Onze Eeuw. Jaargang 9
(1909)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
De ondergang van het Djambische rijk en de gevolgen daarvan
| |
[pagina 208]
| |
Na de overwinning harer wapenen in September 1858 had de Indische regeering genoegen genomen met een inlandsch bestuur over Djambi, dat geheel aan den leiband liep van de haar vijandige partij. Het werkelijk gezag bleef in hoofdzaak berusten bij den door haar afgezetten Sultan Taha en diens aanhangers; de ‘wettige’ Sultan was een figurant, een schijn-Sultan. Vele jaren lang liet ons bestuur zich om den tuin leiden, altijd in de hoop dat Taha zich zich wel eens zoude komen onderwerpen. Zelfs was men er in 1886 toe overgegaan, een broeder van Taha als Sultan, een zoon van Taha als troonsopvolger te erkennen, en had men er alzoo argeloos toe medegewerkt, den invloed van de vijandige partij te versterken..... In zijn bovenbedoeld advies had Meis de woorden van Van Sevenhoven (1823) aangehaald: ‘de inlanders in het algemeen, en de Palembanger in het bijzonder, zijn wel door macht en gezag, gepaard met rechtvaardigheid, tot onderwerping en genegenheid te brengen, maar nimmer door gunstbewijzen die zij meestal beschouwen als uitwerkselen van zwakheid’. In strijd daarmede had men jaren lang den rijksbestierder, vertegenwoordiger der Sultanspartij, met gunsten overladen... Meis zag in dat dit niet langer ging, dat ‘meer en beter rechtstreeksch Europeesch toezicht over het binnenlandsch bestuur eene volstrekte behoefte’ was. ‘Eene reorganisatie in dien zin, gepaard met uit den wegruiming van den daaraan vijandigen invloed, is de voorwaarde, waarvan afhangt rust en bloei voor de residentie Palembang. Blijft zij achterwege, dan staan voor de deur vermeerderde wanorde, gedurige herhaling van kostbare aanwending van militaire macht zonder eenig nut, en misschien het totale verlies van ons politiek gezag aldaar, daargelaten dat zwakheid van het bestuur en onbeteugelde overmoed van inlandsche hoofden niet-alleen plaatselijk, maar door geheel onze bezittingen hare wrange vruchten dragen.’ Deze woorden bevatten als het ware eene voorspelling van hetgeen in Djambi gebeuren zou. Waar Meis den Palembangschen rijksbestierder bedoelde, noemen wij Taha, en dan moeten wij wel deze critiek op | |
[pagina 209]
| |
de gevolgde gedragslijn beamen: ‘Wij kennen hem als den man, die ons van de bevolking verwijderd houdt; wij wantrouwen hem, en wij stellen ons tot regel, dat zijn invloed meer en meer bevestigd en uitgebreid moet worden. Wij gevoelen de kwade verhouding waarin wij tot hem gekomen zijn, en wij zullen die verlengen en verergeren... Wij streven - althans zeggen te streven - naar eene betere orde van zaken, en doen rugwaartsche schreden’. Aldus werden de lessen der geschiedenis ten aanzien van Djambi in den wind geslagen, - met het te verwachten gevolg. De tegenwoordige hoogleeraar te Leiden, Dr. C. Snouck Hurgronje, schetste in 1900 dat gevolg aldus: ‘Nadat de schijnvertooning van het Sultanaat onder onze voogdij bijna een halve eeuw geduurd heeft, kan men een groot gedeelte van Djambi voor reizen van onze ambtenaren bepaald onveilig, nauwelijks een klein gedeelte veilig noemen; de Europeaan, die daar zou willen reizen, zou het voorzichtigst doen met aan de inlandsche hoofden te toonen dat hij niets met het Nederlandsche Gouvernement te maken had, liefst zelfs dat hij geen Hollander wasGa naar voetnoot1). Onze vijanden en die van orde en rust, zelfs uit het direct bestuurde gebied dat aan Djambi grenst, vinden binnen dat rijk een veilige schuilplaats. ja een gastvrij onthaal; Djambineezen richten, meestal ongestraft, op ons terrein allerlei onheil aan. Zij zijn gewend aan de voorstelling, dat onze tegenwoordigheid binnen hunne grenzen slechts even | |
[pagina 210]
| |
geduld wordt; de bevolking van Palembang begrijpt dat wij hunne Djambineesche buren niet aandurven, en zelfs verder naar buiten wordt onze verhouding tot Djambi in inlandsche kringen steeds in dien geest besproken... Tot de schadelijke gevolgen, waartoe een toestand leidde als die in Djambi door het schijnsultanaat, waardoor onze passieve houding en een even lang als onbeduidend contract ontstond, behoort ook de toenemende onbekendheid van ons bestuur met den werkelijken gang van zaken... Bij de geringschatting, waaraan onze passieve houding ons blootstelt, komt op die wijze nog spot van inlandsche zijde over onze lichtgeloovigheid en onwetendheid’.
Het ligt wel in den aard der zaak, dat zoodanige toestand niet eeuwig kon blijven duren. De zucht om moeilijkheden, soesah, te vermijden, had reeds tot te veel handelingen verleid, die toch eigenlijk de waardigheid eener regeering te na kwamen, en, gelijk de heer Snouck Hurgronje opmerkt, het aanzien van ons gezag niet slechts in Djambi maar ook daarbuiten op bedenkelijke wijze deden dalen. De door ‘onze passieve houding’ ontwikkelde toestanden werden eene voortdurende bedreiging van orde en rust, ook in de aangrenzende gouvernementslanden, en waren tot groote schade van land en volk, welke wij sinds 1833 onder onze ‘heerschappij en bescherming’ genomen hadden. Toen nu, in 1899, door het aftreden van den titularis, de Indische regeering een nieuwen Sultan te benoemen had, stelde zij, zeer terecht, voor de verheffing van Taha's zoon tot die waardigheid den eisch, dat Taha met zijn invloedrijken broeder Dipa Negaro vooraf in onderwerping zouden komen. Begrepen dezen niet dat het ditmaal ernst was, dat wij ons niet langer als het ware met open oogen wilden laten bedriegen... en ons dus belachelijk maken? Hoe het zij, de gestelde voorwaarde werd afgewezen; de pogingen, een anderen Sultan te kiezen (die door de regeering zoude kunnen worden erkend), werden door Taha's invloed verijdeld. En aldus schoot er voor het oogenblik niet anders over, dan het Rijk van Djambi in eigen beheer te | |
[pagina 211]
| |
nemen en, voor zoover dat noodig zou blijken, aan het nu duidelijk aan den dag gekomen verzet tegen onze oppermacht een einde te maken. Was dit eenmaal geschied, dan zou men kunnen overwegen in hoever het mogelijk zou zijn, het ‘inlandsch zelfbestuur’, onder onze leiding en toezicht te herstellen; de wijze waarop - totdat hij dat zelf verder onmogelijk maakte - de troonsopvolger, de pangeran Ratoe, behandeld is, duidt aan dat men, tot 1904 toe, zoodanige toekomst geenszins onmogelijk achtte. In 1901 dan werd in Djambi de strijd aangebonden tegen onze vijanden. Wanneer men nu het verloop daarvan nagaat, dan valt allereerst op, dat men niet kan spreken van een strijd met het Djambische volk; van een algemeen verzet der bevolking tegen ons bestuur is nooit sprake geweest. Onze tegenstanders waren de sultanspartij; de zeer talrijke vorstentelgen en hun aanhang. Zij vertelden natuurlijk alle kwaad van ‘de Kompanie’, stookten plaatselijk wel de bevolking tegen ons op.... maar telkens, wanneer zij van het tooneel verdwenen waren, schikte deze zich naar onze wenschen; wanneer de gezeten Djambiër daarvan niet door vrees voor de partijgangers van Taha werd teruggehouden, werkte hij met ons mede tot het in het leven roepen van betere toestanden. Toen de vorstentelgen en hunne benden gesneuveld of gevangen genomen, dan wel in onderwerping gekomen waren, was de strijd uit. Wij zijn de bevrijders geweest van het Djambische volk, dat door onze tegenstanders werd geterroriseerd; dat volk draagt ons gezag geen haat toe, maar is dit welgezind. Het zal grootendeels van onze verdere handelingen afhangen, of ons bestuur in Djambi mettertijd algemeene waardeering zal vinden; de mogelijkheid bestaat zeker, maar dit is natuurlijk ook eene quaestie van tijd.
De in 1858 afgezette Sultan was, gelijk verwacht kon worden, de ziel van het verzet. Persoonlijk trad hij niet op den voorgrond, maar de inlandsche grooten lieten zich geheel door hem leiden; al wat tot bestrijding van onzen, al spoedig toenemenden invloed geschiedde, werd verricht | |
[pagina 212]
| |
in zijn naam. Blijvende verbetering in den politieken toestand van geheel Djambi kon derhalve eerst worden verwacht wanneer hij òf geïsoleerd, òf tot onderwerping gebracht was. Met dat doel werd de troepenmacht in Djambi, medio 1901, met eenige honderde soldaten versterkt, en achtereenvolgens werden nu, in de verschillende districten des lands, door kleine colonnes de benden van Taha's aanhangers verslagen of verdreven. Het gevolg hiervan was dat Taha en zijne naaste omgeving genoodzaakt waren steeds verder naar het binnenland uit te wijken, en dat zij eindelijk, begin 1904, nergens meer eene veilige schuilplaats konden vinden. In April van dat jaar werd Taha's schuilplaats aan de Boven-Batanghari overvallen en vond hij bij die gelegenheid den dood. Zijn boven reeds genoemde, oudere broeder overleed kort daarna. Met het verdwijnen van deze twee personen van het wereldtooneel was wel aan de partij van het georganiseerd verzet een groote slag toegebracht, maar het ligt voor de hand dat daarmede niet in eens alle tegenstand was bedwongen. Verschillende vorstentelgen gingen voort, benden te verzamelen om het verzet gaande te houden en ons afbreuk te doen; die benden werden hoofdzakelijk gerecruteerd uit misdadigers, uit weggeloopen dwangarbeiders en contractkoelies, uit de slechte elementen des lands. Zij verspreidden schrik en ontsteltenis onder een deel der tot rust gekomen bevolking, en hielden sommige streken nog geruimen tijd in onrust. Onvermoeid optreden van onze patrouilles moest gaandeweg aan dien toestand een einde maken. Het zou, in een overzicht als door ons hier bedoeld, geen nut hebben de namen der bende-aanvoerders te vermelden of het lot dat hun trof. Sommigen sneuvelden, anderen kwamen in onderwerping, - eindelijk, in 1907, was er nog slechts één opstandeling van beteekenis over: Raden Mat Tahir, nauw aan Taha verwant, in 1903 als diens gemachtigde opgetreden en, naar destijds door sommigen beweerd werd, door Taha tot zijn rijksbestierder benoemd. Hij en de zijnen werden rusteloos vervolgd; | |
[pagina 213]
| |
herhaaldelijk werd hij overvallen maar kon zich nog tijdig redden, - eindelijk, in October 1907, bij eene nieuwe overvalling, sneuvelde hij. Daarmede was de strijd om ons gezag volstreden. Wel zal echter, nog vele jaren lang (gelijk het voorbeeld van Palembang leert, waar het Sultanaat in 1825 opgeheven, de rijksbestierder in 1851 verbannen en nog in 1881 eene gevaarlijke samenzwering der Sultansafstammelingen gesmeed werd!) waakzaamheid noodig blijven. Talrijk zijn nog de telgen der Sultansfamiliën, die het verlies van hunne vroegere bevoorrechte positie betreuren en, wanneer zij de kans schoon zagen, niets liever zouden doen dan die herwinnen.
Gelijk onder dergelijke omstandigheden steeds geschiedde, weken tijdens de krijgsverrichtingen velen, die zich in het eigen land niet veilig gevoelden, uit naar de aangrenzende, zoogenaamd onafhankelijke landschappen, waar zij niet-alleen onrust verwekten, maar ook nieuwe krachten verzamelden om onze troepen of de bevolking afbreuk te doen. Die landschappen waren òf niet genegen, òf niet bij machte, de vereischte onzijdigheid te betrachten, en werden aldus mede schuldig aan het verzet; wilden wij op den duur de rust kunnen handhaven, dan was het, dus uit zelfbehoud, onvermijdelijk noodig, onze bemoeiingen ook buiten de eigenlijke grenzen van het oude Sultanaat van Djambi uit te strekken. Het eerst bleek die noodzakelijkheid ten aanzien van Korintji, waarover Djambi van oudsher eene zekere mate van suprematie bezat. Reeds in het begin van 1902 bleek, dat hoofden en bevolking aan de ons vijandig gezinde Djambische elementen veilige schuilplaats verleenden en ook op andere wijze het verzet in Djambi daadwerkelijk steunden. Aan de Korintjische hoofden moest derhalve de eisch van volstrekte neutraliteit worden gesteld; tot dat einde werd aan de vier voornaamste hoofden, door den resident van Bengkoelen, een brief gezonden, waarin zij tot eene samenkomst op de grens werden uitgenoodigd. Er verliep geruime tijd voordat men twee | |
[pagina 214]
| |
personen kon vinden die, door hunne vriendschappelijke verhouding tot twee dier hoofden, bereid waren het gevaar te trotseeren waaraan zij zich door het overbrengen van den brief blootstelden; men ziet hieruit - het zij ter loops opgemerkt - hoe weinig de Korintjische buren zich aan ons lieten gelegen liggen! Het schijnt den boodschappers gelukt te zijn, den brief aan een der hoofden ter hand te stellen; men verhaalt ook dat het antwoord luidde: ‘goedschiks zullen de Korintjiërs gouvernementsdienaren noch soldaten in hun land toelaten’. Het antwoord bereikte ons echter niet, want, op hun terugweg (begin Augustus) werden beide menschen vermoord en al hunne goederen geroofd. Daarmede was de teerling geworpen, - door een en ander had Korintji alle aanspraak op verdere zelfstandigheid verbeurd. Er werd dus besloten tot militair optreden zoodra de omstandigheden dat zouden toelaten, en inmiddels werden de uit het gouvernementsgebied naar Korintji leidende wegen afgesloten. De hoofden van Noord-Korintji, voorwendende niets van den gepleegden moord te weten, zochten daarop al spoedig vriendschappelijke aanrakingen met ons bestuur, boden hunne onderwerping aan en vroegen inlijving bij het gouvernementsgebied. De onderwerping werd aangenomen en de inlijving goedgekeurd, maar weldra bleek dat men daarmede niet verder kwam: een detachement soldaten dat, in Januari 1903, den weg naar Noord-Korintji verkende, werd beschoten, en volgens vertrouwbare spionnen berichtten was een groot deel der bevolking ons vijandig gezind. Een paar maanden later kwam hierin weder eene kentering ten goede, doch toen de militaire bewegingen in Juni 1903 aanvingen, moest toch nog op één punt, te Kota Baroe Hiang, een kort maar hevig gevecht worden geleverd om aan alle verzet een einde te maken. Er werden daarop niet minder dan 2016 geweren ingeleverd. In Zuid-Korintji, nu van twee zijden, uit het Noorden en het Oosten, aangetast, was het verzet heviger. Na verschillende kleine gevechten bleek Poelau Tengah het verzamelpunt onzer tegenstanders, en het werd dit nog meer toen, den 19en Juli, de daar gedeeltelijk veroverde stelling, | |
[pagina 215]
| |
wegens onvoldoend geachte sterkte onzer beschikbare troepenmacht, weder werd prijsgegeven. Alle vijanden van ons gezag stroomden nu daarheen, vast besloten tot het voeren van den heiligen oorlog tot het uiterste; opgezweept door dweepzieke priesters hadden allen zich ten doode gewijd, en hooghartig werd ons voorstel afgewezen om, ten einde vrouwen en kinderen te sparen, deze vóór den strijd de plaats te doen ruimen. Den 9den Augustus 1903 werd dan tot den tweeden aanval overgegaan. De tegenstand was buitengewoon hardnekkig, maar de onzen behaalden ten slotte eene schitterende overwinning; schitterend ook in dien zin dat vóór, tijdens en na den strijd de grootste gematigdheid werd betracht en geen ander geweld werd gebruikt dan waartoe oorlogsnoodzaak bepaaldelijk dwong. Nu kwam het geheele land in onderwerping, en tegen het eind van Augustus was aan al onze eischen voldaan, heerschte overal rust en kon het bestuur aan een burgerlijk ambtenaar worden opgedragen. Een ooggetuige beschreef, in October 1903, den toestand, voor zoover wij kunnen nagaan volkomen juist, aldus:Ga naar voetnoot1) ‘Eene zeer welvarende bevolking van ongeveer 60.000 zielen erkent nu het Nederlandsche gezag. Het overgroot deel, blijde voor goed bevrijd te zijn van de eeuwigdurende onderlinge oorlogen, verheugt zich in den nieuwen stand van zaken. Door de groote humaniteit, waarmede de oorlog gevoerd en den korten tijd waarin hij geeindigd is, bestaat bij de Korintjiërs geen haat. De slagen, die moesten vallen, waren noodzakelijk en leidden tot een spoedigen vrede... Op een groote vergadering, door den controleur onlangs belegd, verzochten zij de geweren, door hen vrijwillig ingeleverd onder de belofte dat die door ons bewaard zouden worden, nu maar te vernietigen, omdat zij die nu toch nooit meer noodig hebben’. Officieel werd verklaard dat ‘zelfs de aanvankelijk zeer vijandig gezinde bevolking van Zuid-Korintji zich, na onze zegepraal, zonder morren bij den nieuwen stand van zaken | |
[pagina 216]
| |
had neergelegd en dat, ondanks de beroering waaraan het landschap kort te voren ten prooi was, reeds zeer spoedig een toestand van rust en veiligheid intrad, die voor de toekomst het beste verwachten doet’. Deze verwachting werd aanvankelijk niet beschaamd; een volgend jaar kon worden gezegd dat de rust niet meer verstoord, en van de bevolking alle medewerking ondervonden werd bij de uitvoering van bevelen, de oplossing van oude geschillen en den aanleg van wegen. In 1906 en 1907 werd echter, door uitgeweken Djambische grooten en hunne benden, het land weder in onrust gebracht, zoo zelfs dat een deel der bevolking, door hen meegesleept, zich aan de zijde der verzetspartij schaarde. Toen (April 1907) bedoelde benden onschadelijk waren gemaakt, keerde de rust terug.
Ten Noordwesten van Djambi strekken zich de aan het Gouvernement van Sumatra's Westkust grenzende Batanghari-districten en Kwantan-districten uit. Ook hier was optreden onzerzijds noodig: in de eerstgenoemde districten zwierven Djambische benden rond, en de Kwantanstreken waren onmachtig of onwillig om de naar hun gebied uitgeweken kwaadgezinde Djambiërs en de van ons gebied gevluchte misdadigers uit te leveren. Trouwens, ook afgescheiden van de Djambische zaken was dat optreden sinds lang noodzakelijk. Onze staatkunde ten opzichte der overmoedige potentaatjes had waarlijk niet door kracht uitgemunt! Reeds van 1845 af hadden die der Batanghari-districten eene vijandige houding aangenomen; toen reeds sloten de radja's een verbond om ‘niemand uit de Gouvernementslanden’ in hun gebied toe te laten, en toen in 1849 de radja van Poelau Poendjoeng de gelofte schond, verklaarden de anderen - die van Si Goentoer was de invloedrijkste - hem den oorlog. Of hij, toen en later, onze hulp vroeg, - het baatte hem niet, ons bestuur hield zich ‘neutraal’, ten koste onzer vrienden en ten bate onzer vijanden.... In 1877 wilden de leden der boven reeds genoemde Sumatra-expeditie de Batanghari streken bezoeken; ter inleiding van dat bezoek zonden zij een inlandschen bood- | |
[pagina 217]
| |
schapper met brieven en geschenken. Het antwoord van Si Goentoer was dat hij noch brieven, noch geschenken, noch de heeren zelf verkoos te ontvangen; wanneer een Europeaan het waagde zijn gebied te betreden, zou hij een kind des doods zijn. Op nader aandringen - het doel was immers zoo onschuldig! - was het bescheid: ‘dringend verzoeken wij dat de Kompanie geen onzer landen betrede; indien zij ons genegen is of haar eigen lijf lief heeft, laat ze dan ons gebied mijden.’ En aldus geschiedde: de Gouverneur van Sumatra's Westkust verbood het bezoek; men kroop in zijn schulp voor de bedreigingen van den radja, die misschien wel over 200 weerbare mannen te beschikken had! Maar het zou nog erger worden. Eenige jaren later schreef een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur een brief aan den radja; hij kreeg ten antwoord dat het ontvangen van dien brief bij den radja hetzelfde gevoel had opgewekt als wanneer een hond den Mohammedaanschen tempel had bevuild. Ook dàt bleef ongestraft; ons bestuur dreef de welwillendheid jegens den inlandschen nabuur wèl ver! Ja, openlijk verklaarde het, dien insolenten radja te vreezen. Als, in 1887, het hoofd van Poelau Poendjoeng het reeds meermalen sedert 1849 herhaald verzoek deed om onder onze bescherming geplaatst te worden, werd het verzoek afgewezen omdat ‘de bekende minder goede gezindheid van Si Goentoer’ een reden was, zich ‘van bemoeienissen met de onafhankelijke Batanghari-districten zooveel mogelijk te onthouden.’ Eene zoo zwakke houding moest zich wel wreken. In 1890 werd daar een vreemdeling, de heer W. Houghton Walker, die tegen het advies van ons bestuur het land bezocht, met zijn bediende vermoord. Omtrent de daders kon men geen stellige inlichtingen krijgen, - en men liet het er bij! Wat moet die radja van Si Goentoer, die evenmin Europeanen in zijn land als honden in zijn mesdjid duldde, trotsch geweest zijn op den eerbied, hem door de ‘Kompanie’ betoond... Wij toonden maar al te duidelijk hem te vreezen, en lieten daar, op onze grenzen, jaar in jaar uit, allerlei ongerechtigheid toe.... met het te | |
[pagina 218]
| |
verwachten gevolg. Als in 1899 een onruststoker uit Djambi zich in Kota besar - een ander staatje der Batangharidistricten - ophoudt, en, op aanstoken van den radja, den oorlog aan eene negorij op ons gebied verklaart, vraagt de controleur van ons binnenlandsch bestuur den radja eene samenkomst op de grens, - hij krijgt zelfs geen antwoord! Aldus heeft ons bestuur, tientallen van jaren lang, de aanschrijving van den Commissaris-generaal Du Bus van 28 Maart 1826 toegepast, waarin het verlangen werd te kennen gegeven dat ‘tot instandhouding van de vredelievende gezindheid met de inlandsche vorsten en volkeren alle zorg worde aangewend en dat, door voorzichtig beleid en wijze inschikkelijkheid, voortdurend worde getracht alle vijandelijkheden zooveel mogelijk te voorkomen’... Waarlijk, men was ‘inschikkelijk’ genoeg; maar ‘wijs’ kan men de gedragslijn toch moeilijk noemen! Lankmoedig, neen, op den keper beschouwd toch eigenlijk lafhartig bleef men maar alle euveldaden en beleedigingen verdragen, ofschoon naar de bekende uitdrukking van generaal Michiels, de wil alléén voldoende zou zijn geweest om aan allen overmoed, aan de eeuwige onrust ook op onze grenzen een einde te maken. Dit bleek in 1905, toen de Batanghari-districten door militaire patrouilles werden bezocht, ‘zoodat de vijandig gezinde Djambische grooten zich daar niet meer veilig konden ophouden.’ In Juli kwam de assistent-resident van Djambi daar met een colonne, - in alle landschappen, óók Si Goentoer, was de ontvangst door radja's, hoofden en bevolking geheel naar wensch; allen verzochten, onder ons bestuur geplaatst te worden, en aldus geschiedde, op volkomen vredelievende wijze. Nu is het waar: de omstandigheden hadden meegewerkt. De uit Djambi gevluchten benden waren de bevolking tot overlast en, vooral, ons gewapend optreden in Djambi had in de naburige streken diepen indruk gemaakt en den vroegeren overmoed doen verdwijnen. Maar ook zonder die voordeelen zou de bestraffing en onderwerping van het landschap - de elders onder soortgelijke omstandigheden | |
[pagina 219]
| |
opgedane ondervinding, b.v. in de V Kotas, bewijst het - geen noemenswaarde inspanning hebben gekost. Hoe dit nu overigens zij, - wij mogen ons verheugen dat thans voorgoed een einde is gemaakt aan de vernederende houding, waarin ons bestuur zich jarenlang noodeloos had geplaatst.
De ‘onafhankelijke’ Kwantan-districten waren ons van oudsher minder vijandig gezind. Meermalen hadden sommige hoofden pogingen gedaan tot nauwere aansluiting bij ons gezag, maar te vergeefs; het ‘stelsel van onthouding’ bevatte de hoogste wijsheid: er mocht eens een inlandsch potentaatje wezen dat ons eenige soesah bezorgde! Dit laatste kon - wij zagen het elders - intusschen toch niet worden ontgaan. Juist doordat wij ons niet behoorlijk lieten gelden, werden bij herhaling moeilijkheden geschapen die dan maar weer, met ‘wijze’ inschikkelijkheid, werden voorbijgegaan... In 1891 had IJzerman's bekende tocht ‘dwars door Sumatra’ plaats. Men wilde daarbij de Kwantan-districten doortrekken: de meeste hoofden hadden geen bezwaar, maar wèl de radja van Taloek, die verklaarde geen Europeaan in zijn land te dulden. Men berustte daarin, volgde een anderen weg,... maar buiten het Taloeksch gebied werd de achterhoede van IJzerman's gevolg door lieden van Taloek overvallen. Een Europeesch opnemer werd vermoord; men vroeg opheldering aan den radja, - en daarbij bleef het. Er werd geen opheldering gegeven, geen schuldige gestraft of uitgeleverd, - niets, niets! Ons bestuur nam aan dat er wel geen politieke drijfveeren tot den moord zouden zijn geweest, liet het eerst opgevat denkbeeld van dwangmaatregelen tegen Taloek rusten en meende ‘de beeindiging der zaak aan den tijd en de omstandigheden te kunnen overlaten.’ Dat noemde men destijds... het Nederlandsche gezag hooghouden? IJzerman had het in 1891 reeds gezegd: ‘de onafhankelijke districten doen dienst als vuilnisbak van de | |
[pagina 220]
| |
gouvernementslanden, dat is de wijze, waarop wij bijdragen tot de beschaving en ontwikkeling dier streken’... Nadat met de ontginning der steenkolenmijnen in de Padangsche bovenlanden een aanvang was gemaakt, werd het moeilijker, de tot dusver gevolgde ‘staatkunde’ van niet-bemoeiing te blijven handhaven. De aan die mijnen te werk gestelde dwangarbeiders onttrokken zich in belangrijk aantal aan hun straf en hun arbeid door de vlucht naar de Kwantan-districten, waar zij veilig waren. De radja van Basarah, die over het gansche gebied eene zekere suprematie bezat, vormde zich uit die leden een lijfwacht, die maar al te dikwijls als georganiseerde rooverbende optrad. De weggeloopen dwangarbeiders verheugden zich zoozeer in zijne bescherming dat, toen in 1905 eenige vluchtelingen door de bevolking op gouvernementsgebied waren opgevat, eene bende werd afgezonden om die bevolking, onze onderdanen, te straffen. Nu liep de maat over, te meer omdat de hoofden der Kwantandistricten ook weigerden, de naar hun gebied gevluchte Djambiërs uit te leveren. Er was trouwens in de laatste jaren een andere geest in de Indische regeering gevaren: zij was niet meer, als vroeger, bevreesd zich aan koud of lauw water te branden en zag niet tegen eenige inspanning op om ordelijke toestanden in het leven te roepen en ergerlijke misstanden te doen verdwijnen. Van drie zijden - Oost, West en Zuid - werden de Kwantandistricten binnen gerukt door kleine colonnes, die binnen ééne maand, na een paar scherpe gevechten bij Loeboe Ambatjang en in Taloek, aan allen tegenstand een einde maakten. Zoo was ook hier weinig meer dan ‘de wil’ voldoende om den ‘vuilnisbak’ op te ruimen, ons gezag volledig te doen erkennen en voor de toekomst alle moeilijkheden te voorkomen.
Aldus is in de laatstverloopen jaren een veel te lang uitgestelde plicht vervuld, en daarmede in Djambi en de vroeger onafhankelijke binnenlanden een geheele ommekeer gekomen | |
[pagina 221]
| |
in de verhoudingen tot het Nederlandsch gezag. Dit, vroeger geminacht en straffeloos beleedigd, wordt thans overal geeerbiedigd, en de bevolking vaart daarbij wèl: zij geniet een vroeger ongekende staat van rust en veiligheid; de landbouw wordt aangemoedigd; de handel wordt bevorderd door krachtige verbetering van rivier- en waterwegen; het onderwijs wordt ter hand genomen.
Wij hebben nu, ten slotte, nog na te gaan hoe het bestuur in de verschillende landstreken werd georganiseerd. In de Batanghari- en de Kwantan-districten kon zonder bezwaar het bestaande inlandsch zelfbestuur behouden blijven, - nu onder toezicht en leiding van onze ambtenaren. In Djambi, met het daartoe behoorend Korintji, bleek dergelijke regeling echter onmogelijk, toen het gaandeweg duidelijk werd dat men aan geen der leden van de Sultansfamilie voldoende vertrouwen kon schenken. Men had aanvankelijk nog al zijn hoop gevestigd op den Pangeran Ratoe, den in 1886 als troonsopvolger aangewezen zoon van Taha. Wel had hij in 1899, onder zijns vaders invloed, geweigerd onder de toen gestelde voorwaarden als Sultan op te treden, maar blijkbaar was hij toch niet van zin, zich den weg naar het Sultanaat voor goed af te snijden; zijne houding bleef dubbelzinnig. Gelijk de ‘wettige’ Sultans na 1858, wilde hij tegelijkertijd èn ons bestuur, èn onze vijanden blijven dienen. Terwijl hij betrekkingen onderhield met Taha en diens partij, gaf hij aan de oproepingen van ons bestuur gehoor, vergezelde onzen ambtenaar op diens tochten, werkte mede tot verschillende maatregelen in het belang van orde en rust... Maar toen hij in 1903 naar het binnenland gezonden werd om bevolking en hoofden voor te bereiden op de komst onzer troepen en hun de bedoeling daarvan duidelijk te maken, had hij in het geheim een onderhoud met Taha. Men rekende hem dit niet al te zwaar aan, en stelde, om hem aan verdere verkeerde invloeden te onttrekken, een volkomen vertrouwbaar inlandsch raadsman naast hem. Nu werkte hij weder ijverig met ons mede, wat hem blijkbaar | |
[pagina 222]
| |
door de tegenpartij euvel werd geduid. Sedert Augustus 1903 liet de rust in de hem tot zijn onderhoud afgestane landstreek (apanage) veel te wenschen over door het optreden van den bovengenoemden Raden Mat Tahir; overtuigd van zijn onmacht om de rust te handhaven en bevreesd voor wraak, gaf hij, in December 1903, zijn gebied over aan het bestuur, kwam met zijne familieleden en vele volgelingen ‘in afwachting van de regeling zijner positie’ ter hoofdplaats wonen, en overhandigde, in Maart 1904, den resident het rijkssieraad, verbonden aan de functie van troonsopvolgerGa naar voetnoot1). Alles scheen er alzoo op te wijzen dat de wettige erfgenaam van den Djambischen Sultanstroon nu, gelijk zijn belang medebracht, zich meer en meer bij ons aansloot en zich van onze vijanden verwijderde. Maar het duurde niet lang, of de opgewekte verwachting werd geheel beschaamd. In September 1904 kwam te Djambi aan een Hongaarsch avonturier, Karl Hirsch, zich noemende Dr. Abdoellah Yoesoef, kolonel in Turkschen dienst. Hij gaf voor een afgezant van den Sultan van Turkije te zijn en de Djambische grooten in hun strijd tegen het gouvernement te willen bijstaan. Onmiddellijk waren nu de Pangeran Ratoe en een aantal te Djambi gevestigde grooten gereed, gemeene zaak met hem te maken. De samenzwering werd tijdig ontdekt, Hirsch en de meeste vorstentelgen die zich bij hem hadden aangesloten werden gevangen genomen, maar de Pangeran Ratoe slaagde er in, naar het binnenland te vluchten. Hij sloot zich bij de vijandelijke benden aan. Aldus was het masker afgerukt, - de Pangeran Ratoe was steeds in zijn hart onze tegenstander gebleven en had zich slechts uit eigenbelang als onze vriend vermomd. Na langdurige omzwervingen, telkens door onze patrouilles opgejaagd, kwam hij in Mei 1906 in onderwerping, doch tien dagen later nam hij weder de vlucht. In September | |
[pagina 223]
| |
onderwierp hij zich opnieuw, en nu voor goed: hij werd naar Parigi, in de residentie Menado, verbannen. Algemeen werd nu erkend, dat met geen der daarvoor in aanmerking komende leden van het Sultansgeslacht eene regeling zoude kunnen worden getroffen, die op duurzame wijze onze souvereiniteit over Djambi verzekerde. Er was geen andere weg dan die, welke na velerlei moeilijkheden in 1825 ook in Palembang was ingeslagen en in 1851 geheel was afgelegd: invoering van rechtstreeksch bestuur. Bij Koninklijk Besluit van 1 Februari 1906 werd daartoe besloten, en tevens bepaald dat Djambi (tot dusver eene afdeeling van Palembang) met Korintji zou worden vereenigd tot de residentie Djambi. Aan een resident, een assistent-resident en negen controleurs werd het bestuur opgedragen; aan de controleurs, hoofden der afdeelingen of onderafdeelingen waarin het gewest werd verdeeld, werden inlandsche hoofden (demangs) toegevoegd (Ind. ordonnantie van 22 Mei 1906).
Aldus is nu - wanneer wij in vogelvlucht den geheelen loop van zaken overzien - toch met betrekkelijk geringe inspanning en in betrekkelijk korten tijd de geheele toestand in het hier behandeld deel van Midden-Sumatra veranderd. Toen de moeilijkheden met het steeds onbetrouwbaar Sultanaat van Djambi begonnen, spraken zij, die de feitelijke toestanden onvoldoende doorgrondden, evenals de vreesachtigen in de Indische pers, van ‘een tweeden Atjehoorlog’; anderen, het zoo noodzakelijk opruimen der ‘vuilnisbakken’ aan onze grenzen niet beseffende, klaagden over ‘imperialisme’! Wat ons betreft, - wij meenen dat onze regeering niet anders gedaan heeft dan haar plicht; dat ons land, niet alleen in onze koloniën zelve, maar ook in den vreemde, achting verdient wanneer het zich waar noodig weet te doen gelden, maar dat het, met den schijn genoegen nemende, in werkelijkheid zijne stelling als koloniale mogendheid verzwakt. |
|