen voor de practijk van nul en geener waarde. Is wijziging der wet onmogelijk, aanvullende verklaring is telkens noodig geweest. De Moslimsche wet regelt of heeft willen regelen het geheele leven van den mensch, zoowel zijn godsdienstig als zijn maatschappelijk leven. Was het nu al een reuzentaak om te voorzien in al de omstandigheden, die zich konden voordoen in de tijden waarin deze wet tot stand kwam, het was natuurlijk volslagen onmogelijk destijds rekening te houden met de omstandigheden, waarvoor in volgende eeuwen de mensch zou komen te staan. Hoe meer de tijd voortschreed, hoe minder de wet paste voor de maatschappij en hoe talrijker de leemten. In deze laatste nu kan worden voorzien; de daartoe bevoegde autoriteiten kunnen aanvullende verklaringen geven, waaruit hunne meening blijkt ten aanzien van nieuwe vraagpunten, tot welker oplossing zooveel mogelijk eene redeneering bij analogie wordt gevolgd. De bedoelde autoriteiten heeten moefti, en hunne besluiten, circulaires of hoe men de bedoelde van hen uitgaande bescheiden ook wil noemen, dragen den naam fatwa. | |||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||
Bij meer dan één fatwa nu van den moefti der Malikieten te Caïro, zijn Sjech Senoessi en zijn werk scherp veroordeeld geworden. Onkunde zoowel als hoogmoed werden hem verweten. De man, die zich inbeeldde een moedjtahid te zijn, moest lijden aan hallucinaties en een speelbal zijn van booze geesten. Iedere gouverneur of gezaghebber behoorde zulk een individu te verjagen, hem te beletten propaganda voor zijn dwaalleer te maken, die enkel de toepassing van de rechtzinnige voorschriften zou kunnen belemmeren. Men behoorde hem te bannen buiten het gebied, de geloovigen te beschermen tegen zijn invloed, hen te behoeden tegen zijne malversaties; etc. Sjech Senoessi werd zonder omwegen een ketter genoemd, waarschijnlijk het meest, omdat hij terug wilde naar strenge opvolging van de wet, zooals die volgens de letter behoort te worden uitgelegd en nageleefd. Hij verkondigde, wat men wel noemt een zuiveringsleer, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot eene overigens minder juiste vergelijking tusschen de Senoessiyah en de Wahhabieten. De macht van den sjech was reeds te groot geworden, dan dat deze fatwa's hem veel konden deren. Tot de nomaden-volken meer in het binnenland van Tripolis en Barka drongen zij niet door, nog minder tot de verder zuidelijke woestijnbewoners. En al ware het anders geweest, dan nog zoude de veroordeeling bij deze lieden, die hunnen sjech als den Mahdi vereerden, slechts wrevel hebben opgewekt tegen de verwatenen, die het durfden bestaan zich aldus over hunnen meester uit te laten, den meester, die blijkens de wonderen die hij verrichtte een zeer bijzondere gunsteling van Allah was. De zoons hebben het werk van den vader in diens geest voortgezet. Onder het bestuur van Sjech al-Mahdi werd het gebied der Senoessiyah tot een groot rijk. In 1895, volgens andere opgaven in 1896, is de residentie van Djagrboeb verplaatst naar Koefra, waar in de oase van Kebabo de zâwiyah al-istât het ‘fundament’ van het gezag is geworden. Daar heeft de meester echter niet lang | |||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||
verblijf gehouden. Reeds in 1899 bracht hij den zetel van het bestuur over naar Goroe in het Noorden van het landschap Borkoe, waarschijnlijk met het doel om buiten elk gebied van Europeeschen invloed te komen, en ook om meer in de nabijheid te zijn van jonger veroverde landschappen. Mocht eerstgenoemde reden inderdaad gegolden hebben, dan heeft de uitkomst niet aan de verwachting beantwoord; want in hetzelfde jaar 1899 kwamen de Senoessi-landschappen Borkoe en Wadaï binnen de invloedssfeer van Frankrijk; en terwijl in de residentie Koefra aanraking vermeden werd van uit het Noorden met Turkije, zou in het Zuiden daadwerkelijke aanraking met de uit het Tsjad-gebied opdringende Franschen worden verkregen, gelijk beneden nader zal worden medegedeeldGa naar voetnoot1). Naar opgaven bij Depont en Coppolani, opgaven welke dateeren van 1897, is het aantal leden der Senoessiyahorde in Algiers niet groot. Er was daar destijds slechts één zâwiyah, te Hillil (commune mixte). Veel grooter wordt het getal in het Oosten en Zuid-Oosten van Tripolis en vooral in Cyrenaïka. Verder oostwaarts wonen de Senoessi weer veel meer verspreid. Die van Egypte staan deels onder den moekaddam van Siwa (Jupiter Ammon), | |||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||
die een gemachtigde of wakil heeft te Caïro, overigens onder een generalen Wakil, die zorgt voor het verband tusschen de verschillende posten en tusschen deze en het hoofdkwartier; terwijl hij tevens de schakel vormt, welke de adepten in den Hedjaz, waar nog een paar zâwiyah's worden aangetroffen, vereenigt met het opperbestuur. In Cyrenaïka behoeft de sjech zijn ordeleden niet te tellen bij individuën; hij kan ze tellen bij geheele stammen tegelijk. Van Djagrboeb uit is de groote propaganda naar het Zuiden georganiseerd. In 1895 werd Sidi Moehammad belast met een commercieele zending naar het landschap Kanem, aan de Noordelijke oevers van het Tsjad-meer; en het resultaat van diens arbeid was, dat weldra een handelsweg geopend werd tusschen de Middellandsche Zee en de in Centraal Afrika gelegen landschappen Bornoe, Bagirmi, Wadaï, en Darfoer. De oude route, welke naar Moerzoek en Rhat voerde, moest worden verlaten en op hoog bevel volgden de karavanen uit het centrum voortaan den weg over Koefra naar Cyrenaïka. De handelaren van Tripolis zagen zich aldus benadeeld ten bate van hunne concurrenten, die meer oostwaarts woonden; maar zij hebben zich bij den nieuwen stand van zaken moeten neerleggen. Het bestuur over de nieuwe onderdanen in Kanem werd opgedragen aan Sidi Barrani; de uiterste post naar het Zuidwesten toe werd Bir-Alali, alwaar een versterkte zâwiyah werd opgericht. In 1906 is deze door de Fransche troepen genomen en geslecht en een jaar later viel hetzelfde lot ten deel aan de zâwiyah te Ain Galaka in Borkoe. Bij laatstbedoelde actie sneuvelde Sidi Barrani. Het schijnt dat Ain Galaka de laatste residentie is geweest van den oudsten zoon van den ordestichter; althans bij de zâwiyah aldaar werd een grafmonument aangetroffen, hetwelk heette het graf te zijn van Sjech al-Mahdi. In de maand September 1902 is hij overleden. Zijn broeder was reeds in 1895 gestorven; tot dat jaar voerde deze met den titel wakil de directie over de etablissementen te Djagrboeb. | |||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||
De middelen welke onder het bestuur van den tweeden sjech zijn aangewend om macht en invloed te vergrooten mogen niet alle onze sympathie hebben - menschen en dieren, niet zelden geroofd, vormden de voornaamste handelsproducten, die langs den grooten karavaanweg werden vervoerd - het reuzenwerk dat hij tot stand heeft gebracht verdient niet te min onze bewondering. De schier onmetelijke uitgestrektheid tusschen Tripolis en Cyrenaïka in het Noorden en de landschappen Bagirmi, Wadaï in het Zuiden wist hij onder zijn bestuur te brengen. De verdeeling van Noordelijk Afrika, het afbakenen der grenzen van de sferen van invloed der betrokken Europeesche mogendheden, is oorzaak dat de tegenwoordige sjech zich niet meer de wereldlijke macht kan toerekenen over het geheele gebied, dat door zijn voorganger is verworven; maar er blijft toch nog een groot rijk over, dat hij onafhankelijk kan beheerschen, en waar hij wellicht ook in de naaste toekomst nog geen aanraking met anderen zal hebben te duchten. Sidi Achmad, de opvolger van Sjech al-Mahdi schijnt er de voorkeur aan te hebben gegeven om zich in het centrum van dit onafhankelijke rijk op te houden. De koning van de Libysche woestijn, zooals wij hem zouden kunnen noemen, is weer gevestigd te Koefra, althans zoo melden de laatste berichten, die wij vonden. Het opdringen der Franschen van uit het Tsjadgebied zal voor hem wellicht aanleiding zijn geweest om zijn verblijf van het betrekkelijk dicht bij gelegen Goroe weer over te brengen naar de vorige residentieplaats.
De speciale doctrine van de orde der Senoessiyah is gebaseerd op die van verschillende andere tarîkah's, waarin de stichter opgenomen is geworden of welker methoden hij zich eigen maakte door studie. De silsilah (zie boven) loopt van den sjech-ordestichter in niet minder dan veertig lijnen omhoog. Deze vereenigen zich groepsgewijze bij verschillende personen, tot zij als twee hoofdlijnen, waarvan de eene gaat langs Aboe Bekr, de andere langs 'Alî, samenkomen bij den profeet Moehammad. | |||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||
De bijzondere voorschriften welke de leden moeten volgen bestaan voornamelijk uit eenige verbodsbepalingen, welke te vergelijken zijn met de pantang-voorschriftenGa naar voetnoot1) der Indonesiërs. Zoo mogen zij hun rozenkrans niet om den hals hangen; bij hunne vergaderingen of gemeenschappelijke oefeningen mag geen muziek gemaakt worden: geen enkel instrument is toegestaan, ook niet die, welke de Moslimsche wet geoorloofd acht; zij mogen niet zingen en niet dansen, geen koffie drinken en geen tabak gebruiken. Het verbod om te rooken is niet streng; in sommige streken is er dispensatie van verleend, al blijft onthouding aanbevolen. De reciet-formules zijn soortgelijk als die bij andere orden in gebruik. Enkele mogen hier in vertaling worden medegedeeld:
De geheele serie 2o a, b en c moet drie keer herhaald worden, terwijl men onder het uitspreken dezer formules de rozenkrans moet aftellen. Meer gevorderden, ingewijden, kunnen de onder 2o a genoemde formule vervangen door de beide ‘woorden’ van de geloofsbelijdenis, ‘er is geen God buiten Allah, Moehammad is Allah's gezant’, waarop dan nog moet volgen ‘Allah geve onzen Heer Moehammad | |||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||
den heilgroet bij iederen blik en iederen ademtocht naar het getal van hetgeen Allah's wetenschap omvat’. Dat wil zeggen, Allah zegge dien groet over den Profeet een aantal malen, gelijk aan het product van twee getallen, het eene aangevende het totaal van alle blikken en ademtochten die er zijn, het andere het aantal dingen welke Allah kentGa naar voetnoot1). Het heet dat deze formule geheim moet blijven en niet mag worden gereciteerd, als iemand die niet tot de orde behoort het reciet kan hooren; er zou nam. een bijzondere zegen aan verbonden zijn. Zij heeft overigens niets specifieks, maar is enkel een der tallooze varianten van formules, waarin de orthodoxe Mohammedanen ontelbare zegenspreuken van Allah afsmeeken voor hunnen ProfeetGa naar voetnoot1). Behalve aan de speciale voorschriften der orde, hebben de leden zich te houden aan alle bepalingen van de Moslimsche wet, die zoo getrouw mogelijk moet worden nageleefd. Volgens sommigen zouden dezelfde redenen welke den ordestichter de vijandschap van de officieele Moslimsche autoriteiten te Mekka en Caïro hadden bezorgd, elders juist hebben bijgedragen tot zijn succes. Terugkeer tot de wet, zooals die uit Koer'ân en Soennat an-Nabî is afgeleid geworden, verwerping van alle afwijkingen van de wet, deze beide leuzen hebben meer dan eens talrijken aanhang geschonken aan hem, die ze in zijn banier had geschreven. Het is niet onmogelijk dat Sjech Senoessi destijds juist door dien zoogen. terugkeer tot Koer'an en Soennah velen aan zich heeft verbonden. Doch hoe het ook moge zijn, in latere jaren, bij het toenemen van de wereldlijke macht, zal van het gros der broeders geen strenge naleving van de voorschriften der orde zijn geëischt en evenmin verwacht. Want een niet gering deel van hen behoort tot volksstammen, die van het heidendom bekeerd zijn geworden tot den Islâm en tegelijkertijd onderdanen van den sjech werden. De Tibboe's, de bewoners van En-nedi, Toro, enz., waren om zoo te zeggen gisteren nog fetisdienaars. Ook hier, evenals elders, werd de overgang tot | |||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||
het nieuwe geloof zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt en zijn aan de nieuw bekeerden slechts uiterst weinig eischen gesteld. Ook hier zijn de belangen van den godsdienst gecombineerd geworden met de commercieele der missionarissen en hunne lastgevers. Toch is het gevolg, dat de volken in wier godsdienstige begrippen nog bitter weinig verandering is gekomen al spoedig nadat zij zich zelven Mohammedaan achten, meenen verheven te zijn boven naburige heidensche stammen; en er wordt niet verzuimd aan de jeugd het allereerste godsdienst-onderricht te geven. Een detachement Fransche troepen vond in het dorpje Desselem, in Kanem dicht bij het Tsjad-meer, de kinderen verzameld onder de leiding van een witgebaarden man, die hun het gewone Koran-onderwijs gaf. Zoo wordt een nieuwe generatie beter in de leer opgevoed; men wendt zich tot den knaap om later zeker te zijn van den man.
Er is van de orde der Senoessiyah wel gezegd geworden, dat zij machtiger en rijker is dan een der andere tarîkah's, die in Noord-Afrika haren hoofdzetel hebben; en van den sjech, dat hij zich als ideaal einddoel zou hebben gedroomd het herstel van het imamaat. Mochten wellicht stille wenschen zijn gekoesterd en geheime plannen beraamd om suprematie te krijgen over de naburige zusterorden of op andere wijze een flinke schrede nader te komen tot zulk een verheven doel, zoo zijn deze toch voor de wereld verborgen gebleven. Te oordeelen naar bekende daden heeft Sjech al-Mahdi zich tevreden gesteld met zijn macht uit te breiden en zijn invloed te vergrooten in een richting waar geen ernstige concurrentie was te vreezen; hij heeft geen kansen gewaagd waarbij wellicht een hoofdprijs gewonnen kon worden, maar evenzeer het reeds bereikte grootendeels verloren kon gaan. Binnen het eigen gebied kan de overste der Senoessi zich als opperheer beschouwen; maar evenmin als hij geneigd zal zijn iemand anders als zijn meester te erkennen, zijn de buiten de orde staande Moslimsche machten genegen om hem te beschouwen als hun heer. In het Zuiden | |||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||
van Algiers en Tunis is de orde der Kadariyah niet minder rijk aan invloed dan die der Senoessi in Cyrenaïka; beoosten het gebied voerde nog weinig jaren geleden een ander potentaat evenzeer den Mahdi-titel. Zoo was en is de overste der Senoessi omringd door collega's of concurrenten, die zich niet onder hem zullen scharen, zoolang zij het kunnen laten. De verhouding tot hen bleef niet altijd goed. Weigering om den Mahdi te Omdoerman te helpen in den strijd tegen de Engelschen had destijds een minder goede verstandhouding ten gevolge. Ook de betrekkingen met Turkije zijn niet immer vriendschappelijk geweest; oneenigheid met Konstantinopel was een der aanleidingen tot verlegging der residentie van Djagrboeb naar Koefra. In het algemeen echter bleef men met de geloofsgenooten op goeden voet; tijdelijke verkoeling veroorzaakte geen afbreken van betrekkingen. Herhaaldelijk genoten hoog geplaatste Turken in de zâwiyah al-istât een goede ontvangst; en thans strijden Turken en Senoessi als broeders in het geloof eendrachtig tegen den vijand van den overval. Geheel anders dan tegenover geloofsgenooten staat de orde tegenover de Christenen. De Senoessi hebben zelfs de reputatie een bijzonderen haat te koesteren tegen al wat Europeesch is, hoewel de bewijzen daarvoor moeilijk zouden zijn te leveren. Wel zijn verschillende feiten, waaruit die haat zou kunnen blijken, op hunne rekening gesteld; echter zonder dat men wist of de bedoelde daden werden gepleegd door enkele leden der orde op eigen gezag en initiatief dan wel op hoog bevel. De handelingen van enkele broeders kunnen in dezen geen bewijsmateriaal opleveren; evenmin als de omstandigheid, dat Europeanen bij de Senoessi goed ontvangen zijn en door hunne bemiddeling zich konden voorzien van gidsen en transportmiddelen, een bewijs kan zijn voor vriendschappelijke gezindheid jegens Europa en de Christenen in het algemeen. De bedoelde reputatie zal wel voor een deel een gevolg zijn van de weinige aanrakingen; de Senoessi-orde bleef meer onbekend dan andere, en kreeg dientengevolge iets bijzonder geheimzinnigs. | |||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||
Nasporingen zijn door haar bemoeilijkt geworden, als zij niet konden worden belet; Sjech al-Mahdi verrichtte mirakels, die in Arabische couranten verhaald werden, en door vele lichtgeloovige lezers gaarne voor waarheid aangenomen zijn; geen wonder, indien overdreven berichten zoowel over de gezindheid als over de macht en rijkdommen der orde in omloop zijn gekomen. Overigens spreekt het van zelf dat Europa en het Christendom niet bij de Senoessi in de gunst staan. De Islâm in het algemeen is weinig vriendschappelijk gezind jegens andersdenkenden. De plicht, welke naar de letter van de Moslimsche wet op de Mohammedanen rust om op aarde het ware geloof te verbreiden en het ongeloof uit te roeien, bleek meermalen in staat om onderlinge verdeeldheid te doen vergeten; en al heeft de loop der historie de betrokken wetsvoorschriften vrijwel tot een doode letter gemaakt, de herinnering aan dezen plicht, te goeder tijd gedaan, laat niet na de broeders in het geloof te vereenigen. Juist de gezindheid jegens andersdenkenden vormt als 't ware de band, die de Mohammedanen bijeen houdt, en die hoe los hij ook hier en daar is geworden, door bekwame handen telkens weer kan worden aangehaald. Van denzelfden aard is de band, die de leden eener tarîkah met elkaar vereenigt. Waar Frankrijk er in slaagde met de autoriteiten der orden in Algiers op beteren voet te komen en hen te overtuigen van de voordeelen, welke de bevolking kan trekken uit meer geregeld en ordelijk bestuur, daar openden die zelfde orden hare propaganda in de veel zuidelijker gelegen regionen, daar trokken hare missionarissen tot de fetis-dienaars in Soedan, niet alleen de leer verbreidende van de halve maan, maar tevens haat predikende tegen het Christendom, tegen Europa, welk gevoel in de gemoederen van deze aan ruwe zeden gewende en strijdlustige volksstammen gemakkelijk wortel schoot. Met een dergelijk propagandamiddel werken evenzeer de missionarissen der Senoessi; en zoo valt het den leiders niet moeilijk om als zij het oogenblik gekomen achten hunne volgelingen naar het zwaard te doen grijpen. De | |||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||
gedachte, mede te mogen werken aan de verbreiding van Allah's rijk op aarde zal hun hoogmoed streelen, hun strijdlust verlevendigen, hun fanatisme aanwakkeren. Mochten zij al in den krijg het leven laten, wat nood! zij zullen sterven als martelaren voor het geloof en het paradijs zal hun loon zijn. In het zuiden van het rijk van den sjech hebben verschillende ontmoetingen tusschen de Senoessi en de Franschen plaats gevonden. Ook hier toonden de Moslims gaarne hun leven veil te hebben voor de zaak van het geloof en streden zij met groote doodsverachting; doch ook hier - gelijk elders - doofde het vuur betrekkelijk spoedig. Het Moslimsch fanatisme blijkt dikwijls het krachtigst te zijn bij de eerste ontmoetingen op door de Europeanen nieuw betreden gebied. Toont de indringer kracht en den vasten wil te blijven, dan verzwakt het verzet, men legt zich bij den nieuwen toestand neer en weet zich daar zelfs vrij spoedig bij aan te passen. Zoo is het ook in de omstreken van het Tsjad-meer gegaan. Dit gebied, alwaar in het begin van deze eeuw de hoofden van Bornoe, Bagirmi en Wadai elkaar de opperheerschappij betwistten, terwijl ook de Egyptische veroveraar Rabah het aan zijn macht wenschte te onderwerpen, werd in 1902 daadwerkelijk door de Franschen in bezit genomen, toen drie colonnes, waarvan één uit Algiers door de Sahara was getrokken, een tweede door Senegal en het Niger-gebied, en de derde uit Fransch Kongo noordwaarts opgerukt was, elkander ontmoetten bij de monding van de Sjari en er in slaagden de troepen van Rabah te verslaan. In dit gevecht, hetwelk plaats vond bij Koesseri, sneuvelde Rabah en zijn leger werd geheel verstrooid. Na het behaalde succes kon meer aandacht geschonken worden aan de Senoessi. De vertegenwoordiger der orde in deze landschappen, Sidi Barrani, had met hulp van Toeareg's, Teda's en van de uit het Tripolitaansche afkomstige Sliman's een versterkte zâwiyah opgericht te Bir-Alali. In November 1901 hadden de Fransch-Koloniale troepen tegen deze sterkte het hoofd gestooten; dit gaf aanleiding | |||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||
in 1902 een sterkere macht op dit punt te dirigeeren, die er in slaagde 20 Januari de zâwiyah te nemen. Het fort der Senoessi werd herschapen in een Fransche post, die in krachtigen staat van verdediging werd gebracht. Pogingen om de sterkte te hernemen zijn dan ook niet geslaagd. Na den val van Alali had Sidi Barrani zijn macht geconcentreerd te Ain Galaka, hoofdplaats van het Zuidelijk deel van Borkoe. In Maart 1907 maakten de Franschen van uit Alali een tocht door Kanem, Egeï en Toro naar het landschap En-Nedi. Hier hadden zij een treffen met een karavaan van Arabieren uit het Noorden van den stam Zoeyia, die van Abesjé kwam, alwaar wapens, munitie en geweven stoffen ingeruild waren tegen menschen en vee; en deze ontmoeting met de Senoessi gaf den commandant der troepen, den kapitein Cornet, weer aanleiding om den terugtocht te maken door Borkoe. In de eerste oase, welke in het Borkoesche werd bereikt, vond men bij Faya een zâwiyah, welke op de nadering der Franschen door de bezetting was verlaten. De plaats bleek overigens zeer geschikt om een beleg te kunnen doorstaan. De gebouwen waren omgeven door een wal, in den vorm van een vierkant, twintig meter lang en drie hoog. De magazijnen waren goed voorzien van graan en gierst, terwijl het land in de nabijheid behoorlijk ontgonnen en beplant was. Het bevel was er opgedragen aan den Tripolitaan Ahmed Dellal, die met zijn manschappen teruggetrokken was op Ain Galaka. Deze plaats werd toen het operatiedoel van de Fransche troepen; de geheele tocht was ondernomen ter bestraffing van de strijders der Senoessi, die nog kort geleden van de aan de Franschen onderhoorige Toearegs te Aïr drie duizend kameelen hadden geroofd. Na zeer zware marschen kwam men in den vroegen morgen van den 20sten April in de buurt van de versterking. Den geheelen dag werd er hardnekkig gevochten; maar daar de vijand van andere zijde was verwacht en in die richting de vooruitgeschoven verdedigingswerken waren aangebracht, terwijl er geen bijzondere verdedigingswerken | |||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||
waren in de lijn langs welke de aanvaller oprukte, zoo kon de bezetting geen stand houden. In den nacht trok zij af, zonder dat de troepen zulks merkten. Zij konden den volgenden ochtend ongehinderd binnendringen. Sidi Barrani en zijn onderbevelhebber Sidi Sjerif waren den vorigen dag gesneuveld; de banier van de Senoessi, zijden vaandel in wit, geel, groen en violet, viel den Franschen in handen. Op de gevechtsplaats werden den 21sten negen lijken gevonden; andere gesneuvelden en alle gewonden waren medegevoerd geworden. Het geheele etablissement was ingericht op eene verdediging van elk gebouw afzonderlijk. Magazijnen, woonvertrekken, de moskee zelfs, alle waren voorzien van schietgaten. De tempel en het grafmonument, opgericht ter eere van de nagedachtenis van Sjech al-Mahdi waren in goeden staat gehouden; andere gebouwen, vertrekken en kazernes waren in vuilen toestand. Er was een bibliotheek van Arabische werken. Wegens gebrek aan transportmiddelen kon zoo goed als niets van het veroverde worden medegenomen. Het geheele etablissement Ain Galaka werd in de asch gelegd. De verdediging was voornamelijk bedacht geweest op een aanval uit het Zuiden, uit het Kanemsche. In die richting was op ongeveer duizend meter van de zâwiyah een zeshonderd meter lange loopgraaf voor knielende schutters aangelegd. In de richting van En-Nedi was op het bericht van de gevluchte bezetting der zawiyah te Faya, dat de Fransche troepen in aantocht waren, in alle haast nog een verdedigings-linie voor liggende schutters gemaakt. Door een toeval hadden de Franschen deze linie omgetrokken. Enkele gevangenen gaven nadere inlichtingen omtrent de sterkte der Senoessi; naar hunne mededeeling was Koefra het centrum van het gezag. De bezetting aldaar, bestaande uit Arabieren van den stam Zoeyia (Barka), zou drie à vierhonderd geweren tellen. Op den weg naar Abesjé waren twee posten opgericht, waarvan de sterkte der bezetting zeer afwisselend was, al naar gelang van het escorte, dat van uit die posten verleend werd aan de | |||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||
karavanen. In Borkoe was, behalve de genomen posten van Faya en Galaka die respectievelijk tien en zestig geweren hadden, nog ééne zwak bezette post; terwijl Goroe een goed bewapend en in staat van verdediging gebracht etablissement genoemd werd. Alle krijgslieden waren bewapend met repeteergeweren, stelsel Gras; de opperbestuurder zou dus in het geheel over een ongeveer zevenhonderd man sterk legertje kunnen beschikken. Doch dit vormt alleen de vaste kern, het staande leger, dat aanzienlijk vergroot kan worden door de weerbare mannen van de verschillende onderhoorige stammen op te roepen. Het bovenstaande, ontleend aan het werk van den kapitein Cornet ‘au Tchad, trois ans chez les Senoussistes, etc., Paris, 1911’, geeft een beknopt overzicht van de aanrakingen, welke de Senoessi in het Zuiden van hun gebied met de Franschen hebben gehad. De schrijver van juist genoemd werk acht een feitelijke inbezitneming van het geheele landschap Borkoe ten behoeve van de rustige ontwikkeling van het Tsjad-gebied zeer gewenscht, en volgens hem zou er geen groote troepenmacht toe noodig zijn. Wel heeft de sjech van de orde de macht om een aanzienlijk leger op de been te brengen, doch hij zou daartoe zijn lieden uit het Noorden moeten oproepen en deze verplaatsen naar het Zuiden. Daar de afstand van Koefra tot het Tsjad-meer vijftienhonderd kilometer bedraagt, zou de Fransche actie reeds afgeloopen kunnen zijn voor de hoofdmacht der Senoessi in Borkoe zou zijn gekomen; en de concentratie en organisatie zouden in elk geval zooveel tijd kosten, dat het onmogelijk zou zijn om verrassend op te treden. Het verlies van Borkoe zou geen geringe afbreuk doen aan de macht der tarîkah; want dit bij uitstek vruchtbare land is de voorraadschuur voor Koefra. De kapitein Cornet noemt het een gebiedenden plicht ook paal en perk te stellen aan den slavenhandel, die langs één karavaanweg nog open is. Door bezit te nemen van Wadaï, samen werkende met een voor hetzelfde doel optredende Engelsche troepenmacht in Dar-Foer, zou de route langs welke El-Fasjer, | |||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||
Abesjé, Koefra, Benghazi de groote étappe-plaatsen zijn, voor den handel in geroofde of gekochte menschen gesloten kunnen worden. Het bezetten van Borkoe wordt bovendien noodzakelijk geacht ter verzekering van de veiligheid van den verkeersweg, welke Frankrijk wil openen tusschen Tunis en het Tsjad-gebied. Deze route wordt onveilig gemaakt door rooverbenden van Tibesti; daar zou dus Fransche bezetting moeten worden gelegd. Het laat zich echter aanzien, dat de Senoessi van uit Borkoe de Fransche posten in Tibesti niet ongemoeid zouden laten, zoodat zij ook deswege uit Borkoe behoorden te worden verdreven. Op die wijze zouden dan de Senoessi teruggeworpen worden naar het Noorden, naar de oasen van de Libysche woestijn; de Mohammedaansche machten in Centraal-Afrika zouden zich niet in korten tijd kunnen wapenen, de nog overgebleven weg van de slavenhandelaars zou afgesloten en Tunis zou de stapelplaats van handelsproducten uit Tsjad, Bornoe, Sokoto, Bagirmi, kunnen worden; terwijl eindelijk in Aïr en Kanem eene tot nu toe ongekende veiligheid en rust zouden verzekerd zijn. De brutale greep door Italië onlangs gedaan naar de Turksche bezittingen in Noord-Afrika, is oorzaak geweest dat thans ook daar de Senoessi te wapen zijn geroepen. In hoeverre zij den Turken hunne hulp verleenen, valt echter op dit oogenblik nog niet te zeggen; de toekomst zal het moeten leeren. Wel hebben verschillende berichten in de couranten gemeld, dat door den Sjech de heilige oorlog is afgekondigd, doch deze berichten zijn niet voetstoots als juist te aanvaarden. Een paar ondergeschikte sjechs sneuvelden in den strijd; een bericht van den allerlaatsten tijd (30 November) meldt, dat de zoon van den opperbestuurder aan den oorlog deelneemt; doch dit alles bevestigt nog niet het feit, dat de Sjech der Senoessiyah inderdaad alle macht, waarover hij te beschikken heeft, ten dienste van Turkije heeft gesteld, nog niet dat van uit het hoofdkwartier de algemeene deelneming aan den strijd tegen de ongeloovigen is verordend. | |||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||
Italië's optreden en ook de bemoeiingen van den Paus met de expeditionaire legermacht zullen ongetwijfeld in de Mohammedaansche wereld bij sommigen de gedachte hebben opgewekt aan een uitdaging van het Christendom aan den Islâm. De gebeurtenissen, welke wij beleven, zouden voor den geestelijken en wereldlijken machthebber te Koefra aanleiding kunnen zijn om het oogenblik gekomen te achten het geheele gewicht van zijn macht in de schaal te leggen en het te wagen om op te treden tegen den Europeeschen vijand, met veel kans alles te verliezen, maar toch ook met eenige kans iets te winnen en te stijgen in aanzien bij de hem omringende Moslimsche wereld. Voor zoover uit de ingekomen berichten valt op te maken, heeft hij zulks echter tot op dit oogenblik nog niet gedaan. De strijd tegen de ongeloovigen is door de Mohammedanen altijd een strijd op den weg Gods genoemd; en de Arabieren en anderen, die thans de Italianen bestrijden bij Tripolis en elders, zullen naar eigen overtuiging zich kwijten van den djihâd-plicht, den plicht om ‘moeite te doen’, ‘zich in te spannen’, d.i. den heiligen krijg te voeren. Ondergeschikte sjechs hebben blijkbaar in hun ressort de weerbare mannen opgeroepen, wellicht en zelfs waarschijnlijk niet zonder medeweten en machtiging van het opperhoofd in de zâwiyah al-istât. In zooverre is dus de strijd, die thans gestreden wordt, als heilige oorlog te beschouwen. Immers het voeren van den oorlog op den weg Gods is een plicht, waarvoor de gemeente in haar geheel aansprakelijk is, doch waaraan voldaan is, indien slechts een gedeelte der gemeente deze verplichting nakomt. Het is niet noodig, dat een ieder die djihâd-plichtig is, ook inderdaad aan den strijd deelneemt; het aantal opgeroepenen, de sterkte van het op de been gebrachte leger houdt natuurlijk verband met de krachten van den vijand en den omvang van het dreigende gevaar. De positie van de Italiaansche troepen schijnt nog niet van dien aard te zijn, dat er reeds aanleiding zou bestaan om de grootst mogelijke macht, welke de sjech der Senoessi kan verzamelen, te wapen te roepen; te meer niet wijl de bezette | |||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||
plaatsen gelegen zijn in het Turksche gebied en niet in het land, waar de sjech als wereldlijk vorst heerscht. Naar de ideale voorstelling der Moslims behooren de Mohammedanen één staat te vormen; kerkelijk en wereldlijk gezag behooren in handen te zijn van een en denzelfden opperheerscher over alle geloovigen; wanneer dan de ongeloovigen aanvallend optreden en de Islâm bedreigd wordt binnen zijn eigen land, dan wordt de djihâd een individueele verplichting voor ieder der gemeenteleden. Sedert den val van het chalifaat en de verbrokkeling van het Moslimsche rijk is de ideale toestand nimmer teruggekeerd, en binnen afzienbaren tijd zal die staat van zaken ook zeker niet weer terugkeeren. De Mohammedanen zijn er zelfs aan gewoon geraakt, dat zeer velen hunner leven onder een ongeloovig bestuur, en de uitlegging van de bepalingen der wet ten aanzien van den djihâd is met de bestaande omstandigheden in overeenstemming gebracht. Zoo leeren bijv. autoriteiten van naam dat het misdaad zou zijn den heiligen oorlog te doen ontbranden, indien van te voren naar menschelijke berekening met zekerheid is te verwachten, dat de strijd ten nadeele van den Islâm zal verloopen. De tijd zal moeten leeren, welk een aandeel de tarîkah der Senoessiyah in den oorlog tusschen Italië en Turkije reeds heeft genomen en nog zal nemen. Indien Sjech Sidi Ahmed al zijn onderhoorigen oproept, zijn macht behoorlijk weet te organiseeren en tijdig op de goede plaatsen te concentreeren, dan zal het avontuur, waarin Italië zich heeft begeven, zeer waarschijnlijk nog heel wat meer onaangename verrassingen opleveren, dan nu reeds door het expeditie-corps zijn ondervonden, en zal de opmarsch der troepen naar het binnenland wellicht nog meer offers kosten dan nu, zelfs na de opgedane ervaring, wordt vermoed. | |||||||||||
Naschrift.Sedert het bovenstaande opstel werd geschreven, zijn in de couranten enkele berichten gepubliceerd, welke in | |||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||
verband met het hier behandelde onderwerp vermelding verdienen. De positie der Italianen in de allernaaste omgeving van Tripolis is aanmerkelijk sterker geworden; ook de tegenpartij kreeg aanvulling van hare troepenmacht. Zoo berichtte de Nieuwe Rott. Courant op 22 Jan. j.l. ‘dat de toestand van de Ottomaansche strijdmacht in Tripoli uitermate verbeterd mag worden geacht, nu de krijg in een nieuwe gedaante zich gaat vertoonen door het prediken van den heiligen oorlog van de zijde van het hoofd der Senoessi’. Het blad geeft dan verder den tekst van de oproeping, welke de Sjech tot zijn onderhoorige stammen zou hebben gericht. Een oproeping van soortgelijke strekking werd ook reeds in November gepubliceerd, doch er blijkt uit geen van beide stukken overtuigend, dat zij inderdaad van het hoofd der Senoessi-orde afkomstig zijn. Wel maken andere berichten het aannemelijk, dat hij werkelijk over zijn geheele gebied zijn mannen te wapen heeft geroepen; van uit Centraal-Afrika toch zijn groote scharen aangekomen in het Noorden, na een afstand van welhaast 2000 kilometer te hebben afgelegd (Nieuwe Rott. Courant, 30 Jan. j.l.). De Moslimsche strijders ondervinden minder de zeer groote moeilijkheden van transport, verpleging en vooral van het oorlogsterrein dan het Italiaansche leger, en gewoon als zij zijn aan soberheid en aan een leven vol gevaren, zullen zij ondanks minder goede organisatie, bewapening en oefening een feitelijke occupatie van het binnenland geruimen tijd kunnen tegenhouden. Doch het is moeilijk denkbaar, dat zij er ooit in zullen slagen om het op Europeesche wijze georganiseerde leger, zoo talrijk als Italië thans tegenover hen heeft gesteld, uit de stellingen waarin het zich heeft vastgezet te verdrijven.
Verbeteringen in de vorige aflevering. Pag. 244, regel 13 v.o. staat kjadat; met leze djakat; Pag. 245, regel 6 v.o. staat Radariyah; men leze Kadariyah. |
|