| |
| |
| |
De geschiedbeschouwing van Herodotus
Door Prof. K. Kuiper.
De bekende uitspraak, dat iedere wetenschap tevens eene kunst is, geldt zeker van de historiografie in niet geringer mate, dan van eenige andere hare zusters. Echter treedt in onzen tijd het eigenlijk wetenschappelijke karakter der geschiedbeschrijving meer dan hare aesthetische roeping op den voorgrond; dit vermeerdert bij haren beoefenaar het gevoel van verantwoordelijkheid, en zoo zal niet licht in onze dagen een historicus zich tot schrijven zetten, zonder zich rekenschap te hebben gegeven van het feit, dat zijne lezers hem niet slechts, zooals de gastheeren in de Odyssee plachten te doen, de vraag zullen voorleggen: ‘Wie zijt ge en waar komt ge vandaan’, maar ook daaraan een dringend: ‘wat komt gij doen?’ zullen toevoegen.
Men behoeft slechts de zeer belangwekkende geloofsbelijdenissen na te gaan, door verschillende onzer Nederlandsche geschiedenis-hoogleeraren bij de aanvaarding van hun ambt in het openbaar afgelegd, om te beseffen - deels geleid door de verdediging die zij gaven van hun eigene opvatting, deels geleerd door hetgeen zij zeiden tot kenschetsing van anderer inzicht - hoe bont op dit gebied de verscheidenheid van meeningen is. Het is te minder
| |
| |
noodig dat meeningsverschil hier uitvoerig toe te lichten, omdat die beginselverklaringen onzer historici, meestal met groote aandacht aangehoord, bekend mogen worden geacht.
Voor een deel vindt die aandacht misschien hare verklaring hierin, dat in zekeren zin wij allen historici zijn. Of in ons dagboek, òf in ons geheugen boeken wij allen ons verleden, en er is iets aan gelegen deze onmethodische boekhouding te vergelijken met het systeem van den beroepshistoricus.
Natuurlijk vangt hier met de keuze de verwarring aan, en voor de historiografie onzer eigene levens is het een gelukkig feit, dat ons geheugen niet al te gedwee die keuze volgt, en niet bijvoorbeeld onmiddellijk volgens historischmaterialistische methode gaat werken, indien wij besluiten het historisch-materialisme als de ware theorie der geschiedenis te omhelzen. Maar de keuze geldt ook onze wereldbeschouwing. Tenzij wij de zonderlinge meening zijn toegedaan, dat de historiografie nutteloos is aangezien zij zich slechts met het onveranderlijke verleden, niet met de nog te vormen toekomst bezighoudt, eischt ons geweten dat wij beslissen, wàt wij met ons aller gemeenschappelijk verleden willen doen. Zullen wij op de historie der menschheid terugzien met die louter nieuwsgierige, desnoods aesthetische belangstelling, waarmede een man den stal terugziet van de dorpshoefsmederij waar hij als jongen de vonken zag spatten onder den hamer? Of willen wij in die aesthetische herdenking bovenal het bewustzijn mengen van deze overtuiging, die immers naar onze meening de herdenking zelve eerst een blijvend, een historisch karakter geeft, dat de geschiedenis der menschheid het dagboek is van hare opvoeding?
Natuurlijk is door zulk een kort wachtwoord de taak van den historicus noch zijn keuze van historiefeiten omschreven. Is de historie wederopbouw van het verleden, die waarheid wijst den schrijver daarom nog niet dadelijk aan, welke steenen hij voor dien wederopbouw dient te gebruiken, welke te verwerpen; men heeft terecht aan Schiller verweten, dat hij de vraag niet veel nader tot de oplossing heeft gebracht door zijne verklaring dat de ‘Universalhistoriker’
| |
| |
uit de bonte feitenmassa diegenen uitkiest ter vermelding, ‘welche auf die heutige Gestalt der Welt und den Zustand der jetzt lebenden Generationen einen wesentlichen, unwidersprechlichen und leicht zu verfolgenden Einfluss gehabt haben.’ - Bovendien, wie van opvoeding spreekt, onderstelt een Opvoeder! Zelfs wanneer wij kleurloozer term kiezen en ‘ontwikkeling’ schrijven, doelen wij op vooruitgang. Gaat dan de wereld vooruit?
Alex. Vinet heeft in eene bestrijding van het pessimistisch standpunt van Quinet (sur l'Ahasvérus de M. Quinet, mélanges p. 187) de volgende woorden geschreven, die men mij veroorlove, om hun schoonen vorm, onvertaald te citeeren: ‘L'histoire dans sa plus haute signification, n'est que la manifestation de l'idée du progrès, soit qu'on rapporte ce progrès à la nature des choses et à la marche du temps, soit qu'on le cherche dans ce que Bossuet a nommé la suite de la religion, soit enfin qu'on le voie résulter de ces deux causes réunies. Dans tous ces cas, le progrès ne peut être que la marche du monde des intelligences vers la vérité, laquelle exclusivement et infailliblement renferme le bien. Si la loi du progrès n'existe pas, l'histoire n'a plus de raison, le monde non plus, et l'un et l'autre ne sont bons qu'à être mis au rebut.’
De eisch, door deze ernstige woorden aan den historieschrijver gesteld, is zwaar. Aangenomen immers dat in haar geheel de geschiedenis der menschheid eene beweging opwaarts aanduidt, wáár zullen wij de teekenen vinden die ons in iederen golfslag dier beweging het op- en het nederwaarts leeren onderkennen?
Toch zal ieder, die de waarheid van Vinet's grondstelling aanvaardt, erkennen dat van de historiografie als geheel het einddoel door zijne woorden juist is omschreven. En vragend hoe dat doel is te bereiken, zal hij ook de geschiedenis der historiografie onderzoeken. Om de hooge roeping der moderne geschiedbeschrijving te verstaan zal hij ook haar verleden willen kennen.
Bij de bespreking van Herodotus' geschiedbeschouwing, die in de volgende bladzijden wordt gegeven, is noch eene
| |
| |
parallel tusschen den ‘Vader der historie’ en zijne hedendaagsche navolgers getrokken, noch de onbillijke vraag gesteld, in hoeverre zijne Historie aan onze moderne eischen beantwoordt. Al staat Herodotus ver af van wat wij een wetenschappelijk historicus zouden noemen, al ontbreekt aan zijne onvermoeide belangstelling het gevoel van historisch perspectief, het zal toch onze eigene voorstellingen altijd verhelderen, wanneer wij een blik slaan op eene periode als de zijne, toen de materie der historiografie minder overstelpend en hare beginselverklaring minder gecompliceerd was.
Het is geen zinledige frase, wanneer wij Herodotus den Vader der historiografie noemen. Vóór zijnen tijd kenden de Grieken niet veel andere historiën dan hun stadsgeschiedenissen en tempelkronieken, half geslachtslijsten van Goden en Koningen, half novellistisch opgesierde verhalen van hunne vorstelijke familiën, voortzetting alzoo van de oude Epische poëzie, doch zonder de eerlijke bekentenis der verdichting. Eenig spoor van historisch waarnemen vertoonden hoogstens daarnaast sommigen van hunne Reisbeschrijvingen.
Maar in het eerst van de vijfde eeuw vóór Christus wordt nu - schijnbaar plotseling - met Herodotus de eigenlijke historiebeschrijving geboren, en wel - merkwaardiger wijze - onmiddellijk in den grooten stijl der Algemeene Geschiedenis.
Plotseling, maar niet onvoorbereid; en vooral in onze oogen niet onverwacht. Er ligt een onloochenbaar verband tusschen de geboorte der Helleensche historiografie en het merkwaardigste wonder dat de historie van Hellas te boeken heeft: de Perzische oorlogen. De beheerscher van het wereldrijk, welks Zuidgrens beneden de Nijlbronnen en de woestijn van Arabië, welks Oostgrens in de schemerige verte van het Indusland was gelegen, had tot driemaal toe te vergeefs de hand uitgestrekt naar het kleine landje beneden den Balkan. Zijn eerste vloot was in 493 tegen de Thracische rotsen te pletter geslagen, drie jaar later had het Atheensche leger op de Atheensche kust bij Marathon zijne troepen
| |
| |
teruggedreven, en toen in 480 het volkenleger van Xerxes zijn geduchte massa kwam uitstorten over de landen en wateren van Hellas, was te land Plataeae, ter zee Salamis hun graf geworden.
Het naspel was dit drama waardig. Tot in Klein-Azië jaagt de Grieksche vloot de vluchtelingen terug, en vier jaren nadat Xerxes op het strand van Attica, zittend in zijn gouden troonzetel, aanschouwd had wat hij stellig verwacht had dat zijn Salaminische triumf zou worden, wordt Athene - het Athene dat hij geplunderd en platgebrand had - ten troon geheven als de ongekroonde koningin van den grooten Attischen zeebond.
Hoe dikwijls men ons van deze gebeurtenissen spreekt, steeds blijven zij ons wonderen. En zóó hebben de Grieken zelf ze ook gezien. Fier op hun betoonden moed gevoelden zij toch: ‘dit is geen werk van menschen alleen.’ Niet zijn eigene overtuiging slechts, doch het geloof van velen vertolkte Aeschylus, toen hij in zijn treurspel de Perzen de schim van Darius aldus liet getuigen:
Want op Plataeae's velden zal het Dorisch zwaard
Tot zoen voor 't misdrijf bloedige offers rooken doen,
En lijkenheuvels zullen tot in 't derde lid
Een stom getuignis spreken voor der menschen oog
Dat overmoed den zoon der aarde niet betaamt;
Want uit des hoogmoeds bloesem rijpt de schuld als vrucht,
Die hij met bitter leed en tranen oogsten moet.
Zoo heeft Aeschylus in den triumf van zijn volk het wraakgericht gezien, aan den Perzischen geweldenaar voltrokken. Maar het geestesoog van den grooten tragicus is gericht naar den hemel. Herodotus zal op aarde de sporen van dien zelfden godenarbeid aanwijzen.
Wie is deze Herodotus? - Hij is een zoon van dat zeldzaam door de natuur bevoorrechte Klein-Azië, dat den Helleenschen roem van scheppenden kunstzin het eerst heeft doen glanzen. Deze Grieken van Klein-Azië hadden een tiental jaren vóór den Perzischen oorlog te vergeefs getracht zich te ontworstelen aan Darius' souvereiniteit. Maar in 484, toen Herodotus werd geboren, was de droom van
| |
| |
‘Ionië's bevrijding’ reeds lang uitgedroomd. Halicarnassus, zijne geboorteplaats, was Grieksch, maar gehoorzaamde aan den Grooten koning, en zijne stadgenooten dienden den Souverein tegen Hellas; zijne stadsvoogdes Artemisia commandeerde bij Salamis een eskader Kariërs. Hoe zij dat deed, getuigde Xerxes zelf, die toen hij haar schip zag manoeuvreeren uitriep: ‘De mannen op mijne vloot zijn heden vrouwen gebleken, maar zie, de vrouwen worden mannen!’
Politieke woelingen echter hebben Herodotus reeds op jongen leeftijd uit zijn geboortestad verdreven. Hij vond toen rust op Samos. Samos! Wie het eiland gezien heeft, vergeet niet licht de ééne verweerde zuil, die midden tusschen de gele veldbloemen op het wonderlijk stille strand de herinnering bewaart aan den wereldberoemden Heratempel. En wie Herodotus of ook maar Schiller heeft gelezen denkt aan den ring van Polycrates. Zuil en ring behooren bij elkaar. De ring nl. van welken de vorst van Samos getuigde:
Von allem was die Insel heget
Ist dieser Ring mein höchstes Gut,
was zoo kostbaar omdat de smaragd gesneden was door Theodorus, in wiens éénen naam de glorie van de ontzaglijke conceptie des Heratempels zich vereenigt met de subtiele kunst der gegraveerde steenen. - Maar toen Herodotus op Samos kwam, was Polycrates' schitterende hofhouding reeds een halve eeuw verdwenen, Anakreon, de zanger der wufte levensvreugd was reeds lang gestorven! - Zeker; maar zangkunst, en veelzijdige levenswijsheid bloeiden op het eiland, dat ook toen reeds den zoetsten Griekschen wijn voortbracht. Herodotus bracht daar zijne Lehrjahre door in een centrum van Grieksche beschaving, die wonderkrachtig opbloeide in den morgenzon der jonge Helleensche onafhankelijkheid.
De beteekenis van dezen Samischen studietijd was voor Herodotus niet gering. Hier zal in zeer breede kennismaking met de oude poëzie het eerst duidelijk het beeld van den ouden adeldom zijns volks zich aan zijn levendigen
| |
| |
geest hebben vertoond. Hier kan hij het eerst den gewichtigen invloed hebben gevoeld, dien het zich toen juist zoo krachtig ontwikkelend kritisch denken der Ionische philosophie op het mythologisch geloof begon te oefenen. Maar grooter verruiming van blik brachten de nu volgende Wanderjahre. Herodotus is boven alles een reiziger geweest, en voor een niet gering deel is zijn levenswerk een reisboek. Deze eigenschap maakt hem een echten zoon van Hellas. Reislust is een der essentieele karaktertrekken van Odysseus' landgenooten. Vlug en rijkelijk hebben de Grieken hunne koloniën verspreid over de kusten der Middellandsche zee. Hun voegzame aard gewent zich zoowel aan Africa's strand als aan de zee van Asof. Maar waarheen de Grieksche kolonist gaat, de moederstad blijft hij in 't hart dragen: zijne taal handhaaft in 't verre land den gemeenzamen klank van zijn vaderlandsch dialect, zijn schrift bewaart nauwkeurig de trekken in de moederstad gebruikelijk. En die moederstad zelve blijft ook aan de volksplanters trouw: een levendig verkeer is voor beiden levensbehoefte. Alzoo is in wijden kring om Griekenland heen een Groot Hellas onstaan.
Ver buiten de grenzen van dat Groot Hellas had reeds lang de weetgierigheid Grieksche reizigers gevoerd. Op vele wegen van zijne wereldreis waren hunne geschriften Herodotus' gidsen. Maar de Halicarnassiër was tot iets hoogers geroepen dan tot de uitwerking en gedeeltelijke bestrijding van vroegere reisbeschrijvingen. Hoezeer hij onze aandacht boeit wanneer hij verhaalt van al de wonderen met eigen oogen aanschouwd, van Elefantine tot Zuid-Rusland en van Barca tot Babylon, tot schepper der Grieksche historiografie heeft hem iets anders gemaakt. Het wonder van den wereldbewegenden oorlog heeft zijnen geest aangegrepen: dat wonder wil hij aan het nageslacht verhalen. Maar terwijl hij zich neerzet om dat verhaal te doen, volgt zoovaak hij de hand uitstrekt naar ééne gebeurtenis de gansche rij harer oorzaken en gevolgen. Wat zou het baten den oorlog te verhalen zonder zijne oorzaken; wie verstaat die oorzaken zonder hare aanleiding? De gedachte der causa- | |
| |
liteit rijst op in zijnen geest. De geschiedenis, - niet slechts van dien eenen oorlog, maar van al de volkeren die in dien krijg betrokken waren, vertoont zich aan zijn oog als één geheel. Zoo wordt de conceptie geboren van een groot werk, waarin de geschiedenis der volkeren, die hij gezien heeft en aan zijn landgenooten wil beschrijven, de imposante inleiding zal vormen tot het verhaal der groote nederlaag van dat Perzië, dat eens al die volkeren heeft beheerscht.
Het is Herodotus niet gegeven geweest dit werk te voltooien, en zooals wij het bezitten beantwoordt het weinig aan onze idealen van letterkundige compositie. Van de negen boeken, waarin zijne Geschiedenis tot ons is gekomen, zijn feitelijk slechts de laatste vier aan den Perzischen oorlog gewijd. Al het andere is inleiding, en wel inleiding met de meest onbeperkte vrijmoedigheid tot alle denkbare digressies. Na enkele préliminaire hoofdstukken de geschiedenis der Lydiërs, gevolgd door de historie van hun veroveraar Cyrus, van de verder door dezen veroverde landen en van zijn eigen Perzisch volk. De onderwerping van Aegypte door Cambyses is dan aanleiding tot een zéér uitgebreide schets van Aegyptische geschiedenis, wetten en gebruiken, gelijk Darius' tocht tegen de Scythen een uitvoerige beschrijving van hun land en volk tengevolge heeft. Eerst daarna kan en de opstand der Ioniërs en de Perzische oorlog worden verhaald.
Talloos zijn de banden waarmede de schrijver van dit werk zijnen lezer voor altijd aan zich bindt. Zijne ongeëvenaarde levendigheid, de gelijkmatigheid van zijn beminlijken geest, de vredige gratie zijner taal, zijne oorspronkelijkheid door beschaving veredeld... wie zal al de trekken opsommen die hem voor ons onvergetelijk maken? Maar wij vragen thans niet naar zijne literaire beteekenis, doch naar zijn geschiedbeschouwing. En daarin treft ons bovenal het tweeledig karakter. Herodotus is deels de geschiedschrijver, die onder den sterken invloed van eene bepaalde wereldbeschouwing ons den grooten krijg in zijn verband wil doen kennen, deels de ethnograaf die aan zijn volk de plaats wil toonen, waar het staat in het midden der volkeren.
| |
| |
De laatste beschouwing verruimt en verbreedt de eerste.
Wat wil eigenlijk de historieschrijver Herodotus?
In algemeene bewoordingen beantwoordt hij die vraag op de eerste bladzijde van zijn boek. Hij maakt - zoo verklaart hij - de vruchten van zijn onderzoek openbaar, opdat noch de groote en bewonderenswaardige werken van Barbaren en Hellenen roemloos mochten te loor gaan, noch ook hun strijd of de oorzaken van dien strijd zouden worden vergeten.
Als de aanhef van een Epos klinkt deze voorrede. Zoo belooft een Homerus zijnen helden de onsterflijkheid door het lied; zoo vraagt de dichter: ‘Wie der Goden ontstak het eerst den twist tusschen Agamemnon en Achilleus?’ - Zeker, de vorm van Herodotus' vraag is episch, en meer dan de vorm. Na den dood in eere herdacht te worden is een van de oudste en een van de duidelijkst uitgesproken levenswenschen der oude Grieken. Maar in de vraag naar de oorzaken gaat de historicus vrij wat dieper dan zijn epische voorgangers. Zijn nadenken over den grooten oorlog heeft hem de geschiedenis in haar geheel geopenbaard als het drama van de eeuwenlange worsteling tusschen Oost en West.
Deze Aeschyleïsche geschiedbeschouwing heeft op zijne historiografie een zeer vèr strekkenden invloed.
Een drama veronderstelt oorzakelijken samenhang, het erkent eene stuwkracht machtiger dan de mensch; doch tevens brengt het den mensch meer dan de omstandigheden, en den individu meer dan de massa op den voorgrond. Eindelijk: wel erkent de dramatische historicus de reeks der geschiedfeiten als één geheel, maar hij bepaalt hunne belangrijkheid naar hun verband met de hoofdgedachte, die zijn geschiedverhaal beheerscht.
Herodotus' historie zou veel van hare onvergankelijke bekoring missen, indien op de wijze van een bindend program deze opvatting op elke bladzijde van zijn boek ware vastgehouden. Zijne geschiedenis-conceptie stijgt in ernst en duidelijkheid, naarmate hij de ontknooping nadert; in zijne eerste verhalen van twisten tusschen Oost en West
| |
| |
daarentegen is het oorzakelijk verband losjes gelegd, de verhaaltrant luchtig, de digressieneiging ongebreideld. Als gold het een jongensvechtpartij, zoo vraagt hij: ‘Wie is begonnen?’ en het antwoord wordt gegeven in een schalksch tafreel. - Phoenicische kapers komen met glanzige steenen en bonte doeken op 't Grieksche strand. Een princesje van Argos waagt zich verder dan hare gespelen .... nadert zij om 't fijne lijnwaad, of om de donkere oogen van den scheepskapitein? Hoe het zij, als over de blauwe baai van Nauplia de avond valt, is het schip verdwenen en de roof van de Argivische Io is volbracht. Maar de Hellenen zijn niet beter dan de Phoeniciërs! Hun Argonauten rooven Medea uit Colchis. Ras volgt uit Troje de terugslag. Paris heeft gehoord dat men in Hellas straffeloos vrouwen rooft, en de prijs van die wetenschap is Helena. Doch nu ontbrandt de Trojaansche oorlog.
‘Is dit scherts of ernst?’ zoo zijn wij geneigd te vragen. Herodotus laat zoo plechtig de herauten uit Griekenland naar Troje reizen ter opeisching van Helena, de Trojaansche repliek is zoo tersnede: ‘wat deedt gijlieden dan met Medea?’ en de Grieken staan zoo terstond klaar met hun wedervraag: ‘En wat gij met Io?’ dat de lezer niet waagt aan schertsende fictie te denken. Maar wat dan, als Herodotus zijn Aziaten deze verdediging in den mond legt: ‘meisjes worden niet geschaakt als zij 't zelf niet willen,’ is dat dan ook geen fictie? - In de zaak zelve niet. Ten opzichte van de inkleeding heeft de oude historicus onbeperkte vrijheid, maar in het wezen der zaak zijn deze mythen voor hem getransponeerde historie. Zij toonen hem de eerste sporen van een eeuwenheugenden rassenstrijd. Hij ziet dien strijd gestreden onder het onverbidlijk bestier eener oppermachtige godheid, het is eene worsteling culmineerend in den grooten Perzischen oorlog, het is een drama dat deze les predikt: ‘Wat hoog is zal vernederd worden.’ En terwijl nu de historicus, voor zoover hij vermag, streeft naar waarheid, wisselt toch onder het licht dier les de kleur der feiten op wonderbare wijze. Want de historie die hij ziet en beschrijft, is het dagboek van de hybris, den euvelen overmoed.
| |
| |
De Grieksche mythe verdraagt uit den aard der zaak zulk eene verklaring. Maar ook de werkelijke historie? Alleen reeds de overstelpende massa der feiten waarschuwt onze moderne geschiedschrijvers, niet te haastig te verklaren dat voor hen de geschiedenis de duidelijk leesbare les van het godsbestier is. Voor Herodotus bestond dit bezwaar slechts in veel mindere mate. Bovendien, hij zoekt niet met eigenwijze nauwkeurigheid het geheele goddelijke wereldplan als een legprent bijeen te voegen! Maar de echt Helleensche leer dat te hooge weelde zonde baart en de zonde den dood, ligt hem diep in het hart. Daardoor ziet hij zoo duidelijk de lijnen waarlangs zonde en ijdelheid de koningen van het Oosten ten val brengt, eerst de Lydiërs van Candaules af, die misdadig praalt met de schoonheid zijner vrouw, tot op Croesus, die het eerst vrije Hellenen tot knechten maakt; na de Lydiërs de Perzen: Cyrus door 't fatum geroepen om Croesus te overwinnen, doch zelf smadelijk gedood door de horden eener Scythische koningin, dan Cambyses, die Aegypte vermeestert doch zijn hoogen rang onteert in zijn waanzin en straks sterft door eigen schuld; eindelijk Darius en Xerxes het zwaard brekend op den Griekschen beukelaar!
Voorzeker, er ligt vermetelheid in eene geschiedenisinterpretatie als deze. Nog daargelaten de vraag of hare kritiek der feiten juist en onbevooroordeeld kan zijn, naar onze meening begrijpt zij de raadselen te gemakkelijk. Maar een machtige geloofsovertuiging - mits niet verstijfd tot doctrinarisme - brengt èn leven èn eenheid in de stof. Des schrijvers zelfbedwang in het moraliseeren doet de feiten voor zich zelf spreken; en zoo ligt de historie voor ons als een goddelijk drama.
Op de spelers in dit drama doet Herodotus nu het volle licht vallen. De oude Halicarnassiër kan het woord van Carlyle tot motto kiezen: ‘de Geschiedenis der wereld is de geschiedenis harer groote mannen’. Evenwel, met een gewichtig onderscheid: ook aan het persoonlijk leven van hen die geen heroën zijn, wijdt deze geschiedschrijver zijne aandacht: in het zelfde tijdperk waarin de geheel eenige
| |
| |
kunst van het Grieksche drama de menschelijke persoonlijkheid in hare individueele kracht en zwakheid ontdekt en openbaart, wijst Herodotus haar hare plaats aan in de historie.
Overstelpend is de menigte van namen dergenen wier lotgevallen die opvatting van den ouden historicus komen staven, lotgevallen die losweg vertelde anecdoten schijnen, zoo men de bedoeling des verhalers vergeet om de bekoorlijke wijze waarop hij verhaalt. Maar het is voldoende enkele duidelijke kenbare figuren te noemen. Vóór allen Croesus. Om den Lydischen koning te stellen in dat licht, waarin hij wil dat de lezer hem zal zien, overbrugt Herodotus ernstige chronologische bezwaren. Hij vraagt zich niet af, of Solon werkelijk koning Croesus kan hebben bezocht. Immers hij moet ze tegenover elkander stellen, die wijze van Athene, in wiens eerbiedigen levensernst zich het diepste Helleensche geloof verpersoonlijkte, en dien wuften rijke van Sardes. Hier en uit dien mond moet het nemo ante mortem beatus zijne les van bezadigde blijmoedigheid prediken. Zoozeer wijdt hij aan dit optreden van Solon al zijne aandacht, dat hij ons slechts terloops van Solons wetgeving spreekt. Niet dat onder Solons auspiciën de grondslag werd gelegd voor Athene's democratische machtsontwikkeling, is voor hem de wereldgebeurtenis in Solons leven, doch dit feit, dat hij Croesus heeft bekeerd. Want om Croesus is het te doen. En om welk een Croesus! Het is den lezer of hij de geheimzinnige atmosfeer der Grieksche mythologie nog om zich heen voelt, wanneer hij leest hoe de fatale noodlotskring den Lydiër steeds enger omsluit, hoe hij eerst zijnen lievelingszoon moet zien sterven door de onschuldige hand van zijn eigen beschermeling, om straks door eigen lichtzinnigheid zijn geluk te verspelen aan de Perzen. - Hoe? Op grond van welk een krijgsplan? Dat vernemen wij slechts gedeeltelijk en vluchtig. Onze
aandacht wordt geconcentreerd op den koning in zijn kinderachtigen geldtrots, in zijn onnoozel half-luisteren naar de waarschuwende stem der Grieksche orakels, in zijne machteloosheid tegenover de ram- | |
| |
pen van zijn huis, eindelijk in zijne vernedering tegenover machtiger Griekenvijand dan hij zelf was geweest: Cyrus den Groote.
Herodotus zelf moge ons - zij het ook slechts in vertaling - de schildering van dit laatste en belangrijkste tafreel met zijn eigene woorden geven. ‘Toen namen de Perzen Croesus en zij voerden hem tot Cyrus. En Cyrus liet een grooten brandstapel bouwen en deed Croesus daarop gaan, gekluisterd in voetboeien, en nevens hem tweemaal zeven Lydische knapen, hetzij omdat hij aldus een prijsoffer wilde brengen aan een of anderen van zijne Goden, hetzij omdat hij eene gelofte had te lossen; - wellicht ook had hij vernomen dat Croesus een godvreezend man was en deed hij hem nu den brandstapel bestijgen, omdat hij weten wilde of een der goden hem zou beschermen zoodat hij niet levend wierd verbrand. - Alzoo dan deed Cyrus. Doch Croesus, terwijl hij daar stond op den brandstapel, werd, ondanks den vreeselijken toestand waarin hij verkeerde, indachtig, hoe waarachtig goddelijk de wijsheid was van het woord dat Solon eens tot hem gesproken had, zeggende dat onder de levende menschen niemand gelukzalig was. En deze dingen overdenkende steunde hij zwaar en riep na lang zwijgen tot driemaal toe “Solon”. - Toen dan Cyrus dit hoorde, zoo zond hij zijne tolken tot hem, opdat dezen hem vragen zouden, wie het was, dien hij aanriep. Zij nu gingen tot Croesus en deden hem de vraag. En Croesus bleef eerst stilzwijgen, doch ten slotte tot antwoorden gedwongen zeide hij: “Ik roep den man aan van wien ik boven alle schatten der wereld zou wenschen dat hij zijn woord had gebracht tot alle heerschers.” - Aan de tolken nu was duister hetgeen Croesus zeide, en zoo ondervroegen zij hem ten tweede male over zijne woorden. En als zij bleven aanhouden en het hem moeilijk
maakten, zoo verhaalde hij eindelijk hoe eens een man uit Athene tot hem was gekomen met name Solon, en hoe deze zijne rijkdommen met geringschatting had beschouwd, en hij zeide ook wat Solon daarna had gesproken, en dat ieder woord van dezen juist was uitgekomen, en voorts dat Solon's
| |
| |
woorden geenszins alleen op zijnen toestand pasten, doch op allen menschelijken gelukstoestand, bepaaldelijk van hen die zich zelf gelukzalig rekenden. - Terwijl nu Croesus deze woorden sprak, was de brandstapel aangestoken en vatten reeds de uiteinden vlam. Toen bedacht Cyrus, van zijne tolken Croesus' woord vernemend, dat hij, die immers ook zelf een mensch was, eenen anderen mensch - weleer in geluk zeker niet zijn mindere - prijs ging geven aan het vuur; en hij begon bevreesd te worden voor den goddelijken toorn. En bij zich zelven overleggende dat geen geluk van menschen standvastig is, gaf hij last den brandstapel te blusschen en Croesus er af te doen gaan’.
Wat is het nu, dat naast den edelen eenvoud, de oudtestamentische kleur, en de diep-ernstige levenswijsheid, aan dit Croesus-verhaal in onze oogen zoo groote beteekenis geeft? Zeker niet de historische werkelijkheid. Wie in onzen tijd de geschiedenis van Lydië's val wil verhalen, weet wel dat hij deze schoone bladzijden van Herodotus niet als ware historie zal mogen overnemen. Maar om den schrijver zelven te verstaan zijn zij voor ons van zeer uitnemend belang. Zoo als hij hier de geschiedenis schetst, zoo heeft hij die inderdaad gezien. Duidelijk blijkt dat in de voortzetting. Volgens de Lydische traditie is het bevel des konings te laat gekomen om den hoog opvlammenden brandstapel te blusschen, Maar op Croesus' gebed heeft toen Apollo zelf een zwaren regen uit helderen hemel doen nederdalen en de houtmijt uitgedoofd. Wel fluistert bij deze mededeeling, als om der historische kritiek haar recht te geven, de historieschrijver even: ‘aldus verhalen de Lydiërs’, maar hij aanvaardt de traditie des niet te min. Daartoe dringt hem zijne geloofsovertuiging. Het leerstuk - zoo men wil, het Delphische leerstuk - op welks prediking de geheele geschiedenis van Croesus is gericht, is dit: de God der Hellenen heeft Lydië's overmoedigen koning opzettelijk verblind, zoodat hij den oorlog boven den vrede koos. Met onmiskenbare duidelijkheid heeft de God van Delphi dat zelf uitgesproken. Wanneer Cyrus de boeien van den Lydischen koning heeft doen slaken, zendt Croesus die
| |
| |
boeien als een spottend wijgeschenk naar Delphi, dat hij in de dagen van zijn voorspoed met zoo weergalooze milddadigheid had begiftigd, en laat bij de aanbieding van zijne laatste verwijtende gave aan den Delphischen God deze vraag voorleggen: ‘Of het bij de Helleensche Goden de gewoonte is, ondankbaar te zijn?’ Ziehier Apollo's antwoord: ‘Het beschoren noodlot te ontvluchten vermag niemand, zelfs geen God. Croesus boet voor de zonde zijner vaderen.’
Alleszins merkwaardig is de consequentie waarmee Herodotus - in zijne algemeene, ethnografische geschiedvorsching zoo onbevangen, ja in zijne opvattingen soms zoo rationalistisch - dit dogma blijft handhaven waar het de hoofdlijnen zijner historie geldt. Zooals eens Croesus, zoo wordt straks Cyrus, daarna Cambyses, ten slotte Xerxes door Gods onafwendbaren wil ten val geleid. Hun leven is een spel in Gods hand. - Inderdaad een spel, ook in anderen zin. Wanneer wij voor het eerst die kostbare bladzijden lezen, waarin Herodotus verhaalt, hoe Cyrus werd te vondeling gelegd, hoe gered, hoe binnengevoerd in het paleis van zijnen grootvader, koning Astyages, dan schijnt ons alles spel en verdichting. Astyages droomt van gevaar dat uit de nakomelingschap zijner dochter zijnen troon bedreigt. Haastig wordt voor de jonkvrouw een echtgenoot gezocht, wiens eenvoudige afkomst en bescheiden omstandigheden elk zoodanig gevaar buitensluiten. Een jonkske wordt geboren, en zie, in anderen vorm herhaalt zich de oude droom. Zoo dwingt alles den koning tot kindermoord. De daad wordt opgedragen aan Harpagus. Maar Harpagus, de veldheer die straks Klein-Azië zal doen sidderen, is in dit verhaal een goedaardig grootvizier, die uit de handen van den koning wel den kleinen knaap aanneemt om hem te dooden, doch schreiend raad komt vragen bij zijne vrouw....Het is niet noodig verder te verhalen. Wij weten allen op welke wijze Herodotus de heilige legende van den koning die stamde uit Ahurimasda zelven, heeft gemaakt tot historie. Weten wij ook, waardoor het komt dat die bladzijden over den kleinen Cyrus hare schoonheid nooit voor ons verliezen, hoe verwende romanlezers en hoe
| |
| |
verfijnde psychologen wij ook zijn? Ons welbehagen zal wel voor een deel het gevolg zijn van Herodotus' kunst, wier objectiviteit ons de dingen steeds zoo doet zien als zij zich aan hem hebben vertoond. Hoe statiglijk toch zien wij zijne Aegyptische priesters gaan door de pylonen, wanneer zij tegenover de zeventien voorouders op welke een Grieksch reiziger zich had beroemd, aan Herodotus een rij van wijze voorvaderen toonen, die met driehonderd vijf en veertig geslachten haren oorsprong nog niet bereikt; hoe plechtig staan de magiërs om den troon van zijne Perzische koningen, hoe zuiver is de Oostersche beeldspraak bewaard waarin die vorsten zelf hun wil openbaren! Maar wat in het Cyrus-verhaal ons machtiger aangrijpt dan èn de naïeve verhaaltrant èn de merkwaardige objectiviteit, dat is des schrijvers vast geloof in de noodzakelijkheid der dingen. Hij ziet den stempel op het voorhoofd van den vermeenden herdersknaap, hij voert ons mede op den weg die dezen Cyrus maakt tot beheerscher der halve wereld en hem hooger verheft dan eenigen sterveling.....waartoe? Over de woesternijen van den Caucasus reikt eindelijk des konings begeerte. Steeds feller straalt de glans van zijne hooge stalte. Maar aan zijne zijde gaat de stille figuur van Croesus, den vermaner, den vorst door vernedering bekeerd. Zijn woord luidt: ‘O koning, indien gij een mensch zijt, zoo denk aan den kringloop des geluks.’
In zulke oogenblikken als die van Cyrus' ondergang in het land der Massageten, wordt den schrijver om zoo te zeggen de stof te machtig. Terwijl het verhaal zich schikt tot een drama van sombere geheimzinnigheid, gaat daarin het eigenlijke levensbeeld dezer Perzische machthebbers schuil. Tegenover de Voorzienigheid, wier arbeid de historicus in duidelijk getrokken lijnen waarneemt, staan die vorsten - hoe individueel hij ze teekent - als kinderen. Zoo ziet hij bovenal Cambyses, den zoon van Cyrus, dien hij trouwens ziet zooals de Aegyptische priesters hunnen vijand voor hem teekenden. Cambyses' groote daad in de wereldgeschiedenis is zijne verovering van Aegypte. Ook Herodotus erkent dit; maar zeer gering is in zijn verhaal
| |
| |
de weerschijn die van die daad op den woesten tyran valt. Trouwens voor Herodotus is dit Aegyptische veroveringsplan niet de wèloverdachte consequentie eener machtige expansie-politiek, die sinds de verheffing van den grooten Cyrus de Perzische koningen heeft bezield. Hier zooals herhaaldelijk zoekt of aanvaardt hij bij voorkeur voor zeer belangrijke gebeurtenissen kleine, bijna futiele oorzaken. Ten deele is dit zeker te verklaren uit zekere neiging van de jonge historiografie om te vermelden 't geen aan minder scherpzinnige aandacht ontsnapt. - Hoe is het gekomen - zoo vraagt b.v. de lezer bij het verhaal van Croesus' nederlaag - dat Cyrus den koning in zijn eigene vlakte zoo gemakkelijk overwon? Wie zoo vraagt, meene niet dat Herodotus hem in zal wijden in de geheimen der Perzische ruitertactiek. De vernuftige inval van een Perzisch veldheer beslist alles. De Lydische paarden kunnen de lucht van kameelen niet verdragen. Cyrus zendt dus al zijne lastkameelen voor zijn leger uit; en waar dezen naderen wenden de Lydische paarden zich ondanks hunne ruiters ter vlucht! - Voorwaar, eene kleine oorzaak voor zoo groot een gevolg. Maar Herodotus zoekt bijzonder gaarne naar zulke kleine, bijkans nietige oorzaken. Immers, in de macht van het kleine manifesteert zich voor hem de invloed der goddelijke gerechtigheid. Zoo ook ten opzichte van Aegypte. Koning Amasis had eertijds de heerschappij bemachtigd door zijn wettigen Vorst, Apries, van den troon te stooten. Kort daarop had Cambyses aan Amasis een zijner dochters ten huwelijk gevraagd. Maar Amasis, die wel begreep dat Cambyses deze vrouw niet als legitieme echtgenoote zou behandelen, had een schoone dochter van zijn onttroonden
voorganger naar Susa gezonden, in koninklijken staat getooid alsof 't zijn eigen dochter was. Doch als nu Cambyses deze vrouw begroette, eershalve Amasis' naam als vadernaam bij haar eigenen voegend, sprak zij: ‘O koning Cambyses, gij weet niet hoe gij zijt misleid door Amasis, den schurk, die mijnen vader van den troon heeft beroofd!’ En zoo is het geschied dat door
| |
| |
den aandrang van ééne vrouw de oorlog is ontbrand en de wraak Amasis heeft getroffen.
Toch is in de oogen van Herodotus, die door de majesteit van Aegypte in hooge mate getroffen was, de oorlog zelf een daad van hybris, een zwaar vergrijp, en die hybris ziet hij in Cambyses verpersoonlijkt. De Cambyses, dien hij ons met zeldzame levendigheid teekent, is een woest en impressionabel man, die het eene oogenblik tranen stort over het lot van zijn geboeiden vijand, het andere snuffelen gaat in Amasis' graf ter schending van diens lijk. Den heiligen Apisstier wondt hij voor de oogen der geloovigen ten bloede; zijn eigen broeder laat hij vermoorden. Maar dit is alles spel van de Moira, wier harde les zich eerst doet hooren in zijn laatste ure. Het was op grond van een droom geweest, dat Cambyses zijn in Perzië achtergebleven broeder Smerdes had doen ombrengen. En zie, langen tijd daarna gewordt hem de onheilstijding dat een Magiër, óók Smerdes geheeten, zich van den troon van Perzië had meester gemaakt... ‘Toen nu’ - alzoo verhaalt Herodotus verder - ‘Cambyses vernam dat hij zonder reden zijnen broeder had omgebracht, barstte hij in tranen uit, en luid weenend en jammerend sprong hij te paard om zoo snel mogelijk ter bestrijding van den Magiër op te trekken naar Susa. En bij het te paard springen viel hem de knop van zijn sabelschede af, zoodat het ontbloote staal hem wondde in de dij. Daardoor dan gekwetst, juist op dezelfde lichaamsplek waar hij zelf den Aegyptischen God Apis had gewond, vroeg Cambyses, welke naam de stad droeg waar hij zich bevond. En 't antwoord was: Ecbatana. Nu was hem vroeger uit het heiligdom van Buto in Aegypte een orakel gebracht, dat hij te Ecbatana sterven zou. Hij zelf had
hieruit begrepen dat hij in het Perzisch Ecbatana, den hoofdzetel zijner heerschappij, op hoogen leeftijd zou overlijden. Maar - zooals thans bleek - het orakel had gedoeld op dit Syrisch Ecbatana.
Dan ontwaakt in den stervenden koning het besef over zijn leven, en zijn laatste woord is de belijdenis dat geen sterveling vermag af te weren wat door de goddelijke macht is voorbeschikt.
| |
| |
De moderne lezer loopt licht gevaar de onbevangen waarheidsliefde, de objectieve betrouwbaarheid, ja zelfs den zin voor 't werkelijk belangrijke te onderschatten in eenen geschiedschrijver die zooveel aandacht schenkt aan allerlei, naar onze meening, verdichte of louter toevallige gebeurtenissen. Maar men vergete niet dat het Herodotus' taak was, de wereld te teekenen die hij zelf ziet. Vooreerst door zijne levenswaardeering uit te drukken in die geloofstaal die nu eenmaal de zijne was, maar daarnaast door ons de antieke menschen te geven zooals zij in werkelijkheid waren. Eene Grieksche geschiedenis die niet van wonderen en teekenen verhaalt, is geen Grieksche geschiedenis. Niet slechts in de eerste tijden, maar zelfs in Herodotus' eigen tijdperk van verlichting beheerscht dat wondergeloof het menschenleven. Hoe vèr dat gaat, moge één voorbeeld staven. - De oude Hippias, in 510 uit Athene verdreven als tyran, en sinds dien tijd met andere uitgewekenen vertoevend in het gevolg van den grooten vijand in Perzië, nam in 490 op zich de Perzische troepen aan 't Attische strand te leiden. Maar terwijl hij de slaglinie van de vijanden zijner stad ordent in de vlakte van Marathon, overvalt hem een zware hoestbui. Zoo heftig moet hij niezen en hoesten, dat hem de tanden rammelen in zijn ouden mond, en hij zelfs één lossen tand uithoest. ‘Toen nu’ - zoo verhaalt Herodotus - ‘deze tand in 't zand was gevallen, gaf Hippias zich groote moeite om dien terug te vinden, en daarin niet slagende zeide hij met een zwaren zucht tot de omstanders: ‘Dit land is niet voor ons; wij zullen het niet in bezit nemen. Zooveel deel als ik er aan mocht hebben, heeft mijn tand in bezit genomen’.
Hier - in een wellicht uit den mond van ooggetuigen opgeteekend verhaal - hebben wij te doen met een van die tallooze teekenen en wonderen die des Hellenen leven van dag tot dag waarschuwend vergezellen, of zij wellicht hem nog mochten doen keeren op den weg des onheils. - Van geheel anderen aard echter zijn die beschikkingen, waardoor de vertoornde godheid den mensch ook tegen
| |
| |
zijnen wil voortstuwt in het verderf. Zoo iets is de voorbereiding tot het fatale besluit van Xerxes' grooten strijd, laatste en geweldigste der voorteekenen. Mèt de aanwijzing der goddelijke bestiering bereikt hier die dramatizeering, waarin Herodotus zulk een kunstenaar is, haar toppunt. Om den zwakken zoon van Darius, den krachtige, staan al diegenen, die bestemd zijn om als onbewuste werktuigen in de hand der Goden de zondige vermetelheid van den ijdelen vorst tot rijpheid te brengen: de Veldheer Mardonius, die door eene nieuwe expeditie zijn droevig échec van 493 hoopt uit te wisschen; de uitgewekene Grieksche tyrannen, die als loon voor verraderlijke voorlichting hun verloren diadeem uit 's konings hand denken terug te ontvangen: zoo kiest met Olympische ironie de Godheid bij voorkeur Grieken om Xerxes te voeren naar Hellas, dat het graf van zijnen roem zal zijn. - De geheime raad vangt aan, en ieder woord van Xerxes is een van die onbewuste voorspellingen zooals Sophocles' Oedipus, die in den trots zijner rampzalige onwetendheid uitspreekt. ‘God zelf,’ zoo roept Xerxes uit - en hij beseft niet hoe waar dat is - ‘God zelf is het, die ons aanvoert’. - Dan volgt Mardonius' pochende rede, waarvan elke pronkende belofte door de uitkomst zal worden gelogenstraft. Maar na Mardonius verheft zich Artabanus, des konings oom. Hoe anders klinkt zijn woord! ‘O Koning, gij ziet immers dat God de dieren die boven de anderen uitsteken treft met zijn bliksem, terwijl de kleine hem niet verstoren! De godheid duldt niet dat anderen dan zij zelve hooge gedachten koesteren’. - Maar wij beseffen, dat Artabanus te vergeefs zal hebben gesproken.
Xerxes moet immers vallen door eigen en voorvaderlijke zonde! Aan de wijsheid van Artabanus legt Gods stem in den droom het zwijgen op. En bevend verklaart hij: ‘Ik wilde verhinderen dat gij te veel zoudt begeeren. Want ik gedacht, hoe het Cyrus is gegaan op den tocht tegen de Massageten, welk levensgevaar Cambyses bedreigd heeft, toen hij oprukte tegen de Aethiopiërs, hoe ik zelf Darius heb zien falen in zijn tocht tegen de Scythen....’.
| |
| |
Duidelijker dan in deze laatste woorden kon Herodotus' eigen conceptie van den Perzischen oorlog niet worden uitgedrukt. Intusschen staat onze moderne opvatting van waarheidsliefde een oogenblik verstomd tegenover eene zoo vrijmoedige methode van historiebeschrijving. ‘Hoe is het denkbaar - zoo vragen wij - dat deze Halicarnassiër de arcana van den Perzischen geheimen raad aldus vermocht te ontsluieren?’ Feitelijk is op die vraag slechts één antwoord mogelijk. In deze periode harer ontwikkeling heeft de historiografie nog het voorrecht der alwetendheid. Zoo goed als Schiller vermag Herodotus den brief te publiceeren, waarmede Aegypte's koning aan den al te voorspoedigen Polycrates de vriendschap opzegt. Zijn oor beluistert de gesprekken gevoerd in de slaapkamer van Candaules, in de veldheerstent van Croesus. Redevoeringen, spotwoorden, parabelen en gebeden, hij legt ze vrijelijk aan al zijne koningen en vorsten in den mond. Zou iemand onder zijne tijdgenooten in deze dramatizeering der historie ooit een vergrijp tegen de historische eerlijkheid hebben gezien?
Ernstiger is echter een andere vraag. Is de door Herodotus zoo consequent volgehouden opvatting, dat de Perzische oorlog eene daad van Gods geopenbaarden wil was, ook in dien zin historisch, dat zij als alles bezielende kracht heeft gewerkt in de harten zijner eigene strijdende volksgenooten? Of althans, heeft de geschiedschrijver, daargelaten de quaestie van zijne onpartijdigheid, dat geloof gevonden bij de volken van Hellas en in de voornaamste plaats te Delphi zelf?
Toen Xerxes den tocht tegen Griekenland ondernam, was, volgens Herodotus' verhaal, Demaratus, de verbannen koning van Sparta, voortdurend als vertrouwde aan zijne zijde. Na de groote wapenschouwing op het strand van Thracië vroeg nu Xerxes schamper aan Demaratus: ‘Wat vermag tegen dit leger uw volkje?’ - ‘O koning’ antwoordde hierop Demaratus, ‘Hellas heeft tot voedsterzuster de armoe, en tot trouwen gast den moed, geteeld door Wijsheid en Wet.’ Toen zeide de koning: ‘Maar het
| |
| |
is immers niet denkbaar dat elk uwer Grieken aan minstens twintig van mijne mannen het hoofd biedt! Gij zelf, die in uw eigen stad koning waart, moet dan wel een tweemaal zoo groot aantal kunnen weerstaan!’ Doch Demaratus zeide: ‘Noch tegen twintig noch tegen tien der Uwen zou ik stand kunnen houden. Zulk eene kracht hebben mijne burgers slechts dan, wanneer zij vereenigd strijden. Mijne Grieken zijn vrij, doch niet in elk opzicht. Als opperste macht heerscht over hen de Wet. Voor die koninklijke macht buigen de Hellenen zich nog dieper dan Uwe knechten zich buigen voor U.’
De wet, door Demaratus met eerbied, en zeker niet zonder schaamte herdacht, was de eisch, dat Hellas, bezield door het geloof in Gods geopenbaarden wil, eendrachtig pal zou staan tegenover den vijand uit het Oosten. Om nu dien eisch te doen zien als gepredikt te Delphi en gehuldigd door de staten van Griekenland, was inderdaad voor Herodotus naast warme geloofsovertuiging fijne tact noodig. Scherp omlijnd staat het beeld van den grooten oorlog vóór hem. Duidelijk ziet hij de figuren van de medestrijders; maar óók van de angstvalligen, de tragen, de onbetrouwbaren. Op het tijdstip nà de voltooiïng van den krijg, waarop hij schrijft, mompelt men links over de ontrouw van velen, rechts over de aanmatiging van anderen. Athene, dat aan de spits had gestaan, is in haar wassenden bloei het voorwerp van algemeenen naijver. Maar met kalme openhartigheid getuigt Herodotus: ‘De nood is mij opgelegd een oordeel uit te spreken dat wel aan velen ergernis zal geven, maar dat ik niet mag terughouden, daar het mijns bedenkens de waarheid is. Indien de Atheners uit vrees voor het naderend gevaar waren geweken uit hun land, of wel daar blijvende zich aan Xerxes hadden overgegeven, dan zou geen ander volk van Hellas het hebben kunnen beproeven ter zee den koning het hoofd te bieden.’
Voor ieder die begeert Herodotus' geschiedbeschouwing te begrijpen, is het van belang op te merken dat de schrijver dit getuigenis ten gunste van Athene gebruikt als inleiding tot de schilderij van de uiterst gedrukte
| |
| |
stemming, door de dreigende berichten aangaande de nadering der Perzische armee te Athene ontstaan. De stad meet haar krachten en bevindt ze te zwak. Zij zoekt bemoediging te Delphi, en een barsch, dreigend orakel doet hare gezanten bevend terug wijken...... Maar als Herodotus al den angst en de onrust heeft geschilderd, uit de Delphische boodschappen voortgekomen, dan concentreert hij, naar zijne gewoonte individualizeerend, al het licht der redding in ééne figuur.
‘Daar was een man onder de Atheners, eerst kortelings op den voorgrond getreden, en zijn naam was Themistocles.’ -
De politiek van Themistocles was - dit blijkt bij herhaling - niet naar het hart van Herodotus. Maar met ingenomenheid verhaalt Herodotus in het zooeven aangehaalde hoofdstuk, hoe de staatsman de mismoedigheid der Atheners heeft weten weg te nemen door van de dreigende orakeltaal eene uitlegging te geven, die zéér vernuftig was, maar ongetwijfeld de bedoeling van de Delphische boodschap niet weergaf.
Want die bedoeling was niet twijfelachtig. De priesterschap van Delphi en de raadslieden van den heiligen tempel zagen in Athene's slagvaardigheid een gevaarlijk vuur, dat niet spoedig genoeg kon worden gebluscht. Vandaar de barsche orakels tegen de stad van Themistocles. - Bevatten die dan niet de goddelijke wijsheid van Apollo zelven? Of waren zij valsch? - In het openlijk veroordeelen is Herodotus zeer behoedzaam, maar geenen aandachtigen lezer van zijn boek kan het ontgaan, dat ook volgens Herodotus Apollo en zijne priesterschap twee zijn, en dat ook bij deze gelegenheid de priesters aan den voet van den Parnassus de kunst hebben verstaan goddelijke raadgeving in menschelijke overzetting te verduisteren. Wat Apollo's wil was, zegt de schrijver ons in de voortzetting van zijn verhaal.
Op het tijdstip dat aan Thessalië's kust, enkele dagreizen van den Parnassus de troepen der vijanden zich dreigend vereenigden, ‘besloten - zoo verhaalt Herodo- | |
| |
tus - de Delphiërs, beangst over Delphi's en Griekenlands toekomst, nog éénmaal hunnen God om raad te vragen. Toen gewerd hun het antwoord “dat zij moesten offeren aan de Goden der winden, want dat dezen voor Hellas zeer krachtige bondgenooten zouden zijn.” De Delphiërs deden alzoo, maar bovendien gaven zij rondom kennis van het hun geworden orakel; en hierdoor hebben zij zich bij al die Grieksche stammen die streefden naar de vrijheid, in deze ure van vrees en beklemdheid aanspraak verworven op onvergankelijke erkentelijkheid’. Geen onzer, of hij hoort in deze woorden den toon van blijdschap over het ontwaken der Delphiërs tot beter besef. Straks zal in het geschiedverhaal zich die toon verheffen tot de statigheid van het epos, wanneer de schrijver zal schilderen hoe eindelijk Apollo zelf zijn goddelijken wil manifesteert, en bij de nadering der Perzen in de nabijheid van zijnen tempel de rotsblokken doet neerregenen over het bergpad, en de Perzen verplettert.
Herodotus zelf heeft op de Parnassushelling één menschenleeftijd na den oorlog die rotsblokken met eigen oogen gezien. Tot op onze dagen liggen ze daar, en ook wij zien die steenen nog aan met een gevoel, dat naar eerbied zweemt. Want wel zijn ze voor ons niet meer de bewijsstukken van Apollo's macht, doch ze spreken tot ons duidelijk van Herodotus' vroomheid.
De conceptie die Herodotus' beschrijving van den oorlog beheerscht, heeft ongetwijfeld hare schaduwzijden. Juist die eigenaardige vroomheid, die al te groote bekwaamheid om de lijnen van het godsbestuur te ontdekken, die zorg om de navolgenswaardige deugd in het volle licht te stellen, voorts dat merkwaardige causaliteitsbesef, dat het den schrijver zoo gemakkelijk maakt van elke ramp aan te wijzen waarvoor zij de straf was, van ieder vergrijp te zeggen wáár en wanneer de godheid het heeft gestraft: kortom al die eigenschappen, die aan Herodotus' boek als levendig dramatisch werk zoo grooten invloed hebben verzekerd, overschaduwen in zijn verhaal zijne beteekenis als historicus
| |
| |
niet zelden. Ruimer van blik en onbevangener van oordeel, scherper als opmerker en algemeener in zijne belangstelling vertoont zich Herodotus in de literair niet zoo goed verzorgde, en in waarheid vrij los aaneengeregen, ethnografisch gerangschikte verhalen en schetsen die in de eerste vijf boeken tot eene uitvoerige inleiding zijn vereenigd.
Voor een deel ligt ook hier zeker de oorzaak van zijn succes in de rijke afwisseling zijner verhalen. Althans, wie eenen modernen toehoorder onder de bekoring van Herodotus' kunst wil brengen zal hem die verhalen allicht het eerst toonen. De wonderbare redding van Arion op den Dolfijn is verhaald met een eenvoud van kleur en met eene mate van zelfbedwang die het wonder dubbel zoo bewonderenswaardig maakt; de glans en de ondergang van Periander's tyrannis in Corinthe, het verhaal van Hippokleides die zijn huwelijk ‘verdanst’, zij zijn met vele andere bladzijden uit zijn boek tot wereldliteratuur geworden. In waarheid, er is geen tweede Grieksche schrijver die zóó als hij den glans van het wonder, de spanning van het noodlot, den ernst der prediking, de levensblijdschap der waarachtige deugd in zijn verhaal vertolkt. Al wie Herodotus ook na de gymnasium-jaren blijft lezen, bemerkt die gaven. Maar behalve deze eigenschappen heeft hij nog eene eigene gave, zeldzaam in zijnen tijd en daarom te kostbaarder: de ironie. Soms hult die zich in eene korte, goed-geloovige naïeveteit, zoodat een vluchtig lezer er over heen leest; zooals in de kostelijke schets van Deïoces, wiens wijsheid de monarchie onder de Assyriërs herstelde, Deïoces, die eerlijk en rechtvaardig is boven allen, omdat hij begeerig is naar de alleenheerschappij. Eerst spreekt hij recht in zijn dorp voor allen, dan, als hij onmisbaar is geworden en ook zij die in de naaste dorpen wonen ‘den zegen des rechts’ hebben leeren voelen, trekt hij zich terug en dan roepen natuurlijk de dorpelingen: ‘Neen, zoo zonder recht gaat het niet!’ Fijntjes voegt Herodotus hier aan toe: ‘naar ik denk, zullen wel allermeest de vrienden van
Deïoces dat hebben gezegd.’
| |
| |
Duidelijker spreekt die ironie, die immers samenhangt met des schrijvers ruime on-chauvinistische opvatting, in sommige uitvoeriger verhalen. Ik wil er één voorbeeld van aanhalen. Te Athene behoorde, ook nog in de dagen waarin Herodotus zijn geschiedverhaal aldaar voordroeg, tot de aanzienlijkste familiën het geslacht der Alcmaeoniden, trotsch op zijn adel en zijn aanzien en niet in de laatste plaats op zijnen rijkdom. Maar niet ieder weet, hoe die Alcmaeoniden aan hun rijkdom, bron van hunne macht zijn gekomen! Herodotus zal het verhalen. Croesus van Lydië had eens Alcmaeon, hun stamvader, om hem voor bewezen diensten te beloonen, verlof gegeven, uit de schatkamer te Sardes zooveel goud mee te nemen als hij aan zijn lichaam kon wegdragen. ‘Een eigenaardig aanbod’ zegt Herodotus. ‘Maar Alcmaeon bedacht een plan met dit vreemde aanbod geheel in overeenstemming. Hij trok een groot overkleed aan, dat hij met een ruimen, blouse-achtigen overhang diep over den gordel liet neerhangen, en hij stak zijne beenen in de hoogste en wijdste jachtlaarzen die hij maar vinden kon. Zoo uitgedoscht liet hij zich in de schatkamer brengen, en zich neerzettend op een hoop stofgoud, stopte hij eerst in zijne beide laarzen zooveel goud als hij maar tusschen been en leer in persen kon, daarop vulde hij den boezem van zijn kleed, strooide goud in zijn haar, vulde zijn mond en nam de beide handen vol. Zoo kwam hij uit de schatkamer terug met moeite voortschuivend in zijne laarzen en op alles eer gelijkend dan op eenen mensch, met dat opgezwollen kleed en dien volgestopten mond. En Croesus, hem ziende, lachte zeer, en gaf hem behalve hetgeen hij wegdroeg nog minstens eenmaal zooveel’.
Dit zeldzame verhalenstalent is voor den roem van Herodotus niet onverdeeld gunstig geweest. Men heeft zoo luid geroepen: ‘Herodotus vertelt zoo mooi’, dat voor menigeen de novellist den historicus heeft verdrongen. Met te meer nadruk behoort daarom op zijne verdienste als schepper der historie te worden gewezen. Historie is navorsching en dit is de roem van den Halicarnassiër, dat hij, levende in de eeuw van Hippocrates en Socrates,
| |
| |
op zijn gebied, als zij op het hunne, een navorscher is geworden. Zijn gebied nu is de aarde, in hare bontheid, doch ook in hare eenheid; het zijn de menschen in hun wisselend kleed van wetten, doch ook de menschheid in hare ontwikkeling en hare herkomst. Het is in de eerste plaats die bontheid die zijn levendigen geest bekoort. In zijn uitvoerig boek over Aegypte is de geschiedenisbeschrijving der eindelooze Pharaönen-reeks een dor relaas van wat de priesters hem vertelden, waarvan de dorheid nog te meer uitkomt als hij poogt hier en daar door eene pikante anecdote eenig persoonlijk licht op de zwijgende reuzengestalten te doen vallen. Maar terstond komt leven in zijn stijl als hij van 't labyrinth, van de Nijlwonderen of van de krododillen mag verhalen. Het is zijn wensch bij die verhalen de bonte afwisseling van al het bestaande duidelijk te doen uitkomen. En dan luisteren zijne reislustige hoorders met gespitste ooren. ‘Hoe groot de sesam groeit in Babylonië, vertel ik niet, want niemand zou mij gelooven’. En een andermaal, minder plaagziek verzwijgend: ‘Zoo bitter koud is Scythië, dat de grond er acht van de twaalf maanden met vuur moet worden ontdooid als men leem wil maken... De noordgrens dezer streek is volgens sommige reizigers afgesloten door een gordijn van vederen.’ Of elders: ‘De menigte der gevleugelde slangen van Zuid-Arabië zou binnen korten tijd de gansche aarde overdekken, indien niet door het bestier der altijd wijze Voorzienigheid op geregelde tijden de wijfjes-slangen de mannetjes om het leven brachten.’ - Zoo heeft in rijke afwisseling van kleur deze ethnograaf de volken en landen beschreven van den Nijl tot aan den Dnjepr, van de Pendjab tot aan Africa's westkust; ‘waar menschen om heen gevaren zijn, die - o wonder! - verhalen dat zij op hun vaart eerst de zon links en toen halverwege plotseling rechts van zich hebben gehad’.
Het liefst brengt Herodotus uit zijnen schat te voorschijn, wat vreemd en verrassend is voor de Grieken. Van Solon's of Lycurgus' wetgeving zegt hij bitter weinig; des te uitvoeriger vernemen zijne hoorders, die zelf knappe bouwlieden zijn, hoe Babylon gebouwd is, welke schoenen
| |
| |
de Perzen, en hoedanige broeken de Scythen dragen; niet te vergeefs zult gij hem vragen, hoe de Scythische volken hunne burgers tot onsterfelijkheid bevorderen, of hoe de Aethiopiërs oordeelen over Europeesche maaltijden. Den ironischen glimlach zien wij daarbij duidelijk genoeg op het aangezicht van den verteller. ‘De Perzen’, - zoo onderricht hij ons - ‘eeren na zich zelven hun buren het meest; hoe verder iemand van hen afwoont hoe minder geeërd hij is.... Hun onderlinge begroetingen doen zij niet met woorden; maar zij kussen elkaar op den mond. Minderen van rang echter geeft men alleen de wang te kussen.’ - Geen wonder, indien bij vele dezer mededeelingen de moderne lezer ietwat onthutst staat en zich afvraagt of het wel zoo heel belangrijk is, dat een Perziër op zijn jaardag een heelen gebraden os, of zelfs een kameel op tafel krijgt, en dat de Babyloniërs hun knapste dochters voor hoog geld aan den man brengen om voor dat geld aan hunne minder bekoorlijke meisjes de aantrekkelijkheid eener bruidschat te verzekeren! - Wie aandachtig voortleest, zal spoedig bemerken, dat het den geestigen schrijver niet uitsluitend er om te doen is, door eene reeks curiosa zijn publiek te verrassen. Vooreerst ontbreekt zelden de met takt toegepaste zorg om te vermanen. Op een lievelingsgebrek van de Grieken heeft Herodotus het oog als hij zegt: ‘De Perzen achten niets zoo schandelijk als de leugen, en op een na het schandelijkste rekenen zij, dat iemand schulden heeft. Ze zijn trouwens terecht van oordeel dat wie in schulden steekt ook zeer licht tot leugens vervalt.’
Maar ernstiger les nog leert hem de oneindige verscheidenheid van der menschen wetten en gebruiken. Die les, gepredikt op tal van bladzijden in zijn werk, laat zich door niets zoo duidelijk aanwijzen als door het volgende verhaal. Herodotus heeft ergens omtrent eene volksstam in Dekhan vermeld gevonden dat daar de oude lieden worden opgegeten. Ons klinkt het bijna als een lugubre scherts wanneer de schrijver nu daaraan toevoegt: ‘Als een van de burgers van dien stam op zekeren leeftijd gaat sukkelen, maakt de familie hem af onder de opmerking
| |
| |
dat eene uitterende ziekte zijn vleesch te zeer doet achteruitgaan.’ - Maar Herodotus heeft hier dieper bedoeling dan de vermelding van eene griezelige curiosieit. Op eene andere plaats roert hij dezelfde zaak aldus aan: ‘Alle menschen vinden hun eigene wijsheid de ware. Toen Darius koning was, heeft hij eens aan eenige Grieken, die zich in zijne tegenwoordigheid bevonden, de vraag voorgelegd, tegen welken prijs zij bereid waren hun eigen vaders op te eten. De Grieken antwoordden dat zij voor geen geld ter wereld zoo iets zouden willen doen. Toen riep Darius eenige van de Indische Calatiërs, bij welke men gewoon is de ouderen van dagen op te eten, en in tegenwoordigheid van de Grieken (voor wie hij het antwoord liet vertalen) vroeg hij dezen, voor hoeveel geld zij bereid waren hunne ouders bij den dood te verbranden. En met luider stem riepen dezen den koning toe: O vorst, laat af van zoo goddelooze vragen!’
De diepe les door Herodotus uit dit en dergelijke verhalen geput is deze, dat de Hellenen boven velen beweldadigd in kunstzin, aanleg en verstand, zich wachten moeten voor alle bekrompene ijdelheid of chauvinisme. Toen deze geschiedvorscher zijne oogen had laten gaan over de aarde en hare volheid, toen hij de majestueuze pracht van Perzië had gezien en de stoere kracht der jagers van Thracië, toen hij van de lippen der trotsche Aegyptenaren de verklaring had gehoord ‘dat in de oogen van den Aegyptenaar de Griek onrein is’, toen alzoo die gansche stoet van volkeren voor zijn oog was voorbij getrokken, toen werd zijn blik zeer verruimd en aan hem inderdaad bewaarheid dat schoone woord dat Schiller eens heeft gesproken: ‘De historie vaagt weg de grenzen van dood en leven die ons menschlijk bestaan zoo eng en knellend omsluiten’.
Maar slechts dan is Schillers woord waar, indien de historicus naast de verscheidenheid der menschen, ook de eenheid van de menschheid bespeurt. Welnu, op zijne wijze, in de kindsheid der geschiedvorsching, zoekt ook Herodotus naar die eenheid. Voor zijne weetgierigheid beteekent dat tevens onderzoek naar de herkomst der vol- | |
| |
keren. Onvermoeid verzamelt hij zijne gegevens. Hij ziet de volkeren, elkander opstuwend, stammen scheidend van stammen en het ongelijke vereenigend in den dringenden stroom hunner verhuizing. Maar zijn waakzaam oog ziet gelijkenissen: zijn niet de Colchiërs in gelaatskleur aan de Aegyptenaren gelijk? Zijn scherp oor herkent taalverwantschap bij verspreide elementen van éénen stam, ja reeds ontwaakt bij hem het eerste besef dat verandering van woonplaats, contact met vreemde volken, invloed van andere luchtstreek beteekenis hebben voor de taalontwikkeling van een volksstam. - Maar het meest ontwikkeld zijn zijne oorsprongstheorieën op het gebied van den godsdienst. Daartoe heeft hem vooreerst zijn persoonlijke aanleg geleid: Herodotus is geen orthodox, maar zeer zeker een religieus man. En in de tweede plaats bracht hem daartoe zijn verkeer in Aegypte. Zonder twijfel, het bezoek van Herodotus aan Aegypte heeft hem veel dwalingen en onjuistheden doen zeggen, en het valt een modernen Aegyptoloog, toegerust met behoorlijke kennis van het hieroglyphenschrift, niet moeilijk slag op slag den Vader der historie de les te lezen. Maar Herodotus heeft toch het zijne gedaan om zich voor misleiding te vrijwaren, en dien naspeuringsijver, die den waren historicus kenmerkt, legt hij nergens zoo duidelijk aan den dag als in het land der pyramiden. Onvermoeid is hij daar in het vragen; want hij is niet slechts door hunne eeuwenoude tempels of door de onafzienbare rijen hunner koningen geïmponeerd: ook de
Aegyptenaren zelf roemt hij als bijzonder historisch van aanleg: ‘Meer dan eenig volk - zoo verklaart hij - houden de Aegyptenaren de gedachtenis in eere.’ Naar geen hunner verhalen echter luistert hij met zooveel eerbiedige aandacht als naar de theologische betoogen hunner priesters. Want Aegypte is voor hem het klassieke land van den godsdienst. Duizenden van mannen en vrouwen had hij, zooals wij die thans zien afgebeeld op de tempelreliefs van Luxor, handenklappend zien optrekken naar het heiligdom van Bubastis; den Nijl had hij zien glanzen door den weerschijn van honderd bij honderd fakkels, als de feestgangers kwamen aanvaren voor het feest
| |
| |
van Osiris, in dien nacht waarin voor elk Aegyptisch venster een kaarsje brandt. ‘De Aegyptenaren’ zoo heeft hij getuigd, ‘zijn godsdienstig boven alle maat’ en op zijne Aegyptische reis heeft hij de overtuiging gewonnen, dat Aegypte het vaderland der Goden is.
Deze conclusie moge in de oogen van onze moderne onderzoekers in hare algemeenheid veel te gewaagd zijn, Herodotus heeft haar - op zijne wijze - bij zijn verdere tochten voortdurend getoetst aan hetgeen hij overal zag. Bovendien beteekent deze uitspraak voor eenen Helleen van de vijfde eeuw eene allergewichtigste schrede. Recht tegenover de mythologische overtuigingen van zijne orthodoxe tijdgenooten plaatst zich de schrijver die durft verklaren: ‘De herkomst onzer Goden is uit Aegypte. Dat toont ons naast het getuigenis der Aegyptische priesters de studie van hun eerediensten en van hunne mythen. Wij Grieken, kunnen de afstamming en de geslachten der goden door geen oudere getuigen staven dan door Homerus en Hesiodus.’
Men versta hier den ouden historicus niet verkeerd! Hij wil niet zeggen dat de Grieken hunnen godsdienst aan de Aegyptenaren te danken hebben. Er is voor hem een onderscheid, ofschoon niet duidelijk omschreven, tusschen de ‘Godheid’, die den gang der wereldgeschiedenis bepaalt, en de goden, die wonen in tempels met handen gemaakt. Dat besef doet hem met zooveel instemming over de Perzen spreken die glimlachen over de Helleensche altaren en beelden, en die zich niet op de wijze der Hellenen hunne goden denken in menschelijke gedaante. Die waardeering doet hem nadruk leggen op de gewoonte der oude Pelasgen. ‘Te Dodona - zoo verhaalt hij - riep men geene Goden met name aan. Men noemde hen Theoi d.i. Scheppers. De onderscheidene namen zijn uit Aegypte gekomen.’
Op dit, gelijk op elk ander gebied van historische navorsching, is Herodotus slechts een wegbereider geweest. Het register zijner vergrijpen is juist daarom vrij groot. Maar dit blijft zijn roem, dat hij de grenspalen omver heeft gestooten door Griekschen volkstrots geplaatst tusschen
| |
| |
Hellenen en Barbaren, dat hij zijn stamgenooten heeft geleerd in zich zelven niet langer godenkinderen te zien, maar bevoorrechte zonen van andere natiën, staande op de schouders hunner vaderen, en eindelijk, dat hij er niet aan gewanhoopt heeft in de verscheidenheid van feiten en volken de hoogere eenheid van herkomst en streven in beginsel te ontdekken. Misschien ligt ten slotte daarin de hoofdoorzaak van dien machtigen, rustig stemmenden invloed dien Herodotus voor ons blijft bezitten. Wie in zijn boek leest, dien is het of hij gaat aan de zijde van een wijs man, die de menschen lief heeft met vergevensgezinde ironie, doch de menschheid met vroom geloof in hare roeping. |
|