Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
Zedelijkheid en kunst
| |
[pagina 435]
| |
zijne Madonna's schiep en Cellini zijn Perseus-beeld, maar waarin tegelijk ‘de onverschilligheid voor den inhoud’ eene stemming verried, die monsters mogelijk maakte, als de Sforza's en de Borgia's? Zoo herinnert ons de woordkoppeling: Zedelijkheid en Kunst aan meer dan éen raadsel, dat ter zake van hetgeen elke dier twee mag beduiden voor de andere ons alzoo kan worden opgegeven. Uit die alle kies ik éen, bij het laatstelijk genoemde nauw zich aansluitend. Die ‘onverschilligheid voor den inhoud’, mogen wij bij haar ons nêerleggen? Gaat het aan, de kunst vrij te stellen van den eisch, dat zij rekening houde met de inspraken van ons zedelijk bewustzijn? Ik verwacht, met mijne keuze te beantwoorden aan Uw oogmerk, te handelen naar Uw' wensch. Gij verlangt immers te worden vóorgelicht nopens vragen, wel niet van den dag, maar van den tijd. Nu dan: onder de vraagstukken, die bij het vernemen van mijne stof voor hedenavond U te binnen kunnen zijn gekomen, is geen zoo brandende als dit. Ook ten onzent. Sinds Coenraad Busken Huet, ik meen: in het woord-vooraf ter inleiding in zijn' beruchten roman ‘Lidewijde’, de kunst vrijpleitte van het dienstwerk, olie aan te brengen op de lamp der deugd, is het herhalen dier gedachte in andere en liefst in de dartelste, de overmoedigste, de uitdagendste termen eene gezochte bezigheid van jongeren gebleven. En geen wonder. Dat wachtwoord aan te heffen, het was zoo'n kostelijk middel om bekend te worden in de jaren, toen ‘meêgaan met zijn' tijd’ de slotsom aller wijsheid begon te heeten en waarde allengs nog enkel werd gehecht aan het nooit aldus vertoonde. Het kwam er maar op aan, brutaalweg om te keeren, wat men tot nog toe in Uw' kring beleden had; dat maakte U een' groot man. Van de gedachte te zeggen, dat zij eene afscheiding is uit de hersenen, gelijk speeksel uit zekere klieren, van deugd en ondeugd, dat zij voortbrengselen zijn, als vitriool en suiker, van recht, dat het een mooi woord is om voor den zwakke aannemelijk te doen schijnen het misbruik, dat de sterkere maakt van zijne overmacht, dat werd het ABC van den ‘Gids op den weg des roems’. En wat juist zúlken | |
[pagina 436]
| |
onzin ingang verschafte, ingang bij velen onder de halfgeleerden, wier oordeel meer en meer verheerlijkt werd als ‘de openbare meening’, het was de opkomst, ongeveer te zelfder tijd, van een steeds machtiger vooroordeel. Zie ik toch wel, dan is de macht, die tegenwoordig meer dan andere de geesten overheerscht, en niet te hunnen profijte, kortweg misduiding van den zin, toekomend aan den zegetocht der nieuwere natuurstudie. Het gestadig veldwinnen van het inzicht in hoe de dingen zijn en zich gedragen schonk het aanzijn, op den duur, aan zekeren waan, als viel daar buiten om van eigenlijke kennis niet te spreken. Dat, inzonderheid, naast het genoemde inzicht, er nog een weten zal bestaan van hoe de menschen hebben te zijn en zich behooren te gedragen, zooiets wil bij verlichte koppen dezes tijds er niet meer in. Welaan: dat ongeloof aan het bovenwillekeurig karakter der onderscheiding tusschen goed en kwaad, het kwam wonderwel van pas den ‘sterken geesten’ tegemoet, die deugd en kunst verklaarden voor twee levensmachten, van huis uit elkaar vreemd. De ‘betrekkelijke’, de bloot-persoonlijke geldigheid aller waardeeringsoordeelen, die 's menschen wil en wandel betreffen, zij werd het ‘credo’, dat kunst-scheppers en kunst-rechters vrijmoedigheid schonk om het voorwerp hunner liefde uit te roepen tot eigen-meesteres, van vreemde banden vrij. Op elken der drie hoofdwegen, waarlangs ik de prozaschrijvers en de dichters van heden zie uitéengaan, dunkt mij het even genoemde ongeloof te speuren in hun werk. Daar hebt ge vooreerst de dwepers met zekeren eeredienst der schoonheid. Soms ruiterlijk en met nadruk uitgesproken, soms meer, als stillen achtergrond van een kunstenaarsbestaan, zich te vermoeden gevend, treedt ons in tal van dichtwerken dezes tijds de gedachte te gemoet, als ging niets boven het streven, het begeeren om het eigen leven te vermooien, om onze persoonlijkheid met wat er aan en om haar is te adelen tot een stijlvol kunstgewrocht. Veelal gaat die gedachte dan gepaard met een hoog zelfgevoel uit minachting voor al wat den gewonen sterveling het bestaan iets waardevols doet schijnen. Wie zoo gevoelen, | |
[pagina 437]
| |
zijn nog slechts de halven. Met zedelijke levensroeping hebben zij gebroken; aan iets als roeping klemmen zij nogtans zich vast. Doch, schoon behoudend in dien zin, in nieuwerwetschen afkeer van wat zij de dwinglandij achten der dusgenaamde gewetenswet, tarten zij den onbeschroomdste. Dan hebt Ge voorts, nog min belemmerd voortstormend, de jongeren van Friedrich Nietzsche. Ongetelde dichters bazuinen, tot verdoovens toe, ons de eigene, de aan niets ontleende heerlijkheid van het Leven uit, het Leven met eene hoofdletter. Zij kunnen nimmer zich genoeg te goed doen aan de weelde van gezond, sterk en overmoedig-vroolijk levensgevoel. Het is een wild geluid van hooggestemde lofzangen op levensgloed en levensroes en levensvolheid. Hier bovenal windt zich de afkeer van iederen zedelijken teugel gereedelijk op tot haat. Zich zelven iets te ontzeggen, in iets te berusten, met anderen mêe te lijden, het komt hier aldra te staan in het valsche licht van zelfverminking, laffe onmannelijkheid. Er zijn er, zeker, onder deze kunstenaars, wier Levens-psalmen eene grootsche zucht doorklinkt naar volle samenstemming, wanklanklooze éenswillendheid met den levensdrang van geheel ons geslacht; dat is gemeenlijk de ondertoon in kunstuitingen van omwentelingsgezinde naturen. Somtijds zelfs, en dan wel bij vóorkeur in het lied, slaat deze stemming over tot een geheimvol verlangen om te verzinken, op te gaan in het Al (wederom met eene hoofdletter). Te dikwijls echter krijscht daarnaast het loflied ter eere van den oppermensch, ‘zich uitlevend’ in machtgevoel, in voorwaartsdringen, in genot, bovenal in de genieting van het eigen staan voor niets. En eindelijk treffen wij - vooral in ons land is die groep zeer sterk vertegenwoordigd - de meesters in verzuchtende zelfontleding. Zij ook hebben zich uit het hoofd laten praten wat zij de fabeltjes noemen van plichtbesef, van handelen naar beginselen, van verantwoordelijkheid. Zij leggen zich neêr bij de voorstelling, die in ons menschelijk leven alleen een spel van aandoeningen en van begeerten ziet. Zij wroeten gaarne in het onderbewuste, van waar - zoo meenen zij | |
[pagina 438]
| |
- het schrandere, fijner ontledende, met koeler overleg wreedaardige dier, dat men ‘mensch’ noemt, den stoot ontvangt tot al zijn doen. Zoo tiert dan hier het vertwijfelend jammeren, of dof zwaarmoedig peinzen over zenuwzwakte, willoosheid, gemis aan kracht tot daden, zwartgallige dwang-droomen, erfelijke belasting, kortom over heel de lijst van vondsten der ‘zielkunde zonder ziel’, waaruit het leeken-verstand zoo grif de slotsom trekt: wij hebben niets eigens, wij zijn niet handelend in ons handelen, wij vormen niet zelven ons karakter, in ons leidt slechts het alleven zijn bestaan. In het beeld, dat ik U daar gaf, werd doorloopend gedoeld op woordkunst; en natuurlijk, daar in dien tak het ondubbelzinnigst de kunst zich erover uitspreekt, hoe zij zich zelve verstaat. Toch blijft ook de beeldende kunst door de geschetste strooming der geesten niet onaangedaan. Bezoek tegenwoordig eene tentoonstelling van schilderijen en herinner U zoo'n zelfde feest der oogen een dertig, veertig jaar geleden. Maak dan eene vergelijking tusschen toen en nu. Welk een verschil! Ik spreek hier niet van het soortelijk verschil tusschen de oudere en de nieuwere kunst als handwerk; bij de oudere tot zekere hoogte eene vaststaande manier, aanleerbaar, mits Ge aan vlijt ten minste een weinigje begaafdheid paardet, maar dan ook voor wie tot het gild behooren wilde niet te ontberen; thans allerwege een zoeken, rusteloos tasten, nooit voldaan probeeren, kortom: eene regelloosheid, die verrassend schoone vruchten geeft, doch tevens, elke grens verdoezelend tusschen meester en beginner, den belangstellende af en toe verbijsterd mompelen doet: ‘Zoo? Wil dit tegenwoordig ook al kunst heeten?!’ Veel liever doel ik op het onderscheid der stof, die destijds onder schilders vóorkeur had en die zij heden kiezen. Hoe groot is dat vooral! Wat rijke keus van onderwerpen toen! Wat zichtbare inkrimping dier keuze, hoe bittere armoede thans! Eertijds, naast het liefdevolle zich verdiepen in de dingen, een even sterke trek ook naar den handelenden mensch. Tegenwoordig: die mensch wel meestal uitgeschakeld en slechts gebleven | |
[pagina 439]
| |
het ding. Van bijbelsche tafreelen zwijg ik. Welk kunstenaar, die ‘meêleeft met zijn' tijd’, wil naar dien ‘ouden santekraam’ terug? Doch de ongewijde geschiedenis ligt nauwelijks minder braak. Wie werd in Frankrijk de erfgenaam van Jean Paul Laurens? Waar vindt Ge thans in Nederland iets, wat terug doet denken aan Charles Rochussen's pakkende sepia- en waterverfteekeningen? zijne voorlezing ten hove van Karel den Groote? zijn' lijkstoet van graaf Floris? zijne overgave van Den Bosch? Zelfs het ‘genre’ kwijnt. Nu ja, wij zijn nog steeds behept met onze brave visschersvrouwen. Ze gaan, in olieverf haast trouwer dan in vleesch en bloed, maar altijd voort met breien, mijmeren, zogen; slechts lachen, neen, dat mogen ze op linnen of panneel nooit van haar leven. Ook wordt, onder ‘sociaal’ gevoelende schilders, de werkman, held van den dag en morgen koning, wel gaarne met zijn lijden en zijn zwoegen, somtijds ook met zijne schemerige verwachtingen op het doek gebracht. Maar het is dan éenerzijds ‘zijn lijden en zijn zwoegen’, het is de onvrijwillige slaaf, de ding geworden mensch, die daar ons aangrijnst. Of, zoo hij in zijn hoopvol voorwaartsstaren ons vertoond wordt, dan is het pas recht als ding, dat hij daar voorttreedt, immers als éenling in een' drom, die, waar hij meent te schuiven, wordt geschoven naar het onbekende, dat het betere heet. Van doen in de beteekenis eener handeling, die eerst persoonlijk is gewild, geen spoor, noch bij het éene, noch bij het andere. De kunstsoort, die ons nog de meeste mènschen geeft te zien, is het portret. Doch spreekt ook dat niet uit zijn' aard veel meer van schouwen, zinnen, staren, in elk geval: van rusten, dan van eene scheppende, eene ingrijpende daad? Voor het overige: landschappen en stilleven, stilleven en landschappen, ziedaar den eeuwigen deun, die het kunstenaarswerk van een geslacht, waaraan de kijk op heden en verleden als galerij van ‘gesta Dei per homines’ vreemd bleef, trots alle gaven, alle ernstig streven, toch onbevredigend en éentonig maakt. Dus voortgaande, zou ik gelijke opmerkingen kunnen ten | |
[pagina 440]
| |
beste geven met opzicht tot de tegenwoordige muziek. Geen woord, dat spreekt van zelf, over het gehalte van wijsjes en van walsjes, die niemand neemt in ernst, die elke man van smaak onder de lagere voortbrengselen der toonkunst rangschikt. Bepalen wij ons bij wat men ten deze schat als hooge kunst. Twee trekken zijn het, zoo meen ik, die daarin thans bijzonder om onze aandacht vragen. Vooreerst, het doorwrochte, het ingewikkelde, het onwaarschijnlijke der hedendaagsche toonzetting. Het is, of ons oor gevoelloos is geworden voor het enkelvoudige, gelijk een overprikkeld verhemelte nog slechts in aangezette sausen smaak vindt. De simpelheid van een oud kerklied of volksdeuntje, zelfs de kristallijnen doorzichtigheid van Mozart's ‘Tooverfluit’ of Haydn's ‘Schepping’, het schijnt naar den zin van het nieuwerwetsch gehoororgaan te mager, te gewoon. Niets mag, in het rijk der klanken, meer van zelf spreken. Zoo veel slechts mogelijk kome er, onverwacht. Men wil thans overbluft, om niet te zeggen ‘overdonderd’ worden; overbluft door de bovenmenschelijke breinkracht van den toonschepper, gelijk door de bovenmenschelijke stemmiddelen, of vingervaardigheid van wie zijne werken ten gehoore brengen. Bijzondere aandacht echter vraag ik voor den tweeden trek. Onze Vondel heeft indertijd zijn' vriend, den grooten organist der oude kerk te Amsterdam, Diderick Swelinck, gehuldigd met een versje, waar hij de stichting schetste zijner stadgenooten in de genotrijke oogenblikken, ‘als Diderick sielen vanght en optreckt by haar ooren’. Men mag over den smaak, of wansmaak van dat stoute beeld denken wat men wil. Het wijst althans met zekerheid op wat men in die dagen en nog lang daarna van hoogere muziek vóor alles wenschte en op prijs stelde. Dat was met enkele woorden: stichting, wijding, verheffing. De luisteraar wilde niet slechts aan zich zelven ontvoerd, hij wilde ‘opgetrokken’ worden. Plaatst nu daarnaast het karakter der muziek, die thans hare ronde doet door de beschaafde wereld, een' zegetocht, waarbij de roem van Wagner haast verbleekt. Is ‘zielen vangen en optrekken’ ook haar werk? Men kan de vraag | |
[pagina 441]
| |
haast niet zonder een' glimlach stellen. Neen, deze tonenwereld is in de eerste plaats beschrijvend. Den hoorder de gewaarwordingen te doen nagevoelen, en zoo in hem de voorstellingen te wekken, die den kunstenaar vervulden en door hem verklankt werden in zijn gedichtsel, van welk gehalte ze dan mochten zijn, genoeglijke, wellustige, griezelige, om het even, daarop, daarop alleen komt het haar aan. Zou ook alwêer die ommezwaai in onzen muzikalen smaak geheel zonder verband zijn met den keer in onze studierichting, die het hoogst geschatte weten van weleer: de kennis des goeds en des kwaads, een' tijd lang in gevaar bracht van te worden overvleugeld door loutere beschrijving van het wereldgebeuren? Het zal U thans wel duidelijk zijn geworden, waarom eene kunst, als deze onzes tijds, zoo uitermate kitteloorig zijn moest voor wat maar zweemde naar eene dienstbaarheid onder het juk der deugd. In elk geval, en wat er van de juistheid der verklaring zij, die kitteloorigheid bestaat. Uit het hart gesproken is den tijdgenoot het woord van Friedrich Nietzsche, waarnaar ons kunst omhoog voert tot eene jolige, overmoedige, zwevende, dansende wereld der begoocheling, eene wereld boven de tegenstelling tusschen goed en kwaad, eene wereld, van plichtendwang vrij. Mogelijk, dat, onder de werkers van en schrijvers over schoonheid maar weinigen onverbloemd hier Nietzsche zullen bijvallen. Zijne woorden klinken wel wat al te rauw, ze konden meer omwonden zijn. Maar zeker zullen verreweg de meesten bestoken met goedkoopen spot wie het wagen, vierkant zijn verwilderend orakel te wêerspreken. ‘Handen t' huis!’ is in die kringen thans het vrijwel algemeen parool, zoodra het zedelijk geweten schuchter het waagt, in vragen over mooi of leelijk zich te mengen. En teekenend voor den geest des tijds is welhaast nog wat meer die schuchterheid des gewetens, dan het afwerend gesnauw, waarvoor het zoo gereedelijk in zijne schulp kruipt. Zij wel inzonderheid draagt schuld aan de onbetwiste heerschappij van het leerstuk, door Nietzsche slechts wat te weinig bewimpeld onder woorden gebracht. Schoon | |
[pagina 442]
| |
en goed elkander over en wêer even vreemd als een gezichtsbeeld en een geur. De kunst beleedigd door een' eisch, als dien nog Friedrich Schiller stelde, toen hij zijn ‘Festgesang an die Künstler’ deed aanheffen met de woorden: ‘Der Menschheit Würde ist in Eure Hand gegeben. Bewahret sie.’ De vraag naar het zedelijk of onzedelijk gehalte van een kunstwerk te vergelijken met het gebazel van een' idioot, die weten wilde, of liefde groen of blauw zag. Die leuzen zitten tegenwoordig in de lucht. De onbeholpenste pennelikker, die in het lijforgaan van Stellendijk de rubriek ‘Kunstnieuws’ volschrijft, belijdt, als eene vanzelfheid, als grondbeginsel van de schoonheidsleer dezer verlichte dagen, dat een kunstenaar, als zoodanig, niets te doen heeft met ‘moraal’. Ik ga nu in het hier volgende die nieuwerwetsche wijsheid te lijf. Ik onderneem mijne taak, schoon welbewust, dat zij in zekeren zin een waagstuk is. Want om dezelfde reden, die het verklaart, hoe thans het ongerijmde, ja, het ergerlijke veelal opgeld doet, wordt wat van zelf spreekt maar door weinigen gezocht. ‘Dire’, zei in '98 Brunetière, ‘dire aux gens cultivés qu'il y a de vieilles idées dont la vie de l'humanité ne saurait pas plus se passer que de pain; leur communiquer enfin le rare courage, la singulière audace de ne pas vouloir, à tout prix, paraître plus “avancés” que leur temps, voilà ce qui est difficile; voilà ce qui est hasardeux.’ Nogtans, gewaagd, of niet, het dient gewaagd. Het is (dit zij mijne eerste opmerking) het is met het oordeel over deze dingen niet altijd zoo geweest als thans. Ja, veilig mag men zeggen, dat in de afkondiging van de volslagen bandeloosheid der kunst onze tijd iets leert, wat vroeger nooit werd vernomen. Natuurlijk spreek ik niet éens van hoe men over dit ons vraagstuk dacht in tijden, toen gebondenheid des geestes de regel was voor alle vormen zijner werkzaamheid. Ik zwijg over dien paus, die zedige omhulsels aanbracht aan kunstwerken der classieke oudheid, voor zijn gevoel te onbedekt gelaten door hunne vervaardigers. Doch zelfs, zoo we ons bepalen tot die hoofdstukken | |
[pagina 443]
| |
uit de geschiedenis, wier geest met onzen geest zich vergelijken laat, zelfs dan ontmoeten wij de buitensporige leering, hier ter sprake, nergens in onbetwist bezit van staat. Neemt eerst Athenae na Perikles. En kiest uit die omgeving eene der eigenaardigste figuren: Aristophanes. Hij is niet ongelijk aan den veeljarigen redactieleider van het Parijs'sche ‘boulevard’-blad ‘Figaro’, aan De Villemessant. Evenals deze, was hij een man des behouds, poogde hij eene wereld in ontbinding te herstellen in hare vroegere gezondheid. Maar evenals zijn Fransche dubbelganger ook, stak hij tot over de ooren zelf in al de zonden van den ontbindingstijd, betoonde hij zich, met opzicht tot de geprezene vooroordeelen van het verleden, persoonlijk even vrij als het vogeltje in de lucht, een' nieuwerwetschen mensch van top tot teen. Welnu, in zijn blijspel ‘de kikvorschen’ bracht Aristophanes op het tooneel een twistgesprek in het doodenrijk tusschen de schimmen der twee treurspeldichters Aeschylus en Euripides. Zij strijden over wie van beiden de grootste is geweest in zijne kunst. En welke maatstaf is het, waarvan zich alle twee bedienen bij dien strijd? ‘Kom, antwoord mij,’ roept Aeschylus zijn' mededinger toe, ‘wat moet men boven al bewonderen in een' dichter?’ ‘Zijne ingetogenheid,’ dus luidt het bescheid, ‘en zijne gave om de menschen beter te maken.’ Nu echter barst Aeschylus los. ‘Welaan,’ roept hij, ‘als Gij dan daarin niet geslaagd zijt, als Gij uit mannen van eer lafaards hebt gemaakt, welke straf moet Gij dan wel U zelven waardig keuren?.... Ziet wat voor mannen hij aanwezig vond, zoo, als mijne hand hen had gekneed. Stoere kerels van ruim zes voet, die aan geen' staatsdienst zich onttrokken; zij waren noch schurken, noch kwakzalvers, of bedriegers, als tegenwoordig; hunne eenige eerzucht was het bezit van een' bijl, speren, gepluimde helmen, borstharnassen, dij- en kniestukken, en een' moed, die het, met zeven stierenhuiden bekleede, schild van Ajax waard was.... Denkt nu eens aan de verdiensten der groote dichters uit den vóortijd. Orpheus heeft met zijn' zang ons onderwezen in afschuw van noodeloos | |
[pagina 444]
| |
bloedvergieten. Musaeus - in geneeskunde en in het duiden van godspraken. Hesiodus - in akkerbouw en in de gunstige jaargetijden voor zaaien en oogsten. En dan de goddelijke Homerus! Van waar verwierf hij zooveel eer en roem? Was het niet wegens de heilzaamheid zijner lessen in oorlogsmoed, in bevelvoering, in het gebruik van legerkrachten?.... Nu, op zijn voetspoor heb ook ik met mijne voorbeelden de burgers willen aanvuren om op den eersten klaroenstoot zich tot het peil dier helden te verheffen. Maar zeker stelde ik geene ontuchtige Phaedra's ten toon en zelfs weet ik niet, of ik ooit woorden heb geleend aan eene verliefde vrouw.. Een dichter immers moet een' sluier werpen over al, wat slecht is en het noch op straat noch ten tooneele brengen. Hij moet volwassenen het zelfde ontzag bewijzen, dat een schoolmeester betoont jegens jonge kinderen.’ Niet waar? Hier klinkt een alles behalve onzeker geluid. Of wij het van A tot Z voor onze rekening nemen? is thans nog niet de vraag. Waarop het voorloopig aankomt, het is de mijlenverre afstand, die dezen vrijen geest in een' verlichten tijd gescheiden hield van onze ontzedelijking der kunsten. En springen wij nu eens over bijna 22 eeuwen heen. Bij den aanvang van zijne loopbaan, in de jaren, wederom aan de tegenwoordige niet ongelijk, toen door gansch Frankrijk de naderende omwenteling in duistere vóorteekenen kwam opzetten, vond ook de vernuftige Jean Jacques Rousseau gelegenheid, zich over onze vraag te laten hooren. De gelegenheid werd hem geboden door D' Alembert; in het artikel ‘Genève’ der ‘Encyclopédie’ had, namelijk, deze gepleit voor het denkbeeld, dat de aantrekkelijke stad van Calvijn nog veel zou winnen bij... een' schouwburg. ‘Dat nooit!’ oordeelde Rousseau, en hij zette zich aan het schrijven van een tegenbetoog. Scherpzinnig, als altijd, stelde hij daar met tal van redenen in het licht, hoe het tooneel de opmerkzaamheid, den gedachtenloop der toeschouwers, der jongeren bovenal, dwingt in eene richting, die de opkomst van een door reinheid kloek geslacht aan het dreigendste perykel bloot | |
[pagina 445]
| |
stelt. Meestal willen het de schrijvers wel zoo. Vooral het blijspel leeft van zulk eene strekking. Ook het best bedoelde (de zwartgallige droomer licht aan Molière's ‘Misanthrope’ die stelling toe) ook het best bedoelde sticht nog altijd veel meer kwaad dan goed. Maar zelfs het heldentreurspel draagt hier schuld. Denkt, zegt Rousseau, nu niet aan zulk een stuk als ‘Phaedra’, denkt aan Racine's ‘Bérénice’ met zijn' grootschen tweestrijd tusschen liefde en plicht en met zijne pijnlijk-roemvolle ontknooping: de zege van den plicht over de liefde. Kan het mooier? Ja zeker, het kon veel mooier, luidt zijn antwoord. Of zal niet, vraagt Jean Jacques, de toeschouwer, het zij jonge man, het zij meisje, van tusschen 17 en 28 jaar de schouwburgzaal verlaten, - en hoe heldhaftiger de ontknooping, zooveel te eer, - heel wat meer onder den indruk, dien de pijn van het liefdesoffer, dan dien de roem der plichtsbetrachting heeft gewekt? - met een ‘hoe knap, hoe edel!’ op de lippen, maar een ‘hoe jammer voor die twee!’ in het hart? Neen, dus besluit hij, zullen mijne landgenooten wijs doen, dan blijven zij bij hunne, de seksen scheidende, ontspanningsvormen als van ouds; hier de heeren in hunne avondclubjes, waar wordt gekegeld en gekaart, getinnegieterd en over jachtavonturen opgesneden, soms ruw geschertst en vaak te veel gedronken, maar waar de geestelijke dampkring zenuwsterkend, het karakter mannelijk blijft; en ginds de vrouwen in hare theekransjes, elkander onderhoudend over huislijke belangen, keukenzorgen, kinder-lief en -leed, maar daarmede elkaar steunend tevens in hart voor het huislijk werk, bij de keuze harer onderwerpen en harer woorden de zedigheid ontziende der aanwezige jonge dochters, eene onvoorzichtige zuster soms zonder veel erbarmen nemend over de tong, maar aldus ook eene heilzame zeden-politie oefenend ter waarschuwing der nog onbesprokenen. Daaraan houde zich Genève. En aan de wereldstad, die toch verloren is, late zij de gevaarlijke tooneelzaal met haar gemengd publiek tijdens de opvoeringen en hare gemengde nachtpartijtjes na den afloop, waar de opgeprikte heertjes wegzinken in | |
[pagina 446]
| |
verwijfdheid, de half ontkleede dames - in uitdagende schaamteloosheid. Nog éens zij het, ter vermijding van misverstand, herinnerd: zoo min als de oud-vaderlandsche ontboezemingen van Aristophanes, zijn hier Jean Jacques' huisbakkene vertoogen te berde gebracht, als slotsom aller wijsheid. Hunne aanhaling beoogde slechts in het licht te stellen, hoe het scheiding maken tusschen kunstzin en geweten voorheen zelfs in stoutmoedige tijden bij de stoutmoedigsten niet opkwam. Zal men daartegenover zich erop beroepen, dat toch ook in het verleden bij herhaling de kunsten sprongen uit den band, ja elken band verscheurden? Zal men ons wijzen op Petronius? Of op de wulpschheden der ‘Renaissance’: de Leda's en de Danaë's, die beurt om beurt Paolo Veronese en Titiaan penseelden, de ‘cortigiana's’, uitgebeeld door de onbeschaamde pen van haar ‘enfant terrible’ Aretino? Voorts op zoovele bezoedelde bladzijden der Fransche kunstgeschiedenis: de uitspattingen zelfs van hare groote eeuw in de verhaaltjes van Lafontaine en ook wel in een enkel van Racine's tooneelwerken; bovenal: de uitdagende loszinnigheid van haar' Rococo-tijd, zoetsappig in Boucher, bevallig in Lancret, ondeugend in Fragonard, burgerlijk-grof in Diderot, en in den jongeren Crébillon gewild-verdorven? Maar daarmeê wordt de vraag verkeerd gesteld. Niet over kunsthistorie, immers, handelt zij, maar over hoe men, in het verleden, van kunst en hare verhouding tot het zedelijk geweten dacht, sprak, bespiegelde. En dan blijft het erbij, dat men, ook in de zwartste dagen van vroegere kunstontwijding, nooit die gemeenheden heeft goedgepraat met het hedendaagsch beweren: de kunst staat boven het verschil van goed of kwaad. Feitelijk, het zij zoo, deed, bij voorbeeld in de nadagen der ‘Renaissance’, de reeds genoemde ‘onverschilligheid voor den inhoud’ de kunst van lieverlede ontaarden. Verkilling des gemoeds voor aandoeningen van geloof, van karakteradel en van burgerzin was hier en ginds al sinds de jaren van Boccaccio merkbaar geweest. En sedert had zij in die mate zich verbreid, dat ze ten slotte de algemeene stem- | |
[pagina 447]
| |
ming mocht heeten. Van daar een geest van slaafschheid, van gebedel en tafelschuimerij, van verworpenheid, kortom, die in zijne uitingen, bij Aretino, bij Bibbiena, geene enkele omsluiering meer noodig keurde. Nogtans: deinsde al die kunst voor geene naaktheden terug, eene laatste rest van schaamte was gebleven; te weten: die, waardoor zij werd weêrhouden, hare eigen onbeschaamdheid te vergoelijken in eene leer. En de achttiende eeuw? Van haar geldt weêr iets anders, dat op hetzelfde neêrkomt. Geen twijfel, of haar ‘wijsgeer’ Diderot zonk, onder meer, tegen het slot van zijn' ‘Rêve de D'Alembert’, en ook in sommige bladzijden zijner ‘Salon’-critieken, tot diepten van wansmaak, die zelfs aan Bibbiena's buitensporigste uiteenspattingen niets toegaven. Slechts hield ook hij nog tijdig halt, eer het uiterste, het thans gehuldigd ‘paradoxon’, door hem bereikt was. Veel liever dan in naam van de eigen heerlijkheid der kunst aan de gewetensstem het zwijgen op te leggen, zocht hij die stem te paaien, door in den naam der heilige ‘natuur’ het geweten los te maken van de schroomvalligheden des geloofs en wel inzonderheid het dartel vlinderleven, de echtelijke ontrouw van zoovelen in zijn' tijd te verheerlijken, als welgevallig aan ‘un ciel, qui n'est pas un instant le même’. Eene povere uitvlucht, zeker, eene schrale drogrede,... al wat Ge wilt. Maar toch eene aanduiding, dat ook nog deze ‘vrijgeest’ begreep, met de ‘moraal’ te moeten rekenen. Wie men zich vrij acht links te laten liggen, die lokt men niet met schijnschoon praten naar zijne zij. Intusschen: wat geen vroegere tijd ooit heeft geleerd, daarmeê kan de onze, al is de kans niet groot, ten slotte toch gelijk hebben. Zoo staan dan nu wij zelven voor het probleem. Hoe hebben wij erin te oordeelen? Laat mij daarover zoo beknopt als het even kan mijne meening mogen zeggen. Voorop ga de verklaring, dat ik hier niet denk in gedachtenwisseling te treden met wie, bij het stellen onzer vraag, van de moraal spreekt met een' grijns. Ik onderstel | |
[pagina 448]
| |
bij den gemiddelden luisteraar niet enkel een geweten, maar ook dien kijk op eigen en anderer leven, dien het hechten aan het goed recht der waarschuwingen van binnen noodwendig onderstelt. Men moet bij elk pleidooi, bij iedere poging om te overtuigen steeds uitgaan van een gemeenschappelijk bezit. En mocht tot dat bezit de onderstelling van daareven in ons geval niet zijn te rekenen, waar was van mijn betoog dan het einde? Of liever: waar het begin? Wie dus naar deze plaats is opgegaan, om zich te doen genezen van zijn' twijfel, of er zoo iets als zedelijkheid bestaat, hij keert straks onbevredigd huiswaarts. Mijn woord is slechts bestemd voor wie, van dat bestaan verzekerd, alleen niet weet, of kunstbeoefening, kunstbeoordeeling zich wel daaraan te storen heeft. Tot den zoodanige zeg ik dan nu dit: Ik acht, hoe vreemd het ook aanvankelijk klinke, dat wij er wijs aan zullen doen, het deel der waarheid weêr wat meer in acht te nemen, waarheen reeds Aristophanes, schoon weinig zelf zich eraan houdend, zijn' Aeschylus liet wijzen met dreigend gebaar, waarvoor ook later weêr Rousseau de aandacht vroeg der ‘citoyens de Genève’ in zijn' tijd: ‘De kunstenaar moet volwassenen hetzelfde ontzag bewijzen, dat een schoolmeester betoont jegens jonge kinderen’; als ieder ‘paradox’, geeft die gedachte zich bloot aan voor de hand liggende tegenspraak, maar ook, als menig ‘paradox’, brengt zij bij wie haar dieper doordenkt de aanvankelijk volstrekte tegenspraak in het einde tot bezinning. Er was hier sprake van ‘ontzag’, eene gezindheid, die meer in niet doen, dan in doen zich uit. Ver blijve dus het verlangen, dat kunstenaars en schrijvers zich zullen geroepen voelen tot zedemeesteren. Daar zijn heel andere gaven, andere beroepen voor. Zelfs schijnt wel wat éenzijdig het ondernemen, waaraan zich niemand minder dan Hypolite Adolphe Taine heeft gewaagd: eene schaal van waarden op te stellen ten dienste van den kunstrechter in het rijk der letteren en dan, als schiftingsmiddel tusschen | |
[pagina 449]
| |
meer- en minderwaardig, te nemen dezen regel,Ga naar voetnoot1) ‘que l'oeuvre qui représente un héros vaut mieux.... toutes choses égales d'ailleurs.... que l'oeuvre qui représente un pleutre et l'oeuvre qui représente un héros véritable est supérieure à celle qui nous montre un type puissant, mais incomplet et dépourvu d'équilibre’. Zoo toch zou Göthe's ‘Hermann und Dorothea’, zoo zouden zelfs de ‘edelaardige’ romans van Richardson een' niet ten volle gerechtvaardigden vóorsprong krijgen op werken als ‘Macbeth’, ‘Othello’, ‘Coriolanus’. Dat is wat veel verlangd. Men mag aan Taine's proeve met zijne waarden-schaal slechts de beteekenis hechten van een veelzeggend feit. Maar dan ook wel veelzeggend inderdaad! Wat geeft het niet te denken, dat dezelfde man - en welk een man! - wiens eerste werk den leiders van het officieele Frankrijk op dat tijdstip zoo fel verweten had, bij alles de moraal te pas en te onpas in te halen, dat hij maar weinig tijds daarna aan die versmade met wat al te grooten ijver het hof is komen maken op zijne beurt? Ontzag uit, zeide ik, zich in niet doen meer dan doen. En dan nog neme men dat niet doen nooit te krap. Preutschheid vindt in mij geen' vóorvechter. De eischen van verschillende leeftijden, van beide seksen ook, ze zijn dezelfde niet. Zelfs schroom ik allerminst dit toe te geven, dat hier weêr het diepe woord van Shakespeare zich bevestigt: ‘There is some soul of good in all things evil, would men but diligently seek it out.’ Terecht heeft in zijn' tijd John Stuart Mill gewezen op het gevaar, dat, naar hij zeide, schuilt in ‘de diepe sluimering van elk onbetwist gevoelen’. Wie zal beweren, dat in de jaren, wier einde thans een kwart-eeuw achter ons ligt, de toen door niemand aangevochten regelen van welstand en betamen geheel ontkomen zijn aan dat gevaar? Wie zich ontveinzen, wat destijds eene kunst, aan zulke vanzelfheden zich bindend, te kort kwam en moest komen in waarachtige innigheid, in het diepgemeende harer uitingen, hoeveel zij | |
[pagina 450]
| |
zondigde tegen hare eigen levenswet -, hoe vaak zij zich vergreep aan waarheid en oprechtheid door het ongevoeld, het half werktuiglijk herhalen van steeds dezelfde manier, of het van buiten opdreunen van een' sleurmatigen klinkklank? Ziet dan naast dat verleden onze kunst er eens op aan, de kunst van dezen tijd, waar men nu éenmaal niets meer onbeziens aanvaardt, maar tornt aan alles, alles omwoelt. De vergelijking toont, bij vele onloochenbare schaduwen, aan haar toch deze lichtzij: ze heeft in ons gewekt, ja, wakker geschúd, de niet meer te sussen begeerte naar echtheid, diepte, eigen voelen. Geen zelfbegoocheling langer, die met de oppervlakte, met den schijn genoegen nemen wilde! Geen troost, die slechts op inbeelding berust, geen kalmte, die men maar zich aanpraat! Geen bloemetjes op de graven en geen reukzalf over stinkende wonden! Zoo er verzoening is, hare waarachtigheid kan enkel blijken, mits het duister, waarin zij haar' lichtstraal boren moet, vooraf in al zijne zwartheid zij gekend. Slechts wie de diepten des Satans tot den bodem heeft gepeild, slechts hij meet ook de hoogte van den Eéngeborene Gods. Onder dat oogpunt bezie men met name zulke schrijvers als Dostojewsky en Zola. Vertoont dan niet de hartstocht voor het naakte feit, waarmeê zij alle sluiers der vergoelijking meêdoogenloos wegrukken en verscheuren, eene onmiskenbare grootschheid? Zelfs bij Zola! Gij zult mij, hoop ik, niet den wansmaak toeschrijven, als koesterde ik geen' walg voor zooveel gore ontuchtigheden, die haast in ieder boek van dezen meester des woords voor het minst wel enkele bladzijden volkomen noodeloos bevuilen. ‘Difficile est satyrum non credere’. Maar toch, in zijn geheel genomen, maakt Zola's werk, met dat gezonde voornemen om nergens iets te overpleisteren, op mij nog steeds een' indruk van verheffing naast menig ‘deugdzaam’ juffersboek, als de daarin langademig uitgesponnen, verzoekingen en mijmerijen van het paar, dat eindigt met elkaar te krijgen, bij wijlen U hoofdschuddend de vraag doen stellen, van wat bedenkelijk gedachtentuig de ziel des schrijvers wel het liefst mag zijn vervuld. | |
[pagina 451]
| |
Met dat al, het bleek reeds uit het gezegde: zoo hartelijk als ik een' man van Zola's kaliber waardeer juist om den durf van zijn' levensernst, even beslist veroordeel ik zijne kunst daar, waar zij plat, gemeen is, om gemeen te zijn, althans om met haar' durf te koop te loopen. Aan het oordeel van mijn zedelijk geweten laat ik, mitsdien, den kunstenaar zoo min ontkomen, waar hij mijne bewondering -, als waar hij mijne ergernis wekt. Wat geeft mij daartoe het recht? Heeft dan de kunstenaar, als zoodanig, te doen met de moraal? Is het dan onwaar, dat tusschen mooi en goed precies zoo veel, of liever precies zoo weinig verknochtheid bestaat, als tusschen een gezichtsbeeld en een' geur? Met daarop een antwoord te geven, komen we in het hart van ons onderwerp. En dat bescheid, ik geef het in dezer voege: Of Gij op Uwe, in het afgetrokkene gedane, vragen een ‘ja’ of ‘neen’ ten antwoord moet ontvangen, het laat mij koud. Bestaat er tusschen mooi en goed verknochtheid meer dan tusschen hetgeen ik zie en hetgeen ik ruik? Heeft de kunstenaar, als zoodanig, met moraal te maken? Ik weet het niet, en het is mij ook te éenen male onverschillig. Ik weet het niet, omdat de oplossing, aan zulk eene begripsmatig ingekleede vraag te geven, eenvoudig afhangt van de mate, tot waar men bij het verdunnen, het verijlen, het verarmen zijner begrippen is gegaan. Denkt Ge U (en die gedachte is niet onvolstrekbaar) ‘het mooie’, ‘den kunstenaar als zoodanig’ te voren buiten alle beademing door ‘het goede’, door ‘de zedelijkheid’, ziet Ge, al starend op het éen, van het andere af, als aan het eerste vreemd, dan mag geen schepsel U weêrspreken, zoo Gij van het, dus door U te voren leêggeschept, gedachteding de lêegte aan moreel gehalte nu ook nadrukkelijk beweert. Slechts bewijst Ge met dat alles geen' zier, omdat Ge van hetgeen te bewijzen viel vooraf zijt uitgegaan. Maar bovendien: of Gij met zulk begripsgeknutsel gelijk hebt, al dan niet, het is mij volslagen onverschillig. Want het ‘concrete’, het ervaarbare leven, - en daarom is het ons ten slotte toch te doen, - weet van die schimmige afgetrokken- | |
[pagina 452]
| |
heden niets. Daar heb ik zelden iets gezien, of het kon tevens, hetzij wel, hetzij kwalijk, rieken. Zelfs was ik er nooit van eenig ‘liefde’-betoon de, min of meer met zijne figuur verlegene, getuige, waar niet ‘het paar’ eene kleur vertoonde, wel nooit, het zij zoo! groen of blauw, maar eerder kersenrood. En, wat, ten slotte, den kunstenaar als zoodanig aangaat, hem kwam ik er nergens tegen. Gesteld dan nu eens: Jacob Maris had, bij het schilderen van een zijner meesterstukken, zich noodlottig vergist in de keus zijner verf, eene soort genomen, die mettertijd een' bij toeneming ondraaglijken reuk was gaan verspreiden. Nu mocht Ge mij honderdmaal beduiden, hoe, in het wolkenkoekkoeksheim Uwer begrippen, de vraag, of een gezichtsbeeld streelend is voor het oog, niets heeft te maken met deze andere, of een geur ongenoeglijk is voor den neus. Al Uwe vertoogen zullen toch dit niet wegnemen: in de onderstelde schilderij laat dat, wat de éene dier gewaarwordingen en wat de andere wekt, nu éenmaal niet zich scheiden, zoo min als in den aanschouwer scheiding mogelijk is tusschen de gewaarwordingen zelve; en ik heb dus groot gelijk met voor het stinkend meubel, hoe heerlijk ook van toon en kleur, te passen. Iets dergelijks ontmoet ons in ieder zedeloos kunstwerk. Daar is, zoo neem ik aan, een Engelsch dichter, die ons, laat het zijn in prachtig gebeeldhouwde verzen, de dochter van Herodias: Salome, schildert, ten prooi aan eene stuip van onzegbare gevoelens met opzicht tot den bebloeden kop, zoo pas gescheiden van den romp des Doopers. Of wel: daar is een Duitsche kunstbroeder, die met een even wonderbaar talent de grootsche figuur van Elektra misvormt tot een ‘geval’ der zenuwziektenleer, eene jonge vrouw, wier koortsige verbeelding wordt heen en weer gejaagd tusschen alkooftafreelen en heeten dorst naar bloed. Vrij kunt Ge nu alweêr mij gaan beredeneeren, dat zulke kunstenaars, als zoodanig, in keuze en in bewerking hunner stof volkomen ongehinderd hebben te blijven door vorderingen der ‘moraal’. Zoolang echter in het ‘concrete’ stuk de vorm en de inhoud éen zijn, zoolang ook voorts in den ‘concreten’ | |
[pagina 453]
| |
mensch, den dichter en den luisteraar of lezer, het kunstgenie en het kunstgenot blijft onlosmakelijk saamgeweven met de verheffing of bezoedeling des karakters, zoo lang ben ik gerechtigd, ja, verplicht om zulke ‘meesterlijke verzen’ te brandmerken, als weêrzinwekkend gedoe. En ik wend mij, dat woord bezigend, nog niet zoo zeer, als boetgezant, tot de vervaardigers. Mij past te hunnen aanzien het oordeel niet. Legt me iemand in den mond, dat men, om met het bereiden van zoo'n kost bij voorkeur zich onledig te houden, om met zijne opdiening de zielen te willen laven, in het gunstigste geval wel ‘min of meer een vlegel’ moet zijn, ik wraak zoo'n slotsom, ik ken de heeren geen' van beiden. Maar wel richt ik mij met het gezegde tot mijne tijd- en landgenooten, het Nederlandsch publiek, dat zulke dingen toejuicht, en ik vraag hun: Ziet toch eens even, waartoe Ge U laat vinden. Verbeeldt U, die Mijnheer bevond zich bij geval onder de gasten aan Uw' familiedisch; en daar vermat hij zich, het onderwerp van zijn gedicht ter sprake te brengen, den zielstoestand, dien ik nog maar aanduidde, te gaan schilderen in kleuren en geuren. Ge zoudt op spelden zitten. Ge kreegt, wil ik wedden, een gevoel, of een onrein dier uit Uw bloemstuk in het midden kwam voortgekropen over het tafellinnen. Ge zwoert U zelven: ‘dat nooit weêr!’ even stellig, als had hij zijn' neus gesnoten in Uw servet. Doch nu let wel! Wat gij van een' Uwer gasten niet dulden zoudt te hooren, dat laat Ge, onder klank van pauken en cymbalen, U vertoonen ‘coram populo’, onder de oogen van duizend anderen, even onbesproken als Gij. Ge wilt er bij zijn, bovenal erbij gewéest zijn. Ge zoudt schromen, niet te kunnen meêpraten over zoo'n ‘topic of the day’. Geeft U wel rekenschap. Zijt Ge bereid, mij te antwoorden, dat Ge kort en goed maling hebt aan heel den stoet van vooroordeelen, waaruit mijn weêrzin spruit, dan herhaal ik, wat daar straks al werd gezegd: met zoo iemand strijd ik thans niet verder. Alleen: maskers af! kiezen of deelen! Ge moet wel weten, dat slechts door verloochening van alle zedelijk oordeel des onderscheids de dweper met dergelijke kunst zich zelven | |
[pagina 454]
| |
buiten schot stelt. De begripskloverijen, waarmeê men hier geit en kool, zedelijkheid en zoogenaamd ‘vrije’ kunst beide hoopt te sparen, zijn daarvoor ontoereikend. Als Ge op dat punt U wat hadt wijsgemaakt, dan, arme kuddedieren, dan wist Ge niet wat Ge deedt. Van onze verplichting om den mode-wansmaak te brandmerken sprak ik. Zulk een optreden dunkt mij eisch van zelfachting, nog afgezien van omvang en beteekenis der noodlottige gevolgen, die het kwaad dreigt te stichten. Alle overdrijving schaadt, zoo ook onmatige zwartgalligheid te dezer zake. Tot zekere hoogte verricht hier reeds de ‘vis medicatrix naturae’ haar' zegenrijken arbeid. Dezelfde (laat mij kortweg zeggen:) ‘natuurwetenschappelijke’ geesteshouding, die, struikelend over eigen beenen, verleidt tot twijfel aan het gezag der zedewet, zij brengt ook veelal haar eigen geneesmiddel mêe in het aan haar verwante ‘dilettantisme’; ik doel op de gewoonte, door ettelijke Fransche schrijvers zoo juist erkend voor de ‘qualité maîtresse’ bijvoorbeeld van hun' landgenoot Ernest Renan, om verder in niets, waarmede U boeken of lotgevallen doen kennis maken, ooit in te gaan met heel Uwe persoonlijkheid, maar alles buiten U te laten blijven en het hoogstens, als een voorwerp van onderhoudend spel, uwe opperhuid eens even te laten beroeren door het ‘medium’ van Uw ontledende verstand. In de geneeskracht van zoo'n speelschen geestesaanleg bevestigt zich Spinoza's diep gedachte woord: ‘Naar gelang ons verstand alle gebeuren in zijne oorzakelijke samenketening vollediger begrijpt, bezit het grooter macht over de driften’. Men mag, inderdaad, de mate niet geringschatten, waarin die stemming eene van huis uit gezonde ziel onkwetsbaar maken kan voor indrukken, die, anders opgenomen, ten verderve konden wezen. Maar ook, geeft hierop acht! slechts wie van huis uit gezond waren, gaan, ongedeerd, zoo'n vuurproef door. En hoevelen zijn dat tegenwoordig niet! Denkt aan het kroost van, uit hun evenwicht geraakte, ouders. Aan de arme kinderen, verder, in wier bijzijn volwassenen, bij de | |
[pagina 455]
| |
keus van hun gesprek, geregeld nalieten zich te herinneren het gebod, dat spreekt van het diep ontzag, der teêre jeugd verschuldigd; dus in het ontvankelijk gemoed eene heillooze nieuwsgierigheid prikkelend met halve woorden, plotseling veelbeteekenend zwijgen, of slechts ten halve onderdrukt gegichel. Voorts: aan de slachtoffers van ouderlijke uithuizigheid en ouderlijke zorgeloosheid, de jongens en de meisjes, die, naar de duizendwerf verduizendvoudigde ervaring, op school de leelijke woorden en de platte manieren veel gretiger zich eigen maakten dan het beschavend voorbeeld, maar niettemin lichtzinnig bleven overgelaten aan toeval en natuur onder de schromelijk misbruikte voorwendsels: ‘den reinen is alles rein’, en ‘ze moeten er toch doorheen’! O zeker! kasplantjes te maken van onze jeugd is uit den booze. Maar juist daarom, juist omdat zij al zoo vroegtijdig in opstand komt tegen wie haar sommige geschriften poogt te onthouden, of het zien en luisteren naar zekere tooneelwerken verbiedt, vraag ik met dubbelen ernst, of nog langer eene ‘sophistische’ ‘theorie’ het gevoel der schuldige verantwoordelijkheid mag verstikken, onder meer bij de bestuurders van leesgezelschappen en leesinrichtingen, die het hunne doen ter verspreiding der grofheden van ‘Simplicissimus’ en bij de ‘melomanen’, die, onder het vaandel van eene muzikale ‘hero-worship’, de onrijpe schare lokken in den vunzigen dampkring van ‘der Rosenkavalier’. Het is zoo waar, nog dit ten slotte, wat ook weêr Brunetière eens zeide: ‘Comme la religion, comme la science, comme la tradition, l'art est une Force dont l'emploi ne saurait être réglé par elle-même et par elle seule’. Wat er wordt van eene wereld, die zich blind tuurt op het reinhouden harer zéden alleen, de benepen angstvalligheid van sommige ‘bevindelijke’ kringetjes uit vroeger en later tijd levert ons daarvan het afschrikwekkend voorbeeld. Maar niets minder onrustbarend is de blik, bijvoorbeeld door het Parijsch tooneel van deze dagen ons gegund in de gevolgen, die men durft te trekken uit de teugellooze vrijlating van ‘l'art pour l'art’. Hoe fel ook krachtmen- | |
[pagina 456]
| |
schen als Ibsen's ‘Brand’ in hun' kortzichtigen waan de oude wijsheid mogen verguizen, elke versche ervaring bevestigt het op nieuw, dat enkel daar het menschenleven gezond is, waar al die ‘Machten’, van welke Brunetière sprak, hare éenheid vinden en hare ware sterkte in evenwichtig maathouden. |
|