Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
De vertelling van de priores
| |
[pagina 225]
| |
In 1784 gaf Betje Wolff in druk: ‘Vrouw Snaversnel: Volksliedje, op een aangenaame wijs: Gevolgd naar de Engelsche Ballade, The Wanton Wive of Bath’. Zij had het origineel in Bishop Percy's ‘Reliques of Ancient English Poetry’ gevonden, maar schijnt niet te hebben geweten dat de heldin van roemrijker herkomst was dan het liedje zelf. Pas Bilderdijk heeft in 1817, ruim vier eeuwen na Chaucer's dood, aan zijn landgenooten een teug uit dien ‘well of English undefyled’Ga naar voetnoot1) geschonken. Maar zijn ‘Koekeloer, of de eerste April’, hoe aardig en verdienstelijk het gedicht ook zij, had ‘na 's landts gheleghentheyt verduytschet’, weinig gelijkenis meer met de ‘Nonne Preestes Tale’ van Chaucer. Vijf jaar later levert hij nog eens, in de Krekelzangen, een navolging ‘naar het oud Engelsch van Chaucer’. Het is de brief van Phyllis aan Demophoon uit de ‘Legend of Good Women’. Maar Chaucer is er nauwlijks in te herkennen. Onze dichter is hem even ontrouw, als het Demophoon zijn Phyllis was. Een enkele aanhaling moge een denkbeeld geven van de vrijheid der bewerking: ‘Neen, 'k wil geen wuften wind met zuchten meer vermoeien,
Noch grifflen ijdle klacht in 't onmêedoogend wasch:
Geen strand, waar langs ik zwerf, met tranen meer besproeien,
Of menglen ze aan het schuim van d'even wuften plasch.
Neen, daar, van waar uw hulk mijn' oogen is ontvaren,
(Dat altijd van mijn oog nog nagestaarde doel!)
Daar, wreedaart, stort ik mij wanhopig in de baren;
Licht dat die zelfde zee mij aan uw kunsten spoel?
Dan, als de golf mijn lijk u onder 't oog zal voeren,
Wordt mooglijk in Atheen mijn liefde nog beweend:
Doch, zoo 't misvormde rif een teder hart mag roeren,
Op 't uwe hoop ik niet: uw boezem is versteend.’
Bij Chaucer staat er eenvoudig dit: ‘Maar nu gij mij bedriegt met zulk een zonde
Moogt gij mijn lichaam, over korte stonde,
Zien binnendrijven in Athene's haven,
| |
[pagina 226]
| |
Door niemand bijgezet, en onbegraven;
Doch gij zijt harder dan de hardste steen.’Ga naar voetnoot1)
Bewerkingen van Chaucer's gedichten na Bilderdijk zijn mij niet bekend. Dat hij hier niet gelezen werd is verklaarbaar; het Engelsche publiek van de eerste helft der vorige eeuw kende hem evenmin, dan alleen uit modernizeeringen van Lord Thurlow, Wordsworth, Leigh Hunt en anderen. In 1841 verscheen in Londen: ‘The Poems of G. Chaucer modernized I,’ met medewerking der twee laatstgenoemden, van Rich. Monkton Milnes, later Lord Hougton, en van Mrs. Browning. Ook Walter Savage Landor was uitgenoodigd, maar hij schreef terug: ‘I would rather see Chaucer quite alone, in the dew of his sunny morning, than with twenty clever gentlefolks about him, arranging his shoe-strings and buttoning his doublet. I like even his language. I will have no hand in breaking his dun but rich-painted glass to put in (if clearer) much thinner panes.’ Blijkbaar hebben de vier dichters met het inzetten van hun nieuwe ruiten weinig succes gehad: een tweede deel is nimmer verschenen. Niet de poëten, maar de geleerden der negentiende eeuw hebben het Engelsche volk weer met hun Chaucer gemeenzaam gemaakt. Het wanbegrip omtrent Chaucer's taal, dat goede niet van slechte handschriften wist te onderscheiden, noch de goede behoorlijk vermocht te lezen, dat was het stof der eeuwen, waaronder de heldere kleuren van Chaucer's geschilderde ramen, waarvan Landor sprak, verdonkerd scholen. De geleerde Tyrwhitt, die in de jaren 1775-1778 een uitgave der Canterbury Tales met een schat van verklarende aanteekeningen in | |
[pagina 227]
| |
het licht gaf, een arbeid, die nog steeds de bewondering van iederen Chaucerkenner wekt, was de eerste, die met een gezuiverden tekst, vrucht van een nauwgezette collationeering veler handschriften, dat reinigingswerk begon, in de volgende eeuw door Engelsche en Duitsche geleerden als Furnivall, Skeat, ten Brink, Koch e.a. voortgezet. We weten nu bij benadering hoe Chaucer gesproken heeft, en stooten niet meer op hortende regels en onzuivere rijmen als Dryden deed, die Chaucer onder de grootsten zou willen rekenen, ‘if the freedom of his rymes
Offended not the method of our times’.
In die betere kennis van zijn vers vindt de moderne lezer een genot waarvan Dryden en zijn tijdgenooten verstoken zijn gebleven. Want Chaucer's meesterschap over het vers, de makkelijkheid en gratie, waarmee hij zijn jamben schreef, zijn verbijsterend. Als er ooit van Chaucer in een Hollandsch schoolboek over onze letterkunde sprake is, dan wordt hij genoemd in verband met Dirc Potter, wijl zij beiden zoo iets als een Decamerone op rijm geschreven hebben. Maar wat een versknutselaar is de Hollander gebleven, schoon eender kansen als de Engelschman hij zich geboden zag en heerlijk gebruikte ook hem gegeven waren. De Haagsche edelman komt van een meer dan eenjarig verblijf in Italië naar zijn land terug met dezelfde dorperheid in denken en spreken, waarmee hij heenging, de zoon van den Londenschen wijnhandelaar brengt van twee Italiaansche reizen de bezieling van Dante's visioen en Boccaccio's verzen mee, die hem adelt tot een der grootsten van Engelands dichters. Den ontwikkelingsgang van dit dichtertalent te bestudeeren is vrijwel ondoenlijk. Wat wij van zijn leven vernemen betreft uitsluitend zijn werkzaamheid als ambtenaar bij de belastingen en als dienaar van het hof, dat hem zendingen naar Vlaanderen, Frankrijk, Italië opdroeg. Wat wij verder van hem begeeren te weten moeten zijn gedichten ons leeren. Die zijn met innerlijke gegevens wel ten naastebij | |
[pagina 228]
| |
chronologisch te ordenen. Maar de groei van zijn genie is zoo verbijsterend snel gegaan, dat de lezing dier in tijdsorde geschikte werken geen begrijpen geeft, slechts stommen eerbied achterlaat voor het wonder. In de korte spanne tijds van dertig jaren ontwikkelt zich uit den vertaler van den Roman de la Rose en uitdenker van andere droom-allegorieën de schilder der Canterbury-pelgrims in den proloog tot zijn hoofdwerk en van dat moderne portretstuk der vrouw uit Bath. In dat meesterwerk uit zijn Canterbury Tales ‘The wife of Bath's prologue’ heeft Chaucer de middeleeuwen ver achter zich gelaten en evenaart hij de détail-schilders der menschelijke ziel, die de negentiende eeuw heeft voortgebracht. Tusschen beide polen ligt het werk van zijn renaissance, de ‘Troilus and Criseyde’, ‘The Hous of Fame’, geestige burleske naar Dante's Commedia, ‘The Legend of Good Women’, vrije navolging van Ovidius' Heroïdes en het meerendeel der ‘Canterbury Tales’. Grootsch was de opzet van dit laatste werk. Toen Chaucer in 1400, ongeveer zestig jaar oud, overleed, was nog geen vierde van zijn oorspronkelijke plan voltooid. Maar wat wij bezitten telt reeds 17385 verzen, waarbij nog twee vertellingen in proza komen, twee-en-twintig verhalen al te samen. Kunstiger dan Boccaccio de honderd vertellingen zijner Decamerone tot één geheel verbond, bracht Chaucer eenheid in zijn werk. Een navolging der Decamerone mogen zijn Canterbury Tales niet genoemd worden, want hoe vertrouwd hij ook met den dichter Boccaccio was, wiens ‘Filostrato’ in ‘Troilus and Criseyde’, wiens ‘Teseide’ in ‘The Knightes Tale’ is naverteld, het prozaboek van den grooten Italiaan, dat hem bij het nageslacht onsterfelijk heeft gemaakt, is blijkbaar nooit in Chaucer's handen geweest. Maar de overeenkomst tusschen beide werken lokt tot een vergelijking uit: Bij Boccaccio een gezelschap van vijf dames en vijf heeren, elkanders gelijken in geboorte en beschaving, die om den tijd te verdrijven op het buitengoed, waarheen de Zwarte Dood binnen Florence hen heeft verbannen, elkander tien dagen met vertellingen vermaken. Bij Chaucer | |
[pagina 229]
| |
een reisgezelschap van acht-en-twintig pelgrims uit alle rangen en standen der Engelsche maatschappij, door hun gemeenschappelijk godsdienstig doel, een beevaart naar het graf van den heiligen Thomas à Becket in Canterbury, tezamen gebracht in de herberg te Southwark, waar de tabberd uithing, vanwaar ze op 17 April, d.i. 25 April naar onze rekening, van het jaar 1388, door den vroolijken waard vergezeld naar Canterbury optrekken. Vier dagen duurde toenmaals de reis van Londen naar de bisschopsstad, en het is de waard, die voorstelt de eentonigheid van den acht-daagschen tocht met vertellingen te breken. Het voordeel, dat die keuze zijner vertellers Chaucer boven Boccaccio geeft, valt in het oog. Bij den laatsten zijn zij niet meer dan rolzeggers en zoo zeer ondergeschikt aan de vertelling, die zij hebben te doen, dat wij, de ‘novelle’ lezend, de verhalers uit het oog verliezen, onverschillig of het Pampinea of Pamfilo zij, die aan het woord is. Chaucer doet ons meerijden met zijn stoet, houdt voortdurend onze belangstelling levendig voor dat rijk geschakeerd gezelschap, waar ridder en molenaar, aflaatkramer en priores, ongeletterde ploeger en geleerde ‘clerk’ uit Oxford broederlijk tezamenreizen. En elk vertelt naar eigen keuze en eigen trant, zelve gekarakteriseerd door het verhaalde. Wat Chaucer aan typeering van zijn pelgrims in zijn proloog ons schenkt wordt aangevuld door wat zij later zelve zeggen. Zie hier zijn portret van de priores, om wier vertelling het mij hier te doen is: ‘Ook was er nog een priores, die raakte
Nooit verder dan een glimlach uit de plooi.
Haar zwaarste eed was maar bij Sint-Eloy.
Madamë Eglentinë was haar naam.
Zij was in misse zingen zeer bekwaam.
Die zoemde ze fatsoenlijk door haar neus.
Zij sprak haar Fransch heel aardig en gracieus,
Zooals men dat op school in Stratford hoort,
Want van Parijzer Fransch wist ze geen woord.
Aan tafel at ze uitmuntend gemanierd,
Nooit kwam haar 't eten uit den mond geslierd,
Noch placht ze vingers in de saus te dippen.
Ze bracht de spijs voorzichtig naar haar lippen,
| |
[pagina 230]
| |
En morste op haar borst geen enkle drop.
Met courtesie had ze geweldig op.
Ze hield haar bovenlip zoo schoon geveegd,
Dat nooit, als ze haar beker had geleegd,
Een greintje vet te zien was aan den rand.
En heel fatsoenlijk strekte zij de hand
Naar 't eten uit. Ze was een opgeruimd,
Vriendelijk mensch en wondergoed geluimd.
Ze aapte 't hof met allen ijver naar
En hoofsche statigheid, opdat men haar
Voor een eerwaardige persoon liet gelden.
Maar om u van haar inborst wat te melden,
Ze was zoo week en zacht, ze schreide al,
Zag ze een muis gevangen in een val,
Hetzij het diertje dood was of nog bloedde.
Schoothondjes had ze, die ze zelve voedde
Met melk en wittebrood en met gebraad.
Maar ging er een van dood, of had op straat
Het iemand hard geranseld, o, wat smart!
Dat was de schuld van haar gevoelig hart.
Haar halsdoek speldde ze op nette wijs,
Fijn was haar neus, haar oog als glas zoo grijs,
Haar mond heel klein en daarbij zacht en rood.
Haar voorhoofd lang niet leelijk, om den dood.
Het was een spanne breed wel, naar ik reken.
Zij zelf was in haar groei niet blijven steken.
Haar mantel was door 'n ringetje te halen.
Zij droeg aan d' arm een rozenkrans van kralen
Met groene paternosters afgeteld.
En daaraan hing een groote gouden speld,
Waarop ik las eerst een gekroonde A,
En verder Amor vincit omnia.
Dat is de humor, die naar het woord van Chantepie de la Saussaye in zijn hoofdstuk over Hildebrand's Camera ‘onafscheidelijk is van het opmerken van kleine trekjes’. Maar die trekjes hebben de geestelijke dame pas geteekend zooals haar Chaucer oppervlakkig zag, op den avond, dien ze voor den aanvang der reis in de herberg te Southwark doorbrachten. Luister naar de vertelling, die volgen zal, en in de preutsche, geaffecteerde kloosterdame, die prat gaat op haar mondjevol Normandisch Fransch, dat al lang uit de mode is, zult ge een devoot, een warm godsdienstig hart voelen kloppen, dat, eenmaal door reli- | |
[pagina 231]
| |
gieuze verheffing verlost uit de gedwongenheid, waaruit ze zich in het dagelijksche leven door ostentatie zoekt te redden, niet voor het lijden van muizen en schoothondjes alleen, maar voor waarachtig, zuiver pathos ontvankelijk is. In haar diepen ootmoed voor de heilige maagd bezinken haar kleine hoogmoedigheidjes, en de hoofsche, die zoo mooi Fransch praat, voelt zich zelve: ‘gelijk een kind van nauw een jaar
Of nog wat jonger, dat met moeite een paar
Woordekens lalt’.
Het verhaal, dat ze doet, was in allerlei vorm in omloop. Zelf kent ze nog een tweede van een kleinen Hugo, niet in Azië, maar in haar eigen land, in Lincoln, door Joden omgebracht. De Jodenvervolging was daar begonnen met de opwinding der kruistochtwoede, en de Angelsaksische kroniek vermeldt al in het jaar 1137Ga naar voetnoot1) een eender geval van uit Jodenhaat geboren kindermoordlegende: ‘Nu willen wij iets vertellen wat gebeurde in Koning Steven's tijd. In zijn tijd kochten de Joden van Norwich een Christenkind vóór Paschen, en deden het geheel de zelfde marteling aan, waarmee onze heer gemarteld was. En op goeden Vrijdag (“langen Vrijdag” zeiden de Angelsaksen) hingen zij hem aan het kruis voor ons heeren liefde; en daarna begroeven zij hem. Zij waanden dat het verborgen zou zijn. Maar onze heer toonde dat hij een heilig martelaar was. En zij namen hem mee naar de monniken, en begroeven hem plechtig in de kerk. En hij verrichtte door onzen heer wonderlijke en menigvuldige mirakelen. En hij werd Sint-Willem genoemd’. Sedert groeit het aantal kind-martelaars aan. Hugo van Lincoln is van die allen de bekendste, wiens dood door Matthew Paris in zijn Chronica Majora in het jaar 1255 wordt gesteld. Het kind verdween op den 31sten Juli van dat jaar; 29 Augustus werd zijn lijkje, met vuil bedekt, in een | |
[pagina 232]
| |
put teruggevonden, die aan een Jood, Jopin of Joscefin, behoorde. Een rechter, John of Lexington, die bij de vondst tegenwoordig was, beloofde Jopin zijn leven te zullen sparen, indien hij bekende, dat de kleine Hugo door de aanzienlijkste Joden van Engeland, onder voorwendsel van een bruiloft te moeten bijwonen naar Lincoln gekomen, was gekruisigd. Maar Koning Hendrik III, die vijf weken later Lincoln bezocht, weigerde die aan Jopin gedane belofte in stand te laten en beval zijn terechtstelling. Twee-en-negentig Lincolnsche Joden voerde hij naar Londen mee, waar achttien hunner werden ter dood gebracht. De overigen herkregen de vrijheid op voorspraak der Franciscanen. In Lincoln Cathedral wijst men nog altijd de plaats, waar hun vermeende slachtoffer begraven en aangebeden is. De geschiedenis heeft aldus het lot van beide kinderen geboekt. Maar wij zouden haar geen dank weten, indien niet de volksverbeelding en de vrome literatuur der middeleeuwen beteekenis hadden gegeven aan een paar banale moordverhalen, alledaagsch sensatievoedsel van den krantenverslinder onzer eeuw. De eerste maakte de ontdekking van den moord tot een mirakel en de andere het mirakel der volksverbeelding tot een bewijs, een exempel van Maria's heerlijkheid en genade. Percy heeft in zijn ‘Reliques of Ancient English poetry’ een Schotsche ballade afgedrukt onder den titel ‘The Jew's Daughter’, waarin het wonder plaats grijpt zonder de hulp der moedermaagd. Het jongske, Sir Hew noemt het liedje hem, is ook niet om harentwille vermoord. Hij was met ‘the lads of Mirry-land toune’ (Percy vermoedt dat dit Milaan beteekent) aan het spelen, toen de Jodendochter hem naar binnen lokte met ‘an apple reid and white.’ Zij steekt hem dood met een mes en ‘cast him in a deip draw-wee,
was fifty fadom deip’
Daar vindt hem zijn moeder, Lady Helen, niet door Maria maar door de Joden zelf den weg gewezen. En uit de diepte der put klinkt de stem van het vermoorde kindje naar zijn moeder op: | |
[pagina 233]
| |
‘Gae hame, gae hame, my mither deir,
Fetch me my windling sheet,
And at the back o' Mirry-land toun,
Its thair we twa sall meet’.
‘Ga naar huis, ga naar huis, moederlief,
Haal me mijn doodskleed,
En achter de stad van Mirryland,
Daar zullen we elkaar ontmoeten.
Alleen het volkslied vertelt het zoo. In de geestelijke literatuur is van het mirakel een Marialegende geworden. De Joden doen het kindje boeten voor z'n trouwe vereering van Maria, en tot loon voor zijn godsvrucht schenkt de lieve vrouwe het vermoorde jongske de wonderkracht zoo luid te zingen, dat z'n moeder de plek, waar het lijkje verborgen ligt, door zijn stem ontdekt. De Chaucer Society, een door Furnivall gestichte vereeniging tot bevordering der Chaucerstudie, heeft in een harer deelen ‘Originals and Analogues’ drie verhalen met zulk een strekking afgedrukt: de legende van een Alphonsus van Lincoln, uit een in Latijnsch proza geschreven werk Fortalitium Fidei, dat uit de tweede helft der vijftiende eeuw dateert, een Fransch gedicht van 756 verzen uit een verzameling Mariamirakelen van Gautier de Coincy (1177-1236), het verhaal van een Engelschen jongen, door een Jood vermoord omdat hij ‘Gaude Maria’ zong, en een Engelsch gedicht van 152 verzen uit de ‘Miracles of Oure Lady’, waar de martelaar een Parijsche bedeljongen is, die zijn gezang ‘Alma Redemptoris Mater’ met den dood moet boeten.Ga naar voetnoot1) Geen dier lezingen kan Chaucer's voorbeeld geweest zijn. Het eerste der drie lijkt het meest op de vertelling van de Priores, maar kan er het origineel niet van wezen, daar het lang na Chaucer's dood geschreven werd. In het Fransche gedicht zet Maria de kroon op haar mirakel door den jongen het leven terug te schenken, een vorm der legende, die niet de Coincy alleen bekend geweest is, | |
[pagina 234]
| |
want ook Caesarius van Heisterbach vertelt ‘de scholari, quem Iudaei pro cantu de sancta Maria occiderunt, quem beata Maria iterum vivificabat.Ga naar voetnoot1) Het Engelsche gedicht doet de waarschijnlijkheid in zooverre geen geweld aan, dat het den Parijzer bedeljongen het Marialied niet op school laat leeren. Maar al mocht ook eenmaal een gelukkig snuffelaar de bewijzen kunnen leveren, dat hij de eigen versie had gevonden, die Chaucer voor zijn vertelling gebruikte, de kennis van den dichter zou er niet door verrijkt worden. Al mocht een Amerikaan een ton over hebben voor den ontdekker van Rembrandt's palet, wie ter wereld zou den schilder beter begrijpen door die vondst? Er waren er honderden, die met een palet als Rembrandt gebruikte, in het Amsterdam van zijn tijd voor den ezel zaten, wier namen nu slechts den kunsthistoricus nog bekend zijn. Er waren honderden schrijvers van dicht en proza in de middeleeuwen, die dezelfde stof, gemeengoed van allen, berijmden en in ondicht bezeurden. Niet het palet en de verf, die te koop waren voor Jan en alleman, niet de volkslegende, die voor iederen kloosterling voor het grijpen lag, maken het kunstwerk. Het nog te vinden origineel van Chaucer is net als al de andere berijmde verhalen en proza-exempelen geweest. Dat de vertelling van de priores, in afwijking van al die anderen, de geschiedenis in een Aziatische stad laat gebeuren, is van geen beteekenis hoegenaamd, en helpt ons niet verklaren, wat de bijzondere bekoring van haar historie uitmaakt, die het een dichter als Wordsworth niet beneden zich deed rekenen ze na te vertellen. Ofschoon hij al de traditioneele trekken, op dien éénen na, behouden heeft, wist Chaucer zijn gedicht een kunstwaarde te geven, die het ook voor een modernen lezer nog genietbaar maakt, door, niet als al die anderen, het bovennatuurlijke in de historie, maar het menschelijke tot hoofdmotief te | |
[pagina 235]
| |
kiezen. Hem is niet Maria, maar het kind hoofdfiguur, het jongske, dat zoo trouw Maria aanbidt wijl zijn moeder het hem heeft geleerd, dat nog niet lezen kan en toch dag in dag uit een gezang uit het hoofd loopt te leeren, omdat het voor Maria wordt gezongen. Acht stanza's besteedt hij aan de schildering van dit naïeve, enthousiaste kinderzieltje. Na den moord is het de moeder, die tweede Rachel, die, meer dan Maria, 's dichters aandacht trekt. De moedermaagd blijft buiten de eigenlijke handeling. Van boven het tooneel, waarop dit kleine drama speelt, werpt zij een lichtschijn, die heel het tafereel in zachten gloed zet. Van dien gloed is de aanroep der vertelster gekleurd, als zij het verhaal begint. Zoo hief Chaucer zijn Mariamirakel boven het gewone genre van het exempel op, ook verre boven het volkslied. Het krantenverslindend publiek onzer dagen krijgt van zijn priores geen Moord-van-Raamsdonk-lied te hooren. In twee verzen is het verteld hoe de huurling: ‘Het beetgreep, vasthield en de keel afsneed,
Vervloekte Jood, en in een put hem smeet’.
Maar de Schotsche ballade in Percy's Reliques wijdt vier van haar dertien coupletten aan het moordbedrijf. De kunstenaar Chaucer, hoe zeer hij zijn volk en de geestelijkheid zijner dagen ook kende, dat bewijzen ons zijn Canterbury Tales, was den volkszang en de geestelijke dichtkunst van toen lang ontgroeid. | |
De proloog tot de vertelling van de priores.O God, mijn God, over de wereld heen
Heeft zich uw naam zoo wonderbaar verbreid.
Uw onbetaalbre lof wordt niet alleen
Door mannen toch van hooge digniteit,
Maar door den mond van kinderen gezeid,
| |
[pagina 236]
| |
Want soms getuigt alree de zuigeling
Aan moeders borst tot uw verheerlijkingGa naar voetnoot1).
En daarom zij tot lof van u en haar,
De witte lelie, die u droeg, - en zij
Is maagd in eeuwigheid - een schoone maar
Verteld, zoo goed als mij dat doenlijk zij.
Niet dat haar eere groeien kan door mij,
Want zij is zelve eer, en met haar zoon
Wortel van goedheid en der ziele loon.
O moedermaagd, o maagd en moeder milde,
Braambosch, dat brandde en niet verbrandde, macht
Van ootmoed, zóó verrukkend, dat God wilde,
Dat gij den Geest ons uit den hemel bracht,
En, toen die in u lichtte, door zijn kracht
De wijsheid van den Vader in u bleek,
O maak, dat ik in eerbied van u spreek.
Vrouwe, uw goedheid, noch uw heerlijkheid
En deugd en deemoed wordt door menschenmond
Immer in eenge wetenschap gezeid.
Want vóór een mensch zijn bede tot u zond,
Gingt goedertieren gij hem voor, en vondt
Het licht hem door uw voorspraak, dat hem toone
Den weg, die voert tot uwen lieven Zone.
Mijn weten faalt uw waarde te belijden,
Mijn zwakte is het wicht dier taak te zwaar
Om dragen, koningin, gebenedijde.
Ik ben gelijk een kind van nauw een jaar
Of nog wat jonger, dat met moeite een paar
Woordekens lalt. O weiger dan mijn lied,
Dat luidt van u, ook uw geleide niet!
| |
[pagina 237]
| |
Hier begint de vertelling van de priores.Daar was in Azië in een groote stad
Onder het Christenvolk een Joodsche wijk,
Die in een heer des lands een hoeder had
Om woeker en om vuile winstpraktijk,
Verfoeid door Christus en heel Christus' rijk.
Men kon er door de straat vrij gaan en rijden,
Want open was die wijk aan beide zijden.
Het Christenvolk had daar een schooltje staan
Aan 't verste eind dier wijk, en bij de vleet
Kwamen de Christenkinders school gegaan,
Die men jaar in jaar uit dat leeren deed,
Wat bij die menschen ieder Christen weet:
Dat is te zeggen, zingen en wat lezen,
Lijk kleine kinders worden onderwezen.
Onder die kleinen was een weduwvrouw
D'r zoon, een leerling van een jaar of acht,
Die nooit één dag de school verzuimen zou,
En, zag hij 't beeld van Christi moeder, dacht
Aan wat hij had geleerd, en trouwelijk placht
Te kniele' en zeggen, als hem was bevole',
‘Ave Maria’, op zijn weg ter schole.
Dat had die weduwe haar kind geleerd.
En altijd had hij onze lieve vrouw,
De milde moeder Christi, trouw geëerd,
Want een onnoozel kindje leert zoo gauw.
'k Denk nooit aan hem, of in den geest aanschouw
Ik altijd Nicolaas, den goeden Sint,
Die Christus adoreerde als heel klein kind.
En spelde hij dan zijn boekje in de bank,
Bezig op school met de eerste oefeningen,
Terwijl weer anderen in beurtgezank
‘O Alma Redemptoris’ leerden zingen,
| |
[pagina 238]
| |
Dan waagde hij al dichter bij te dringen
En hoorde woorde' en wijs zoo vaak ten ende,
Tot hij het eerste vers van buiten kende.
Hij wist wel niet wat het gezang wou zeggen,
Hij kende geen Latijn, hij was zoo jong;
Maar vroeg een vriendje aan hem uit te leggen,
Wat het beduidde in hun eigen tong,
En waarom men dat lied in kerken zong.
Dat smeekte hij zijn vriend hem te bedieën
Wel vele malen op zijn bloote knieën.
Zijn ouder makker zei: ‘die beurtzang moet
Van onze lieve vrouwe, naar men zeit,
Gemaakt zijn, en men zingt hem tot een groet
Aan haar, en bede tegelijkertijd
Om hulp wanneer een mensch op sterven leit.
Maar verder weet ik hiervan niets te zeggen,
Ik leer hem zingen, niet hem uit te leggen.’
Toen zei het jongske: ‘Heffen ze ter eere
Van Jezus' moeder dezen beurtzang aan?
Dan wil ik al mijn best doen hem te leere',
Dat zweer ik je, vóór Kerstmis is gedaan.
Al zouden ze in één uur me driemaal slaan,
Omdat ik uit mijn spelboek langzaam leer,
Ik zal het doen, ons lieve vrouw ter eer.
Op weg naar huis gaf hem zijn vriendje les,
Dag in dag uit, totdat hij het geheel
Van buiten kende en het zong voor zes,
Geen woord, geen noot te weinig of te veel.
Hij zong het tweemaal daags uit volle keel
Op weg naar school en als hij huiswaarts keerde.
Maria's dienst was al wat hij begeerde.
Zijn weg, zooals ik zeide, voerde hem
Dwars door die Joodsche straten, na en voor,
En vroolijk klonk het kleine kind zijn stem:
| |
[pagina 239]
| |
‘O Alma Redemptoris’ almaar door.
Het zoet der moeder Christi heeft zijn spoor
Hem zoo in 't hart gedrongen, dat zijn lied
Klinkt langs de straten of hij wil of niet.
Onze eerste vijand Satanas, de slang,
Die nestelt in het hart van alle Jôon,
Zwol op en zei: ‘O Israël, hoe lang,
Helaas, verdraagt ge dat een Christenzoon,
Zoo'n jongen, wandelt als hem lust, ten hoon
En schande van uw volk en zulke dingen,
Die strijden met uw wetten, durft te zingen?’
Sedert beraamden ze in die Jodenbuurt
Dat kind te dooden, dat nooit schepsel deerde.
Een moordenaar werd voor dat doel gehuurd,
Die in een steeg zich heimelijk posteerde,
En toen het kindeke die plaats passeerde,
Het beetgreep, vasthield en de keel afsneed,
Vervloekte Jood, en in een put hem smeet.
Ik zeg, zij wierpen hem in een privaat,
Waarin dat volk zijn ingewanden loost.
Vervloekte erven van Herodes' haat,
Wat baat vondt ge in de boosheid, die ge koost?
Moord wil aan 't licht, dat is een vaste troost.
Vooral wanneer het God tot eer zal strekken
Zal 't schreeuwend bloed uw helsche daad ontdekken.
In maagdlijkheid bevestigd martelaar,
Nu moogt ge jubelen, voor allen tijd
Het witte lam des hemels volgend, waar
St. Jan, de groote Evangelist, van zeit,
Schrijvend op Patmos, dat ieder die schrijdt
Voor dit lam uit, en zingt een nieuwe leis,
Nooit vrouwen kende in vleeschelijke wijs.
Die arme weduwe heeft heel den nacht
Om haar arm kindje, dat niet komen wou,
| |
[pagina 240]
| |
Tot aan den vroegen dageraad gewacht.
Toen zocht ze bang te moede en bleek van rouw
Of hij op school of elders wezen zou.
En zoekt zoolang tot ze eindlijk van haar kind
Het laatste spoor onder de Joden vindt.
Terwijl haar droeve moederharte bloedde,
Liep ze te dwalen als een half ontzinde
Naar elke plek, waar dat ze kon vermoede'
Haar kindeken misschien te zullen vinde'.
Om Christi zachte moeder, de beminde,
Riep ze gedurig, tot ze t' allerleste
Ging zoeke' in die vervloekte Jodenveste.
Zij vraagt, zij bidt, erbarmelijk ontdaan,
Aan iedren Jood, die woonde in die wijk,
Of soms haar zoontje was voorbijgegaan.
Zij zeiden: ‘Neen’. Maar Jezus gaf een blijk
Van zijn gena, want bij die put, waar 't lijk
Was ingegooid, daar gaf haar Christus in
Te roepen om haar lieve kindeken.
O Groote God, die uwen lof doet zijn
Bij monde van onnoozlen, zie uw macht:
Want dit juweel van kuischheid, dees robijn
Der martelaars, dees heldere smaragd,
Die met gekorven keel lag omgebracht,
Die hief ‘O Alma Redemptoris’ aan,
Zóó luid, dat heel de buurt het kon verstaan.
Het Christenvolk trad in, dat door die buurt
Voorbij kwam en verbaasd die stem vernam.
Op staanden voet werd om den schout gestuurd,
Die onverwijld in aller ijle kwam.
Hij prijst den hemelkoning, Godes lam,
En ook zijn moeder, eer van ons geslacht,
En liet die Joden binden door de wacht.
| |
[pagina 241]
| |
Zij namen toen het jongske, dat zijn zang
Zingen bleef, op met jammerlijk geschrei.
Eerbiedig en in plechtgen ommegang
Droegen ze hem naar de allernaaste abdij.
De arme moeder zwijmde bij de zij
Der baar. Met moeite voerden ze die tweede
Bedroefde Rachel van de doodbaar mede.
Naar vonnis van den schout heeft elke Jood,
Die van het opzet wist, den moord geboet
Met marteling en smadelijken dood,
Want die vervloekte boosheid schreeuwde om bloed.
Zegt niet de spreuk: Wie kwaad doet kwaad ontmoet?
Hij liet ze eerst door wilde paarden scheuren
En naar de wet des lands ter galge sleuren.
En onderwijl lag dat onnoozel wicht,
Wijl misse duurde, voor het hoogaltaar.
En daarna droeg de abt van dat gesticht
Met al zijn monniken het kind vandaar
Ten grave heen. En liggend op de baar,
Terwijl ze sprenkelden met heilig water,
Zong hij ‘O Alma Redemptoris Mater.’
Die abt, een heilig man, als kloosterheeren
Gewoonlijk zijn, tenminste wezen moeten,
Die abt begon den jongen te bezweren
Hem alles te vertelle' en zei: ‘wij groeten
U in den naam der Triniteit, mijn zoete
Kindekelief. Vertel me hoe het komt
Dat nog uw keel te zingen niet verstomt.’
‘Tot aan het halsbeen is mijn keel gekorven,’
Zei toen het kindeke. ‘En had natuur
Haar loop gehad, ik was al lang gestorven.
Maar Jezus Christus, staat er in schriftuur,
Wil dat zijn glorie onder menschen duur,
En om zijn lieve moeder te volprijzen
Laat Christus nog mijn lied zoo luide rijzen.
| |
[pagina 242]
| |
Ik heb haar altijd liefgehad, de zoete
Moeder van Jezus, die genadewel.
En toen ik stierf, kwam mij Maria groete'
En zei me dezen beurtzang en niet elGa naar voetnoot1)
Te zinge', en toen ik deed naar dat bevel
En zóó, als gij mij hoordet zingen, zong,
Toen lei ze mij een korrel op de tong.
Zoo komt het dat ik zing en zingen moet,
Zoolang die korrel op de tong me ligt,
Ter eere van die maagd zoo mild en goed.
En later zei ze nog: Mijn kleine wicht,
Als van je tong die korrel is gelicht,
Dan kom ik zelf, mijn kindeke, je halen,
Wees niet bevreesd, mijn hulpe zal niet falen’.
Die heilge man, de abt is 't dien ik meen,
Die nam het kind den korrel uit den mond
En zachtkens voer de ziel uit 't lichaam heen.
En toen de abt dat mirakel verstond
Drupten zijn zoute tranen op den grond
Lijk regen. Op het aangezicht gezonken
Lag hij daar stil, als waar hij vastgeklonken.
Heel het convent gaf weenend aan de lieve
Godsmoeder eere, knielend voor 't altaar.
Toen rezen zij en gingen heen en hieve'
Dat kleine zoete lichaam van de baar
En zetten dien zoo jongen martelaar
Bij in een graf van glanzend marmersteen.
Waar hij nu is, daar voere God ons heen.
O jonge Huig van Lincoln, even wreed
Door die vervloekte Joden omgebracht,
Zoo kort geleden, dat nog ieder 't weet,
Bid ook voor ons, wankel en zwak geslacht,
Dat God in zijn genade ons waardig acht
Te deelen in zijn wassende genade,
Omdat wij trouw moeder Maria aanbade'.
|
|