Onze Eeuw. Jaargang 12
(1912)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
GedichtenGa naar eindnoot1)
| |
[pagina 458]
| |
Uit de woestijn.
Zware stonden, als mijn peinzen
van dit leed, dat welig leeft,
Naar de stil besloten vrede
mijner teedre kindsheid zweeft.
Naar den knaap, die aan het altaar
met zijn tranen heet en loom
Schreide om 't zoet gevoeld herdenken
van den eersten liefdedroom.
Naar het kind, dat bij zijn moeder,
vroeg gerijpt en vroeg bedroefd,
Wíst, wat bittere oogst van smarten
't blanke voorhoofd had doorgroefd.
Maar dat dán zijn ernst, zijn weemoed
met zijn makkers aan de wel
Onder 't lommer kon vergeten
voor den lach van 't blijde spel.
Want nog rijk aan stille ontroering,
nauw van 't eigen zijn bewust,
Vond zijn hart voor vreugde in weemoed,
voor verdriet in vreugde rust.
Thans bepeins ik in den weerschijn
van dien bleeken, broozen gloor,
Wat dit wilde, wreede leven
van zijn zuivren schat verloor.
| |
[pagina 459]
| |
En een wanhoop knelt mijn adem,
als mijn ziel vol wrangheid ziet,
Dat ik niets heb mogen houden
dan dit onbeschreid verdriet.
Leed van vele doode droomen,
leed om dof-gesmoorden gloed,
Leed om al de dorre dagen
in geschuwden nacht verbloed.
Nacht, o nacht! de heem'len wegen
als een schril versierde druk
Met hun kille, steile sterren
op mijn droom van 't oud geluk.
En mijn hart, dat ééns nog leven,
ééns nog zijn wilde als weleer,
Haakt vergeefs, ach, naar zijn jonkheid,
lokt vergeefs zijn vrede weer.
En ik bet mijn brandende oogen,
om nog grooter droger leed,
Met het schroeiend zand der vlakte,
die, alléén, mijn weedom weet.
| |
[pagina 460]
| |
De zoekers.
De nevel zeeg, de nacht was reeds gezonken,
Lantarens bloeide' als bleeke bloeme' omhoog,
Ik hoorde stil: onzichtbre stappen klonken, -
Of daar een mensch traag door den nachtmist toog.
En 't werd een somber beeld door dichte dampen
Van menigvoudig schouder-buigend leed,
Dat langzaam voorttrok, opdook bij de lampen, -
Eén oogwenk grijs - dán weer in mist vergleed.
Dat zijn de moeden, die 't hardvochtig leven
Verschroeid heeft met een nimmer leschbren dorst,
Door hun eindloos verlangen voortgedreven,
Dwalen zij rond, een snik beklemt hun borst.
Dat zijn de eenzamen die, het hoofd gebogen,
Steeds gaan, geboren zonder vaderland,
Maar een schrijnend heimwee heeft hen belogen:
Nu zoeken zij stadig een eigen strand.
Dat zijn de ellendigen, die droef door de' avond
Fluistren: nergens, o nergens is ons thuis, -
Al de andren zien ze in stille rust gehavend,
Zij, zij alleen missen het veilig Huis.
En 't verlangen brandt, ach, diep in hun harten,
Naar hun Land van Belofte, dat nimmer naakt,
Steeds vruchteloos zullen zij 't leven tarten
Om des vredes winst, waar hun dorst naar haakt.
| |
[pagina 461]
| |
Want zij, in wie 't verlangen werd ontstoken
Naar de rust, die 't leven niet voor hen had,
Zij worstlen, tot hun krachten zijn gebroken,
Om 't ver geluk, dat slechts hun droom bezat.
Hun stappen klinken somber door de nachten,
Gedempt in damp langs 't donker-gapend raam, -
Diep in mijn hart, dat vol is van verwachten,
Weeklaagt die klank met míjn verlangen saam.
| |
[pagina 462]
| |
De vloed.
De wind steunde hol langs de golven,
Sloeg de branding tot schuim op de wering,
De brieschende golven bedolven
Der steenblokken machtlooze keering.
Het strand, dat den stortvloed moest slorpen
Onder 't schreeuwen der schorre bazuinen,
Drong donker naar 't bang-onderworpen
Laag bukken der wijkende duinen.
En bóven de vratige kolken
Bouwde zwart om het galm-zware jachten
Van den wind, en tot hoog aan de wolken,
Zich de smart van den kilsten der nachten.
Een gebed in de stormen: ‘hoe wilt gij,
Dat mijn hart van zijn wanhoop zal rusten,
Vóór dit dorstende smachten gestild zij,
Als uw liefde en haar troost het niet susten?’
En de klacht: ‘“o dat de ander moest dragen,
Waar 'k om lijd, daar 'k het úw mond hoor smeeken,
Waar 'k om schrei, als 'k uw oogen zie klagen,
Dat mijn antwoord uw leven - moest breken!”’
Dan een kreet: ‘maar ik kán u niet derven,
Uw hart, of - o roepstem der dooden! -,
Neen, den dood niet, maar 't bitterder sterven
Van een leven in eindlooze nooden!’
| |
[pagina 463]
| |
Het antwoord: ‘“Ik kan u niets geven
- Wat klopt gij, mijn hart? - dan mijn tranen;”’
En de ander: ‘o doem van dit leven,
Dat verstikt in den walm zijner wanen.
En geen God, die den grijnzenden bouwval
Met den gloed zijner deernis zal streelen,
En ook úw troost, úw licht langs mijn rouw zal
In mijn ziel mijn ellende niet heelen.
Want uw liefde was 't laatste gelooven,
Toen ik alle geloof had verloren, -
Nu mijn laatste geloof mij moest dooven,
Heb ik niets, dat mijn hoop nog kan schoren.’
Dan: ‘maar kón ik uw smart nog verzachten...
Ik weet, dat ook mijn hart zal lijden.’
En dit einde: ‘o kilste der nachten,
Mijn leven zal eenzaam verglijden.’
Toen gingen zij weg van de kolken,
Gingen voort, gingen zwaar in hun smarten
En hun hart schreide omhoog naar de wolken,
De wind joeg hun klacht naar de verten.
De wind steunde hol langs de golven,
Sloeg de branding tot schuim op de wering,
De brieschende golven bedolven
Der steenblokken machtlooze keering.
| |
[pagina 464]
| |
De nacht.
Hoe dreigt mij, peinzend mensch, een vaag en vreemd verlangen,
Dat, nachtegaal, úw lied in deze' Augustusnacht
Mij als een vérre droom van weemoed komt bevangen
En de angst'ge siddring wekt, die zwaar verdriet verwacht?
Zoo vaak reeds heeft de dag aan 't glas den rouw gehangen
Van 't uitgewalmde licht, dat geen vervulling bracht,
Reeds jaagt, door 't droef gevoed herdenken uwer zangen,
Langs 't raam de gure wind een sombre najaarsklacht.
Ach, alle zijn brandt uit in woelen en begeeren,
Waar minder vreugde uit blijft, maar meerder, dieper leed
Boort scherper binnen 't hart, om 't innigste te deren.
En 'k huiver om den dood, daar zelfs ùw sterke kreet,
Welks helle trillerslag staag hunkrend steeds zal keeren,
Door den onmeetbren tijd de zang der smarten heet.
|
|