| |
| |
| |
‘Guillepon frères’
Door Gerard van Eckeren.
Tweede hoofdstuk.
I.
‘Zeg Em, hoor 's...’
Emma stond op de ladder een doos weg te bergen, waaruit ze zooeven een dame geholpen had. Zij was in een luchtige stemming: zoo pas was ze van boven uit het kantoortje van meneer Paul terug, die haar beloofd had dezen winter onder juffrouw Haantjes' leiding te mogen boven werken, op proef. En: ‘Ja, wat is 't?’ vraagde zij, zich half naar haar vriendin omwendende.
‘Nee, dan mot je van die ladder afkomen - anders zeg ik het je niet,’ zanikte Marie.
Er waren op het oogenblik geen menschen in den winkel; nijdig kraste de pen van Schellemans uit haar kantoorhokje; juffrouw Bevers stond aan de kleine achtertoonbank handschoenen te sorteeren.
Emma daalde het laddertje af: ‘Wat is er dan?’ vroeg ze nog eens. En Marie, met een schuin oog naar juffrouw Schellemans, haar vriendin trekkend in een hoekje achter de étalage-kast, om ongestoord even te kunnen babbelen: ‘Nou, je weet dat nieuwe café in de Napoléonstraat: de “Gouden Kroon” heet 't, geloof ik...’
| |
| |
Emma knikte; ze was er toevallig eens langs gekomen met tante. Het zag er wàt chic uit zoo van buiten.
‘Nou,’ vervolgde Marie, ‘dan weet je misschien óók dat ze d'er een danszaal aan gebouwd hebben; het is het eerste in de stad, zeggen ze, tenminste waar 't fatsoenlijk toegaat. Haantjes heeft aan Mien verteld dat je 't zóó in Parijs en Berlijn veel hebt, sjijn hoor! waar je heel netjes heen kan gaan; nou... en nou is 't verleeë Maandag geopend; Mien is er geweest, en die zegt dat het eenig was; vanavond is 't weêr geopend en Mien vroeg of jij en ik dan meêgingen. Je kan een abonnement krijgen; dat kost je twee pop, maar je hebt er voor een heel jaar aan: drie keer in de week met den Zondag meê. Je dansen betalen de heeren natuurlijk; ik neem vast een abonnement. Mien en Greta Rikkers en Jet de Groot, die bij Ellemans werkt, hebben er allemaal een genomen. En... maar jasses, daar heb je háár...’
Haastig streek Marie met de hand over haar kapsel en de voorbaan van haar japonrok, zooals haar onbewuste gewoontebeweging was als ze uit het een of ander gesprek of ‘lolletje’ door de komst van een van haar speciale klantjes werd verschrikt. Emma moest er steeds om lachen; die Marie! alsof ze 't vóélde dat er altijd iets niet in den haak was in haar verschijning als ze zoo even aan zichzelve was overgelaten geweest en zich een oogenblik geen moeite had gegeven om haar winkel-maniertjes en winkelstem te bewaren. Een elegante winkeljuffrouw als Mien b.v. of zelfs maar als Door of Bets werd ze nooit, maar als ze zoo met de dames sprak, wist ze zich toch tamelijk beschaafd voor te doen en was ze éénig soms, in haar mengsel van beleefdheid en stille voor-den-gek-houderij.
‘Emma, meisje, heb je niets te doen?’...
Gut... die nare Schellevisch; het mensch deed je schrikken. Gauw maar wat antwoorden: ‘Jawel juffrouw... ik ben die zichtzending voor mevrouw Vermeer-uit-de-korte-Havenstraat aan 't klaar maken!’...
Emma repte zich, ineens vol ijver uit vrees dat Schellemans nog wat zeggen zou met 'r grooten mond;
| |
| |
klom weêr het laddertje op; haalde doozen en zette weêr doozen weg; zocht de zending voor mevrouw Vermeer bij mekaâr: die blouses, die handschoenen en de ceintuurs met die gespen in art-moderne en dan, wacht, die blauwe mantel met de tressen moest nog van boven komen. Even bedacht ze wat mevrouw Vermeer ook nog méér hebben moest; ze had het niet kunnen noteeren zóó druk was het dat oogenblik in haar hoek geweest.
En onderwijl lette ze op Marie, die een dikke dame - een rijk getrouwde keukenprinces, dacht Emma - aan handschoenen hielp; had moeite om het niet uit te proesten om dien voor-den-gek-houderigen ernst van dat kind, met haar herhaald: ‘Ja dame’ en: ‘ziet u dame’ en: ‘deze kleur wordt heel veel genomen, dame.’
Toen de zending voor mevrouw Vermeer klaar was, had ze niets meer te doen voor 't oogenblik; het was een slappe tijd; de zomerblouses waren de deur uit, ‘weggedouwd’... en totdat nu de drukte begon als de menschen met de zomervacanties op reis gingen en die nu elke week stond te wachten, was het een paar weken slapte, waarin de dagen taai zich naar de avonden rekten en een dompe broeihitte in de diepe winkelruimte loomde, terwijl buiten het felle licht op de voor de vitrines uitgespannen rooden-witte zonnezeilen te blakeren stond.
Emma gaapte even achter haar hand; hè... 't gaf niet veel of je al trek in werken had als er niets te doen was; enfin, nog maar een half jaartje, en dan mocht ze naar boven, naar Haantjes, op 't atelier.
Hier en daar ruimde ze nog wat op, dacht toen aan een gezegde van Marie gisteren: hoe ze liever een heelen dag de straat schrobde dan te doen of je werkte, terwijl er in 't geheel geen werk te doen wàs. Toch, als Schellemans af en toe vroeg met haar scherpe kraakstem van boven haar boek: ‘Meisjes, hebben jullie wat te doen?’ was 't altijd uit één mond: ‘Jawel, juffrouw!’... sedert Emma, die eens - heel in 't begin - naief had ‘neen juffrouw’ gezegd, op Schellemans' kruk in 't kantoortje had moeten plaats nemen en rekeningen uitschrijven, ter- | |
| |
wijl Schellemans naar boven ging, om, naar Marie verzekerde, bij Haantjes op 't atelier lekkertjes een kopje koffie te drinken...
Eindelijk was de dame weg; Marie luidruchtigde den boel op zijn plaats, hetgeen het bocheltje, dat maar eeuwig haar schoenen en manchetknoopen stond te sorteeren wanneer ze niets te doen had, een angstigen blik naar 't kantoorhokje deed werpen.
Toen kwam Marie weêr naar Emma toe: ‘Nou, hoe is het, ga je meê vanavond?’ vroeg ze.
‘Ik weet nog niet... ik zal eens zien...’ ontweek Emma, bedenkende hoe ze nog wat knippen woû, dien avond, op haar kamertje. Marie, op haar jongensmanier, grinnikte. - ‘Het is zeker niet fijn genoeg voor je, hè?...’ smaalde ze.
--------------
‘Raad eens wien ik vanmorgen ben tegengekomen, Em?’
Emma haalde haar schouders op.
‘Nou, raad eens, je raadt het nooit’, drong Gerrit, het vleesch op zijn bord in heel kleine stukjes snijdende. Emma ergerde zich altijd over Gerrits manier van eten; daar proefde je den heelen Gerrit uit, zoo sikkeneurig als die jongen altijd at.
‘Ik weet het niet’, antwoordde zij, ‘en 't kan me ook niet schelen ook.’
‘Zeg 'es, wat ben jij snauwerig uitgevallen vandaag,’ vond haar tante, zich nog wat groente opscheppend.
‘Ik zal het dan maar zeggen’, zei Gerrit nu, omslachtig zijn mes en vork neêrleggend, als ging er iets zeer gewichtigs komen. ‘Het was vroeger een heel goeie kennis van je, hm, hm, nou je hoeft er geen kleur van te krijgen... het was...’
‘Leo!...’
Het stikte haar uit de keel; haar hart bonsde; ze zat opeens te beven op haar stoel.
‘Ja, Leo Jansen,’ zei Gerrit. ‘Maar gunst zooals die kerel er uitzag, heelemaal verloopen, zoo mager en schunnig bepaald wat zijn klêeren betreft, al kon je dan
| |
| |
zien dat hij nog voor heer woû doorgaan; ik herkende hem bijna niet; en zijn oogen, akelig; 't was net of-t-i dronk... ik...’
Ineens zweeg hij stil, keek met half-open mond in zijn brillegezicht zijn nicht schapig aan, en:
‘Wel heeremensch, wat is er nu weêr, kind?...’ vroeg tante.
Het meisje was opgestaan. ‘Ach niets tante, maar het is ook zoo warm... eet u maar door... ik wou maar even naar buiten...’
Zij had haar hoed opgezet; de hoedepen tikkelde tusschen haar vingers; trok nu de deur achter zich dicht; liep buiten in de straat. - Het was er stil in dit middaguur; de zon lag verblindend op de grijs-verdroogde keien.
‘M'n God, m'n God, wat heb ik, wat scheelt me dan...’
Zij drukte haar hand tegen 't voorhoofd, dat koudklam aanvoelde. Uit een der huizen waar ze langs kwam rettelde een winkeltjes-bel en ze schrikte even samen van het fel-scherp geluid. ‘M'n God, m'n God’... herhaalden maar hare lippen prevelig, terwijl zij werktuigelijk de straat ten einde liep.
Op de Huisderveensche Kade stonden de boomen in hun volle groen; musschen, gewend aan de drukte van een groote stad, stoeiden brutaal-tetterend voor haar voeten. Instinctmatig was zij dadelijk weêr een stille zijstraat ingeslagen en maar steeds liep ze door zonder op iets te letten.
Leo... hij was het dus tòch geweest en hij woonde nu hier, hij leefde hier dicht bij haar, misschien wel in een van de straten waar ze door ging... m'n God, m'n God...
Het was haar of ze nú eerst voelde hoe de twijfel, welke na dien Zondag zóó gretig in haar had wortel geschoten dat hij in haar ziel al spoedig tot een gewisheid was geworden, alleen haar die rust had kunnen doen behouden, waarin ze nu dagen had voortgeleefd opgaande in de belangen van haar zaak. Doch nu, dat die gewisheid zoo onverwachtplotseling wreed uit haar was weggerukt, was ook die rust verdwenen en haar levensmoed - àlles, àlles... ‘Zoo mager en schunnig... heelemaal verloopen... 't was net of
| |
| |
hij dronk...’ Zij sloot de oogen, moest zich aan een muur vasthouden. ‘O... o...’ steunde zij zachtjes voor zich heen. ‘O... o... ik ben de schuld ervan dat hij zoo geworden is... o God, o God...’
Doch menschen gingen langs haar, een jongen schreeuw de wat, en zij begreep te moeten doorloopen, wilde ze niet de aandacht trekken. Maar de gedachte, die plots als een donker-zware nevel over haar was nêergezonken, verbijsterde haar; het was haar als had ze geen grond meer onder zich - en zij bleef, voortgaande nu, toch tasten naar een steun, als vreesde zij ieder oogenblik in een Niet te zullen verduizelen.
En terwijl ze langs de huizen liep, op weg naar de van Buerenstraat terug, was het tegelijk een wonderlijke nuchterheid in haar, die haar werktuigelijk door de vensters zien en vliegens-snel opmerkingen deed maken over de meubels die in de kamers stonden, een vloerkleed waarvan het patroon als naar voren te springen leek tegen haar blik, zóó duidelijk zag zij elk figuurtje...
------------------
Om acht uur, toen ze in 't kleedkamertje haar hoed had opgezet en naar huis wilde gaan, greep Marie haar bij den arm. ‘Nou zeg, je gaat nu toch mêe, hè?’
Emma zag haar aan als begreep zij niet. Ze had dien heelen middag maar half begrepen: maar half begrepen toen juffrouw Schellemans haar om een schaar verzocht en maar half begrepen dat, als een dame naar handschoenen vroeg, je niet in een doos met dassen moest zoeken.
Het maakte Marie ongeduldig, die haar vriendin nu aan den arm mêetrok. - ‘Leg nou niet te zaniken,’ beval zij kort, en toen Emma nog tegenspurrelde van dat ze niet dansen kon: ‘Dat juffert niet, dat leer je daar gauw genoeg, zegt Mien.’
Willemien en een meisje uit een andere zaak stonden buiten de deur hen op te wachten. ‘Mooi, Emma óok mêe, nou maar gauw’... apprecieerde Mien met een zenuwachtig lachje, Marie en het andere meisje ieder bij een
| |
| |
arm nemend en dadelijk schuin de straat overstekend, op een holletje tusschen twee trammen door. Marie stak haar nog vrijen arm door dien van Emma, die ze half mêesleepen moest, en zoo stevenden ze met 'r vieren de Lage Vliestraat af en het Rijsselerplein over naar de Napoléonstraat.
‘Wacht, effe me haar overdoen,’ zei Mien, toen ze, na door het café gegaan te zijn, dat nog naar verf rook, in een soort van tusschenportaaltje stonden, waar ze hun mantels afgaven en van een dikke vrouw een viezig nummertje in ruil ontvingen. Marie en Emma moesten hier ook een biljet koopen; de anderen hadden den vorigen keer een abonnement genomen.
‘Lam, dat het nou ook juist het eind van de maand is,’ pruttelde Marie, even jongensachtig haar tong uitstekende. ‘Ik kan met me schijntje maandgeld nou ook net niks.’
Mien, voor het spiegeltje, deed handigjes heur haar. Mien had in de zomermaanden meest om zeven uur al vrij, zoodat ze thuis volop tijd gehad had zich te verkleeden. Ze droeg een heel nieuw, vlam-rood japonnetje - ze wist dat rood haar flatteerde - en nu zij zich een weinig op haar teenen hief om in 't wat hoog hangend spiegeltje te zien, terwijl haar bleek-dunne vingers licht haar opgewrongen kapsel betipten, leek ze een poes die zich mooi maakt. Het andere meisje volgde haar voorbeeld, en ook Emma tipte even werktuigelijk aan haar haar.
‘Moet jij niet?’ vroeg Mien aan Marie.
‘Ikke? Bèn je, al mooi genoeg zóó,’ reposteerde die, met haar burgerlijk armgebaar.
Ze gingen nu het zaaltje binnen; bij den ingang stonden eenige heeren, die hen brutaal aankeken, wat Marie beantwoordde; Mien, het hoofd op, recht vóor zich ziende, had iets van een Koningin die te midden van haar hofstoet schrijdt.
Het was nog tamelijk leêg. ‘Nog niet zoo bekend, denk ik,’ zei het meisje uit de andere zaak tegen Emma, die knikte. ‘Waar zullen we gaan zitten’? vroeg Mien naar
| |
| |
hen om, ‘daar onder de galerij vind ik - daar zit je echt.’
‘Ja, kwiek!’ stemde Marie in.
Zij zaten nu met h'r vieren om een tafeltje; bestelden thee. Zagen rond. Het was een langwerpig zaaltje, met dof-rood geschilderde lambrizeeringen; op het in gouden biezen gevat plafond rozigde een wolk van bellenblazende engeltjes; daaronder liet het helle schijnsel van twee vergulde kroontjes wreed de gore grauwheid van 't nog leêg liggend plankier zien, waar wat witte poeder lag gestrooid. Op een kleine stellage zaten vier muzikanten, nu juist een wals beginnend. - De indruk die 't geheel maakte was: erg nieuw en erg mooi.
Al dadelijk kwam er een heertje op Mien toe, en boog. ‘Mag ik de eer hebben?’ vroeg hij deftig, en Mien lieflachend stond dadelijk op, legde haar hand - zonder handschoenen, 't was zoo warm! - op zijn schouder, terwijl het heertje zijn arm ver om haar slanke middel sloot; even wiegden zij om meê in de maat te komen, en toen, met een breeden omzwaai, zwierden zij de zaal-blootheid tegen.
Spoedig volgden nu andere paren; ook het meisje uit de andere zaak werd gevraagd en Emma, maar die had verward en verlegen, met een kleur, gezegd van dat ze niet danste. - Onderwijl zat Marie verklaringen te doen wie de verschillende heeren waren. Die met Mien danste was een student, een net ventje hè; maar 't waren ook alleen maar nette heeren die hier kwamen; je begrijpt: met dat entrée. En die daar, die zwarte, dat is de zoon van Leliman, zoo'n groote comestibles-winkel in de Velhorststraat; óok wel 'n knap mannetje niet?...
Emma knikte; ze liet Marie maar praten zonder er veel van te hooren; het was nu maar altijd een stem die in haar zeurde van dat zij er de schuld van was dat Leo zoo was geworden...
Midden onder den dans werd er eensklaps luid in de handen geklapt en de muziek brak af, met een schrillen tetter van de trompet. Emma schrok van de plotselinge stilte; het was haar onder de wals geworden of de muziek met die stem binnen in haar één was en haar ziel
| |
| |
in een zachte pijn stil meêwiegde op en neêr... op en neêr...
Marie gaf, met de ellebogen over het tafeltje liggend, dadelijk een verklaring. - ‘O zeg, nou moet je zien; dat is zoo kwiek; nu mogen ze niet verder dansen vóór ze betaald hebben, elk paar een stuiver’...
De paren stonden nu netjes achter elkaâr geschaard aan den kant van de zaal, en een man - schraal ventje in zwarte jas, met een hooge waterkuif - ging de rij langs, zijn hand ophoudend. De heeren lieten de dames even los om in hun portemonnaie te grabbelen. Toen de man de rij was langs geweest klapte hij opnieuw in de handen, en de muziek viel in, juist waar ze gebleven was, bij den snerpenden tetter het wals-thema vervolgend.
Toen de dans uit was kwam Mien met een hooge kleur naar hun tafeltje terug, liet zich op een stoel vallen en wuifde zich koelte toe met haar zakdoek.
‘Was 't leuk?’ informeerde Marie nieuwsgierig.
‘Gaat nog al; hij zei niet veel’...
Mien, onverschillig op haar stoel, zich loom bewaaiende, scheen niet tevreden. Maar de muziek viel weêr in, een polka nu, en ze werd weêr dadelijk gehaald.
‘Da's óók een student, woont op het Methuispad, geloof ik,’ zei Marie, in haar thee knoeiend. ‘Je moet eens opletten: Mien danst altijd met studenten. Ze ziet er ook knap uit, vindt je niet?’ voegde zij er goeiïg, heelemaal niet jaloersch, aan toe.
Emma zei van ja en staarde Mien na, die wel een kronkelende vlam leek in de slankte van haar rood japonnetje temidden der andere dansers. De student hield haar lichaam dicht tegen zich aan, terwijl ze voorbij zwierden, Miens excentrieke kapsel uittorenend boven zijn kortgeknipt kaas-ronde hoofd.
‘Waarom heb jij niet dansen geleerd, zeg?’ vroeg Marie.
‘Ik weet niet’...
‘Ben je dan nooit eens op een bruiloft geweest van een zuster of een neef, of zoo? Daar heb ik het van geleerd.’
Emma schudde van neen. Ze durfde Marie niet
| |
| |
zeggen, dat zij 't nooit had mogen leeren; dat dansen bij haar thuis altijd ‘zonde’ was genoemd. Ook voelde zij er zich te moê, te onverschillig toe.
Het zaaltje had zich langzamerhand geheel gevuld. Men danste ook niet meer zoo stijf als in 't begin; zong de woorden meê op de pas-de-quatre-wijsjes. Als de man-in-'t-zwart in de handen klapte, bleven enkele paren hardnekkig dóórdansen, die dan finaal door 's ballet-meesters uitgestrekten arm moesten worden tegengehouden. Eens viel er een paar, dat snel om den arm wilde heen walsen, dwars over den vloer, wat groote hilariteit wekte.
Marie had nu óok een paar maal meêgedaan, doch de heeren trapten haar op de teenen, zei ze, en ze had er gauw genoeg van.
‘Willen we naar huis gaan?’ vroeg ze, ‘Ik mag niet later dan elf uur binnen van me pa.’
Het meisje uit de andere zaak en Emma stonden op. ‘Maar waar is Mien gebleven?’ zag het meisje rond.
De slanke vlam was tusschen de dansers verdwenen.
Nou, mij 'n zorg; die zal morgen wel weer boven water komen,’ vond Marie, en zij en 't vreemde meisje gichelden even.
| |
II.
Loom en zwaar drukte de zomer op de stad. Uit den wolkloozen straf-blauwen hemel, waaraan de zon al vroeg in den morgen wreed te branden stond, droop het als met een onzichtbare vloeistof langs de bruin-roode huis-muren; in 't centrum der stad - Velhorststraat, Rijsseler Plein, Lage Vliestraat - zwangerde het van benauwende geuren. Het morgenleven ging er zijn gewonen gang; karren ratelden; in de winkels étaleerden de bedienden de nieuwste artikelen (naar 't Rijsseldamsche koperwerk ging van reizende Amerikanen veel vraag!) en plumeauden de stof weg; meiden onderhandelden met groenboer en slager, of boenden de glazen, waaghalzerig zittend in de hooge raamkozijnen in propping van rokken. De met het voorjaar frisch herverfde
| |
| |
trams en omnibussen gilden van zonlicht in rood, geel en groene kleuren; hel scheurde het nijdig geklingel der omnibusbellen door de dikke hittelucht.
Doch 's middags vooral was de invloed der warmte duidelijk merkbaar over de stad. Een loomheid hing als met een sfeer van moede apathie rondom de drentelaars door de voornaamste winkelstraten; er werd minder geboodschapt; de menschen bleven thuis in hun koelere kamers, of onder de schaduw der boomen van 't Gravensteenpark, waar steeds alle bankjes bezet waren.
Tegen 't uur dat de Handelsbeurs uitging was het voor een oogenblik wel een opleving: heeren die hun gewone Vliestraatje maakten, slenter-behaaglijk in hun luchtige zomerpakken, druk pratend in groepjes van twee, drie, uitglurend naar hun mooie dames-kennissen op de trottoirs, die ze hoed-zwaaiend groetten, met een gebaartje dat mode was, of, staande voor een ruit, de winkeljufjes savoureerend, ze opetend met hun blikken.
Als een rimpeling over blakstil water was het vier-uurs oogenblikje, even, over de amechtige straten, dra weggefloept in de cafés en sociëteiten, waar het stamp zat. Leêg en stoffig lag dan weêr 't muf-dampend asfalt, viezerig-grauw in de zon. Op het Wagendonckplein, onder het groene geboomte, om de kletstafeltjes van de Heerensociëteit, was 't een beweeg van rood-warme koppen onder stroohoeden boven witte vesten; een geleuter en gezwets van stemmen steeg als een dikke walm in de lucht.
's Avonds zaten de trams vol naar de Rijsseler Sluizen. Men snakte naar de frischheid der rivier...
Want het was of de rivier, die den ganschen dag traag langs de eindelooze Rijsseler kaden gestroomd had, met dikke gele golven langs de rompen der stoombooten en aken - zwetig, de oogen vol licht, hadden er de mannen aan de schepen gesjouwd; stoomkranen gerateld, sleeperspaarden onder felle zweepslagen en vloeken-als-keisteenen zich scherp gezet tegen de glissende bestrating, - het was of - tegen het avonden - de rivier een koelte afsloeg,
| |
| |
als een koele hand zich leggend op 't hittig gelaat van de stad...
En alleen de buitenwijken lagen, in deze weken van zomerschroeiïng, van de ochtenden tot de verre avonden heen, onveranderlijk-dood met hun saai-grijze keienreeksen en eentonig-gelijke huizen, die star-oogden achter hun gesloten jalouzieën; waar doode flitsen zwijmden op koperen naamplaten, en de stap van den enkelen voorbijganger klakkend verstierf in het eindelooze verschiet van straat na straat, in een obsessie van licht...
Bij Guillepon frères was de laatste drukte geleden. De stad was leêg; de menschen op hun zomerreizen; meneer Paul naar den Harz. Marie ter Horst en Dora Mulleman hadden elk voor veertien dagen verlof gekregen; Marie was met 'r pa en moê bij een oude nicht in L..., zooals ze verteld had. Juffrouw Schellemans wipte naar boven, zoodra meneer René 's morgens zijn ronde had gedaan, haar pokkengezicht eerst een half uur voor sluiting gewoonlijk weêr vertoonend, om haar kas op te maken; scheen eeuwig koffie te drinken met juffrouw Haantjes, de eerste coupeuse, die zoo leuk van Parijs en Weenen vertellen kon volgens Willemien. Op de sociëteit ‘de Eendracht’ zat heele ochtenden meneer René, de oudste chef, met le Journal des Débats en le Petit Bleu; - en alleen op den ‘winkel’ scheen men geen zomer en geen warmte te kennen; bleef het altijd druk; was men nu al weêr bezig de goedkoope winterblouses ‘in elkaâr te gooien’, ook voor de filiaals die de firma nog in andere steden bezat.
Betsie Ressink had zich voor een paar dagen ziek gegeven, en zoo kwam het dat Emma nu met juffrouw Bevers vaak halve dagen alleen was, soms wel een oogenblik gezelschap gehouden door Greet of Mien, die van boven kwamen of een praatje hielden over de trapleuning heen. Er kwamen wel af en toe dames, maar de tijd dien zij in beslag namen waren minuutjes, als enkele droppels
| |
| |
in de eindelooze, eindelooze uren-zee. De eerste uren was er altijd volop werk. 's Morgens om negen, als zij openden, eerst den winkel doen en de étalage-kasten; en terwijl 't Bevertje bedrijvig rondstommelde in 't magazijn, het glas van de kleine achtertoonbank afwreef met een drogen zeemlap, doozen op hun plaats zette, - knielde zij neêr achter de groote spiegelruiten temidden der kleurige stoffen, die zij met haar handig plumeautje lichtjes overgìng.
Het eerst deed ze altijd de mantelkast. Dat was vervelend; daaraan had ze 't land. Mantels waren zoo stug en stijf, je kon ze niet étaleeren, niet plooien, je moest ze maar op een rijtje zetten ‘avec un peu de perspectif’, zooals meneer Paul eens gezegd had; de wassen modellen verkleedde je naarmate de seizoenen gingen; doch 't geheel bleef altijd stijf, harkerig, levenloos.
Maar de kast van de onopgemaakte stoffen, de blouses en handschoenen en dassen en kanten jabots, die had ze tot nu toe altijd graag geëtaleerd. Ze deed er lang over, een heelen morgen, de helft langer dan Betsie of Dora, maar als zij het deed was het chic en smaakvol wist ze wel, terwijl Betsie en Dora het zonder hart deden, en Marie - de enkele maal dat Schellemans het haar, bij gebrek aan tijd van de anderen, per hooge gratie had toevertrouwd - er een bonte rommelzoo van maakte, een poespas van tegen elkaâr opgillende kleuren, zonder symmetrie of élegance, geheel zooals Marie zelf was.
Emma ook, zij gaf zich zelve in zoo'n étalage; hare vingers verschikten de stoffen tot een harmonie van kleuren, die als de harmonie waren van haar peinzende ziel: als ze blij was gaf zij het blauw in haar schikking den boventoon, zocht zij uit de doozen naar nuances van blauw; hechtte zij hier en daar de jabots en ruches als kanten luchtigheidjes van hoop, als witte zomerwolkjes aan blauwen hemel; - was zij bedroefd, dan treurde de kast in het grijs; dan nam zij er iedere vroolijke tint uit weg en schikte en plooide, als schikte en plooide ze aan haar eigen leed.
En, voelde ze zich ontstemd, om tante thuis, of om Gerrit, of om het leven dat in zijn jachten naar geld en
| |
| |
goed haar wel heel nutteloos leek en heel belachelijk, dan legde ze veel handschoenen in de kast, met stijve vingers, die als zoovele handen naar buiten te wijzen schenen, als aan elk der voorbijgangers aanwijzend eigen belachelijkheid.
Zij deed dit alles niet in een ziekelijke opzettelijkheid. Het was in haar iets intuïtiefs, iets vrouwelijks, dat onbewust in deze harmonie zich uitdrukte.
Zoo nu weêr dezen morgen, dat zij, neêrgeknield achter de groote glasschijf, de zon fel branden zag op de grijze asfaltstraat, waar de menschen loom voorbij slenterden. Eerst was 't wel even aardig geweest te kijken in die straat: aan de overzij, boven 't sigarenmagazijn ‘Deli’ met zijn groote, gouden blokletters schamprend in het licht, sloeg twee-hoog een meid een stofdoek uit; voor 't huis ernaast, een confiserie, stond een slagersjongen te wachten, lam-lummelend tegen den muur gezakt. Een andere jongen, al even lusteloos, kwam achter een wagen van de melkinrichting aangedrenteld, bleef staan voor de banketbakkerij, praatgekte een oogenblik met den slagersmaat tegen wiens mand hij gebbetjes-achtig aanschopte; grapte even naar boven tegen de stofdoekmeid, en slenter-zwaaide zijn kar toen verder de straat af.
Neêrgehurkt achter de spiegelruit zag Emma dat alles zoo fijntjes-precies achter het komen en gaan van de loome voorbijgangers, telkens weêr anderen, waarvan sommigen wel even naar binnen keken in de leêge winkelkast. 't Was gek: zoo de monden te zien open en dicht gaan en geen stemmen te hooren; het geluid van de straat was achter 't dikke glas verdoft. Alleen rijtuigen hoorde je en trammen; telkens die trammen als een vlaag van frischheid in de paffe straat. Van heel uit de verte hoorde je ze aanzoemen, telkens maar weêr en telkens anderen: voor den Klarendonkschen weg en de Rijsselkade en het Hoog Zuideinde en den Rijsselmuidschen dijk. Allen kwamen ze de Lage Vliestraat door... met de roode... de groene... de gele kruisen bovenop en het groote witte bord met de zwarte letters vóór aan 't balconnetje... Die stoorden er zich wat
| |
| |
aan of het zomer was en de halve stad leêg geloopen..
Een poosje gaf haar dat wel afleiding: te raden telkens welke kleur de volgende tram zou zijn - terwijl haar vingers werktuigelijk de stoffen plooiden; - maar toen dacht zij opeens weêr: als ze Leo eens tusschen al die voorbijgangers zag... zoo ineens uit de diepte der straat te voorschijn duiken... dat kon toch: hij wàs hier toch immers; o God!...
En toen moest ze weêr denken aan wat ze nu wist in zijn leven geweest te zijn: de verwoestende macht; zij, die zijn levensgeluk vernietigd had...
Achter haar, in 't holle winkelruim, hoorde zij juffrouw Bevers bezig; vóor haar, tegen de koperen raamroê gedrukt, bleef even een dametje staan, monsterend de stoffen die zij uitplooide, - en zij merkte op dat dat meisje sproeten had en een klein rood puistje vlak bij den mond.
Maar in een prikkeling achter haar oogen, die, langs het dametje heen, groot wegstaren over de zonnige straat, waar de menschen warrelen, voelt zij hoe ze het schreien nabij is, en haar borst hijgt snel onder haar blousetje. - Zij plooit... en onderwijl is het zomer ginds in 't stadje harer gedachten; het is middag en de rozen geuren in hun kleinen tuin. Zij zit in het prieeltje met een boek en leest, en af en toe als zij de oogen even opheft is er achter de vroolijke bloemen en lichtende schelppaadjes daar de hooge, schaduwende muur der oude, oude kerk. Stappen knerpen... en hij staat vóor haar en hij noemt haar naam, zacht, als een liefkoozing: Emma... En hij zet zich neêr en vertelt. Vertelt van het dorp waar hij nu woont, waar hij zijn coöperatieven winkel heeft van comestibles en veel verkoopt aan de industriëelen uit den omtrek. En onder 't spreken, druk, levendig, ziet hij om zich heen, loopt den tuin in, kijkt op tegen de kerk. Groot, donker, staat hij in zijn bruine zomerpak achter de bloemen: hij is wel de oude gebleven - de jongen met wien zij bramen zocht - en toch... is het niet of er iets tusschen hen gekomen is, iets vreemds, als een muur, ook al spreken zij na hun lange scheiding
| |
| |
nu weêr vrij en als oude bekenden? Het beklemt haar, ze weet zelf niet waarom.
Weêr in 't prieeltje teruggekeerd zegt hij zoo blij te zijn alles hier onveranderd terug te vinden en weêr vertelt hij, méér nog: van den burgemeester uit zijn dorp, leuke baas als dat was; verbeeld-je Emma, wat hij laatst gedaan heeft... en zij lacht om dien burgemeester die zoo'n leuke baas scheen, en ze spreken over vroeger: wist ze nog dit en wat er toen gebeurd was... en toen?... Als vlinders dartelen hun woorden om die oude herinneringen, tot zij eindelijk, als moê van zoo veel woorden, zwijgen, en opstaren naar den grijzen, van 't dalend zonlicht nu roodgetinten muur der oude kerk... En nogmaals voelt zij die beklemming, als was er tòch iets anders geworden, ze weet niet wat... Heel stil zitten zij... en nu... nu heeft hij het gevraagd... En nu ziet zij hem weggaan met gebogen hoofd, en vreemd voelt haar borst van de tegenstrijdigste emoties. En alleen, onder het verdriet, dat ze voelt, behalve hem, ook zichzelve te hebben aangedaan, is deze gewaarwording heel sterk: een soort van verruimende triomf dat zij hem vàn zich heeft doen gaan, zooals hij eens van háár gegaan is, wreed, zonder verklaring... Maar de nachten daarop had zij dóór geschreid...
‘Juffrouw, juffrouw Emma...’
Zij schrikte op; 't was juffrouw Bevers die haar riep.
‘Hé?’ zong Emma's stem van uit de étalagekast, waar ze geknield lag.
‘Ach, wil u even zoolang op den winkel letten; ik woû even naar achter: de meid vragen of ze effentjes met stoffer en blik komt; d'r legt hier zoo'n stof, weet u...’
‘Goed...’ antwoordde het meisje, nu ook tegelijk ziende hoe de étalage klaar was. Zij stond op - wat pijnlijk van 't lange knielen - en was met een sprongetje in den winkel; daarna schoof ze de houten beschotten toe.
Tegelijk kwam er een klant.
Om twaalf uur bracht Kato hun de koffie. En terwijl ze er zaten, achter juffrouw Schellemans' kantoortje, het
| |
| |
bochelig menschje en zij, en hun boterhammen uit de courant wikkelden, begonnen Emma's gedachten weêr om dien Zondag rond te zeuren, dien Zondag met Marie... en om wat Gerrit gezegd had... dat vreeselijke... Wàs zij dan werkelijk de schuld eraan... dat kòn toch immers niet, en 't wàs ook niet...
Het Bevertje at. In de kom van haar smallen schoot lag schamel, op 't vies-vettige papier, haar broodje, waar haar goor benaaldsteekte vingers aan plukten, telkens een klein brokje afbrekend, om zoo lang mogelijk er mee te kunnen doen. Ze had een onsmakelijke manier van eten, het menschje; ze klis-klaste het brood tusschen haar kiezen met kleffig smakken van haar dunne lippen, wat Emma wee maakte. Toch zielig zoo'n menschje, oud en droog geworden in zoo'n winkel-graf. Nu zij at schuifelde haar gele huid onrustig over haar beenig voorhoofd; haar grijzig haartoetje zat als een angstig diertje gehurkt op haar achterhoofd.
Emma had geen honger: dit menschje, Leo, die Zondag, tante, Gerrit, de warmte buiten, het maalde alles door haar star herdenken, haar benauwend op de borst drukkend. O! hoe hield ze dat nog uit, hoe hield ze het uit!...
Ze begon door den winkel nerveus op en neêr te gaan - soms ook een eindje de verguldde trap op - en de wassen modellen die hier en daar prijkten met een ‘nouveauté,’ staarden nuchter-tergend haar aan uit hun onnatuurlijke glas-oogen. Daar was een dame met vuur-roode wangen, wier donkere oogen op haar inboorden als in koorts; een klein meisje stond naast haar; dat deed niets dan wijzen met het stram gebaartje van haar opgeheven arm. En op de rekken lagen de stoffen hun zoete geuren te ademen, en achter 't gordijn van de blousen-kast wist ze week-slap ze hangen, die dingen, waarvan ze 's nachts dróómde in den laatsten tijd.
O God - en nog uren...
| |
III.
Met den dag scheen de hitte toe te nemen. Het roodgestreepte zonnezeil boven de stoep, dat af en toe loom
| |
| |
bolde op een heeten wind, scheen wel als met bollende wangen de hette naar binnen te blazen, die dan broeiend bleef rondspoken in het duffe winkelruim. Emma had een gevoel als leefde ze maar half meer. Als er dames kwamen hielp zij gedwee, mat de handschoenen op de knokkels of geleidde ze naar de paskamer achter 't magazijn, waar zij ze blouses passen hielp, nauwkeurigjes met spelden aangevend waar veranderingen moesten worden aangebracht. Onderwijl zeurde zangerig haar stem de winkelwoordjes, met een liefheid die haar in de keel dreigde te stokken, en telkens wischte zij zich met haar zakdoekje het zweet uit het verhitte gezicht.
Kwam ze dan eindelijk na zoo'n moeizaam doorgetobden dag thuis, in het broei-muf bovenhuis bij tante, dan was Gerrit er met zijn gevrij dat haar ziek maakte, en die veel sprak van Leo, tèlkens maar weêr van Leo, dien hij haast iederen morgen tegenkwam als hij naar zijn kantoor ging, - verloopen... daar was het eind van weg...
Op een avond dat ze thuiskwam gaf tante haar een brief, die voor haar gekomen was. Ze herkende het handschrift van haar zuster Nellie en nam den brief dadelijk meê naar haar kamertje. Zij hoorde maar weinig van haar zusters en broêrs. Geert, die in H... aan een school was schreef haast nooit; Nellie, ofschoon ze was getrouwd en al kinderen had, zoo af en toe, en de jongens - de een was op zee en de ander op kantoor - hadden weinig tijd - ach neen, ze voelde wel hoe ze meer en meer van hen allen vervreemdde...
Emma, zich op haar bed zettend, las den brief van Nel. Ze schreef opgewekt, klaagde wat over de kinderen die zoo lastig waren, over 't kleine huis, 't was alles zoo duur in C..., maar verder toch opgewekt, vol loftuitingen op haar man, die een engel van goedheid was; de kinderen: Anna'tje, Bop, ze hadden kleuren als bellefleuren òndanks de C...sche lucht...
De brief leek wel één lange jubel over haar gelukkig
| |
| |
huwelijk, wel een juichende kreet van verrukking over de liefde voor haar man...
Toen had Emma heel lang stil op het bed gezeten, het briefpapier koud-ritselig tusschen haar vingers, die beefden als in koorts. Reeds vaak had haar zuster haar op die manier geschreven en nooit had ze aan dat uitgebazuind geluk veel waarde gehecht. ‘Nou ja, we kennen dat, dat geluk dat overdag met zichzelf te koop loopt en 's nachts ligt te huilen van koû en een leêge maag’, had tante eens gezegd en zij had altijd hetzelfde gevonden. Wat was het dan nu, dat in dezen brief haar plotseling de openbaring bracht van een zacht, warm-stralend geluk, dat voor haar altijd onbereikbaar zou blijven?... Zij, ze had haar geluk versmaad, als een blinde had zij het vàn zich gestooten, onherroepelijk en voor altijd. En niet slechts zichzelve, ook dien ander had zij het geluk genomen, zijn leven verwoest in een oogenblik van dwaze preutschheid. - O, vadertje, moedertje, help me toch, help toch....
Met starre blikken staarde zij voor zich heen in 't kamertje, dat zich langzaam met den avond vulde. Door het dakvenster zag ze de lucht in zacht-teêre kleuren; doch de portretten harer ouders - in die laatste dagen weêr op haar lâtafel neêrgezet - ze bleven zoo koel, zoo strak...
Het verleden was wel voor eeuwig verloren...
| |
IV.
Op een avond van de zaak op weg naar huis, ontmoette ze op het Rijsseler Plein tusschen het gescharrel van trammen Mien Houten, die 's zomers gewoonlijk om zeven uur al vrij was. Mien liep alleen, wat niet dikwijls gebeurde, en toen ze Emma zag aankomen vertrok zich haar mond tot het spottend lachje om ‘het kind.’ Ze was toch wel een dame, Mien, zoo heelemaal geen winkeljuffrouw in 't genre van Bets of Dora. Even, ondanks zichzelve en haar verdriet, haar ergernis ook om Mien's spottend lachje, schoot het Emma door het hoofd: dat het toch wel pret- | |
| |
tig zijn moest je zóó te kunnen kleeden, en toch waren het goedkoope stofjes maar, die ze droeg. Doch Mien had den slag van niets iets te maken en alles stond haar goed.
‘Zoo, ben jij daar ook? Ga je naar huis?’
Mien hield haar staande. - Ze droeg een rok en jacquetje van mocca-kleur waaronder een borst van ingeplooid crême satijn, en een breed-randen baby-hoed van wit stroo met witte veêren; verder bruine glacés en een wit-kanten parasol. Emma voelde zich kleintjes en sjofeltjes bij haar en er was altijd iets in de donkere spotoogen van Mien, dat haar bedeesd haar blikken deed neêrslaan. Ze leek wel mal, kribde ze tegen haar eigen stemming op: die Mien was wel een paar jaar jonger dan zij; ze was toch niet bang voor haar.
Mien vertelde dat ze van een vriendin kwam met wie ze had afgesproken om naar de muziek in 't Gravensteenpark te gaan, maar hoe, toen ze had aangebeld en d'r moe opendeê die haar gezegd had dat Anna er al van door was, alleen, naar ze geloofde, maar zéker wist ze 't niet.
‘Nu ja, hè, je begrijpt!...’ lachte Mien nog ter verklaring van onder haar babyhoed en ze draaide even, als van inwendige pret, de steel rond van haar parasol, die als de kap van een caroussel nu een paar maal snel boven haar hoofd òm-zwirrelde. - Het verwonderde Emma dat Mien het zoo kalmpjes opnam, niet woedend op Anna was, dat die haar had in den steek gelaten. 't Was niets voor Mien, die anders dadelijk op haar teentjes was getrapt.
Maar Mien scheen in een goede stemming; 't was lekker weêr - en terwijl nu de beide meisjes samen de straat uitliepen (niet gearmd, dat stond niet, zei Mien) hoorde Emma hoe haar vriendin die Anna Willems toch ook eigenlijk een lam être vond en zoo stom: geen baan kon ze nog in 'n rok zetten; hoe ze bij Meijer en Smethorst kwam mocht Joost weten.
Emma, half luisterend, was het nog niet met zichzelve eens, of ze met Mien zou meêgaan naar de muziek. Zij kwam er nooit; tante zei dat het niet veel zaaks was en Gerrit had eens rondweg gesproken van een ‘beestenboel’.
| |
| |
Maar wat wist zoo'n sufferd er eigenlijk van, en als Mien er heen ging zou het ook wel niet zoo erg wezen; die zou wel oppassen niet in de herrie te komen. Tante eindelijk, om die zou ze 't heusch niet laten als ze er zin in had. Zou ze 't doen? Mien scheen het vanzelf sprekend te vinden, al had ze niets gevraagd. En... zou Mien het niet flauw vinden, weêr echt iets voor ‘het kind’, als ze zei naar huis te willen?
Emma was verlegen voor Mien; haar wat bedeesde, bescheiden natuur deed haar tegen haar vriendin met hare luchtige, elegante gemakkelijkheid, haar groote-dames-allures opzien als tegen iemand die meer van het leven wist dan zij en aan wie zij, tegelijk, aansluiting zocht in 't gevoel van in Mien een vriendin, althans een kennis te hebben van haar eigen stand, den stand harer ouders, al was Mien's vader dan maar een eenvoudige broodbakker in G..., naar Marie eens verteld had. Maar Mien, met haar fijnen smaak en distinctie, had zich bòven haar stand weten te verheffen en dáárin zat 't hem wel, dacht Emma, terwijl ze nu zwijgend de Rijsseler Poort doorgingen.
Het was een zachte avond en het schemerde reeds. Van het Wagendonckplein vertrok juist een tram naar de Rijsseler Sluizen; witte toiletjes en groote zomerhoeden fleurden-af van de stikvolle balcons. De boomen aan den Parkweg stonden zwaar-groen, onbeweeglijk in grillige karteling tegen de ijle lucht; daarachter vlakten de gazons weg van den hertenkamp, de herten als vage schichtige verschijningen iets lichter afplekkend tegen het donker fond.
Zij gingen den tweeden park-ingang, liepen nu in de schemerige laan. Een paar gele lichtjes bij de buitensociëteit De Eendracht prikten al tusschen de boomen; af en toe klonk van uit de verte een lach, een kreet.
Zij naderden de volte. - ‘Willen we niet liever wat op een afstand blijven hooren?’... opperde Emma, benauwd in 't gedrang te komen. Maar Mien wilde even zien of het de Artillerie of de Cavallerie was die speelde, en terwijl ze dit zeide zag ze scherp uit onder de menigte, als zocht zij iemand.
| |
| |
‘Zoek je iemand?’ vraagde Emma, doch haar vriendin gaf geen antwoord, drong om het hek heen naar de achterzijde van de sociëteit. Opgeschoten jongens, dienstmeisjes, winkeljufjes woelden langs hen heen; een huzaar bonkte in 't voorbijgaan tegen Emma aan, grapte tegen zijn kameraad om Mien's babyhoed.
‘Hain, die juffrouw draagt 'n flensie op t'r hoof'!’..
Langs de tent komend verwaardigde Mien de muzikanten met geen blik; het scheen haar toch niet zoo heel veel te kunnen schelen of het de Artillerie of de Cavallerie was, dacht Emma. Ze waren nu wat uit het gedrang; ademden op. Neen, heel veel zaaks was het toch niet hier buiten het hek, moest Emma tante toegeven. Hier aan de achterzijde van 't gebouw, dicht tegen het sociëteitshek aan, was het tamelijk leêg en rustig, lekker-koel onder dit hooge boom-gedeelte. Behalve een groepje heeren een eindje rechts van hen, stonden om hen heen wat kalme burgers met vrouw en kinderen, een enkel paartje ook arm-in-arm aandachtig luisterend naar de muziek. Achter hen bewoog pratend en sissend en schuiflend de menschenmenigte, den ganschen avond rusteloos rondzwermend.
‘Is 't hier nu niet veel beter als waar jij straks wou?’ vroeg Mien.
‘Maar de muziek zou daar toch mooier klinken,’ meende Emma nog tegen te moeten zeggen. ‘Je staat er hier zoo óp.’
Juist viel de muziek in; het vierde nummer: ‘Ave Maria’ van Schubert. Met een blij-verrast schokje hoorde Emma op, greep Mien bij den arm vast, haar dwingend tot luisteren... En het was haar als werd het voor een oogenblik heel stil; van de overzijde van 't hek klonk het rumoer der menschendrukte vaag, als ver... En onder 't groen-donker bladerdak, in den schemer, klaagde de melodie uit van een eenzame tuba, zacht begeleid door 't overig orkest.... Vreemd voelde Emma zich, als geneigd te schreien. Hoe dikwijls had haar vadertje dat vroeger niet gespeeld op 't orgel, de stille winteravonden dat zij allen
| |
| |
in de gezellige huiskamer bijeen zaten om de tafel, onder 't licht der lamp. Of 's zomers. Zij zaten dan in het prieeltje in den tuin, dicht bij den muur der oude kerk. Geen geluid was alom; alleen, van uit het venster, klonk vaders spel. En af en toe, in den hoogen toren, sloegen de uren....
Emma had moeite zich goed te houden; zij beet zich op de lippen uit vrees dat Mien iets merken zou. Maar Mien merkte niets; zij verveelde zich blijkbaar, was al een paar maal heen en weêr geloopen tot aan het groepje heeren dat nog altijd rechts van hen, wat naar achteren, te praten stond en waarvan enkelen nu naar haar omzagen. De muziek zweeg, en Emma keek wat besluiteloos naar haar vriendin; wat wilde Mien toch bij die heeren, wat liep ze daar te draaien en vreemd naar de boomen te zien? Zou het... zou ze!!... maar neen... dat kon toch niet...
Zij voelde zich een kleur krijgen; ze dacht aan wat ze zoo wel eens terloops uit gefluister van Mien met Bets of de andere meisjes in de zaak had opgevangen, ook - en ze wist niet waarom - aan dien dansavond, waarop Mien opeens verdwenen was. En ze voelde nu haar wangen gloeien. - Daar zag ze hoe een der heeren zijn cigaret wegwierp en naar Mien toestapte, die lichtjes het hoofd afwendde. Nu praatten ze, Mien wat draaierig, als zich wiegend op één voet, met haar parasol-stok gaatjes in den grond prikkend. De heer, een dikke blonde, met een stroohoed achter in zijn nek, sprak druk, met levendige gebaren, en van tijd tot tijd zag Mien dan even op van haar gaatjesgeprik en lachte.
Emma voelde haar slapen kloppen; een schaamte, verlegenheid, maar ook nieuwsgierigheid te hooren wat die twee daar samen spraken - het dwarrelde alles door haar heen. De muziek was weêr ingevallen, een luchtig wijsje, afwisselend telkens heel hard en heel zacht met veel kriebelig notengeduikel en gesla op de turksche trom.
Eindelijk, daar stak de heer zijn arm door dien van Mien; Emma zag hoe Mien even tegenstrubbelde, omzag naar háar...; dan wandelden ze samen weg het donker in.
Nu was het toch wel schaamte, volle, vurige schaamte
| |
| |
en niets dan schaamte alleen wat Emma vervulde, naast, misschien, een beetje, jaloersche spijt en verlegenheid, dat haar gezellin haar zoo alleen liet staan. - Die Mien... meê te gaan met een vreemden heer!... En dan terwijl het al zoo donker was, hoe durfde ze. Dàt had ze toch niet van haar gedacht...
Maar al gauw begon zij alleen aan zichzelve te denken; ze moest naar huis, wat zou tante wel zeggen; ze had nog niet eens een boterham gegeten! Enfin, wat tante zeggen zou was haar tamelijk gelijk; ze was oud en wijs genoeg om te weten wat ze doen en laten kon. Maar 't zou dadelijk pauze zijn en dan begon het gedrang - dus voort...
Thuis was ze toch maar zonder boterham direct naar bed gegaan. Tante had absoluut willen weten waar ze vandaan kwam en ze had maar gejokt van ‘Marie die haar moe jarig was’, en die ze ook werkelijk dien middag was gaan feliciteeren. Waar bemoeide tante zich dan ook meê!
Nu lag ze in bed, gestrekt onder de koele lakens, en dacht na. Die Mien... zou ze nu al thuis zijn? Wat deed ze toch met zoo'n vreemden meneer?... Maar wat op en neêr wandelen?... Gekheid maken geloofde ze; maar dan... was dat alles, of... of gaf hij haar ook misschien een kus??... A bah! zij zou het vies vinden: van zoo'n onbekenden man een kus te krijgen. En toch scheen dat het wel te zijn wat Mien zich doen liet: kussen. Ze had dat dikwijls van Marie gehoord. Want slecht was Mien niet; andere dingen deed ze niet; ze was misschien wat lichtzinnig, maar niet slècht...
Van wat die ‘andere dingen’ zouden kunnen zijn, had Emma slechts een vage voorstelling; als de andere meisjes er fluistrend van spraken had zij altijd bedeesd zich teruggetrokken, ook wat, omdat zij instinctmatig voelde dat bij haar nadering de stemmen zwijgen zouden, en zij zich deze ondervinding schaamde.
| |
V.
Den volgenden morgen, op 't magazijn, was Mien er
| |
| |
expres voor naar beneden gekomen; deed wat verlegen.
‘Zeg, 't spijt me dat ik je gisteren zoo ineens moest laten schieten, maar 'k zag een kennis van me.’
Ik zag een kennis van me! Daar zag het nu wel niet precies naar uit, vond Emma: eerder of Mien naar een kennis had gezòcht, maar enfin, wat ging het haar ook eigenlijk verder aan; liet ieder toch doen wat zijn hart hem ingaf; het leven was veel te kort om je over andermans zaken te verkniezen: je hadt aan je eigen genoeg, en misschien had Mien wel groot gelijk wanneer ze eens zocht naar een verzetje.
Emma voelde zich in een onbehagelijke, verveelde stemming. Meneer Paul was onverwacht uit den Harz teruggekomen; had bij Schellemans geklaagd dat de kwartaalsnota's zoo slecht opschoten, en daar er voor 't oogenblik toch nog weinig in het magazijn te doen was, had de Schellevisch haar, Emma, die 't ongeluk had als onderwijzers-dochter een betere hand te schrijven dan Bets of Marie, in haar loketje gestopt achter 't Particulier Rekening-Courant, met een berg blanco nota's, een pen en een pot met inkt. Daar zat zij nu den langen warmen dag aan één stuk door en schreef. Als ze een paar uur gezeten had, kreeg ze een gevoel als moest ze stikken; de winkel leek een kookoven; de hitte broeide zoetige geurtjes uit in de mantel- en japon-stoffen, en alles scheen wel op te dwalmen naar haar hokje, dat het haar benauwend in de keel propte. Daarbij had ze spoedig schrijfkramp, waarbij een stroeve pijn door haar vingers trok en de pennehouder haar uit de hand dreigde te vallen. Dan rustte zij wel een poosje, maar moest daarna toch weêr voortgaan; het mòest af, had meneer Paul aan juffrouw Schellemans gezegd: de tweede boekhouder was ziek; dus... en Schellemans had beslist geweigerd ‘die keukenmeidenhanden’ van Marie of Bets aan de nota's te laten knoeien.
Boven de glanzende blankheid van het papier zat Emma te piekeren aan haar bittere gedachten. Wat had zij aan haar leven; wat had zij er aan of buiten de zon scheen en
| |
| |
de vogels zongen, de boomen groen stonden en de bloemen bloeiden. Zij zag niets dan dit muffe kantoorhokje, hoorde niets dan 't gekras van haar pen. Dat ging zoo dag aan dag, eindelooze uren. Er stonden zooveel folio's in dat dikke boek; er kwam geen eind aan. Leefde je dáár dan voor: om rekeningen te schrijven, al die suffe, levenlooze artikelen op een rijtje onder elkaâr. De mevrouw keek er even naar, hm, zóóveel, valt niet mêe; frommelt hem nijdig weg in haar sleutelmandje, klaar. Zei iemand haar dank voor haar werk; voor al de mooie uren van haar jonge leven die ze er aan gegeven had? - Hoe was dat spreekwoord ook weêr, van Socrates geloofde ze. ‘Men moet niet... wacht daar had ze het: men moet niet leven om te eten, maar eten om te leven... Te leven. Lééfde zij? Zij bewoog, zij liep, of zij zat te schrijven. Maar was dat léven? Neen, neen, dat was levend-zijn, bewegen in tegenstelling van dood-zijn, in-je-kist-liggen, - maar léven was het niet. Leven was dat van vroeger thuis. 's Avonds, om de tafel, als vader wat moois voorlas. Hoe viel dan het licht op zijn lief hoog voorhoofd, en moedertje zag van tijd tot tijd op en haar aan. Dan kon Nellie of Geert soms ineens een opmerking maken en dan legde vader het boek voor een oogenblik neêr en er begon een gesprek over 't een of ander prettig onderwerp, dat ze wel niet altijd heelemaal begreep, maar dat toch prettig was. Of zij liep door de wei in den vroegen morgen. Frisch lag de dauw op het groene gras; alles scheen als schoon gewasschen met nieuwe, versche kleuren; wijd, wijd de horizon naar alle kanten. Hoe scherp stonden de boomen van den Uchteler straatweg dan af tegen de heldere lucht, net een rij kleine mannetjes. Een koe loeide. Geel zag het veld van duizende boterbloemen. En de zon, de lieve zon lag stralend over alles
heen...
Toen, ja, toen lééfde zij! Toen was zij gelukkig. En alle menschen om haar heen schenen het óók te zijn. God was wel héél goed. En nu? Neen, gelúkkig was ze nu niet. De anderen? Was Schellemans gelukkig? Ze geloofde het niet. Waarom snauwde ze anders den
| |
| |
ganschen dag? Het Bevertje, Marie, meneer Paul? Marie had een naar thuis, wist ze, en meneer Paul leefde gescheiden van zijn vrouw. Marie had haar eens iets akeligs verteld van Bets en meneer Paul; ze geloofde het niet; maar zou het dan eigenlijk zoo'n wonder zijn dat, àls hij dan niet gelukkig was, hij het geluk zocht, al was het dan op een manier die ‘men’ niet goedkeurde? Want Bets was toch óók niet gelukkig, zij was nooit eens vroolijk, altijd zoo gedrukt, en Mien evenmin, al wist ze zich dan ook goed te kleeden en zich altijd aardig en opgeruimd voor te doen. Waarom wandelde ze anders met die vreemde heeren? Dat zou ze niet doen als ze een tehuis had als zij vroeger. Nel of Geert stiekum wandelend met vreemde meneeren! Ze moest lachen om zóó'n gekke gedachte!
Maar nu was het alles weg, voor goed. Nu woonde ze bij tante en had ze niets meer dan Gerrit en de meisjes van de zaak. Tante op de plaats van haar moedertje! - was 't niet een bespotting van het mooie leven van vroeger, een akelige, valsche bespotting? Nu zat ze hier in een eng kantoortje en schreef rekeningen. Mevrouw C.W.A. Grafdijk, debet aan Guillepon frères... Zij wierp haar pen op het bakje; ze kòn niet langer; ze walgde van den heelen tijd diezelfde gedrukte krulletters onder de oogen te hebben; ze had het papier in elkaâr willen frommelen, het met haar vingers woedend willen vaneen rijten.
Doch juffrouw Schellemans stak haar spitsen, van de pokken geschonden neus om den hoek van 't kantoortje. ‘Hoe staat het ermeê Emma, schiet je wat op?’...
En Emma, die haar pen weêr haastig gegrepen had, zei bedeesd, ijverig schrijvend, van jawel juffrouw, en dat ze aan de letter G. was...
's Avonds, na sluiting der zaak, was het nog een tijdje schemerlicht buiten, en een paar maal had zij Betsie Ressink meêgekregen voor nog een klein draaiommetje. Weêr in 't vrije buiten en onder de menschen, na zoo'n eindeloozen dag in de zaak, was het haar als kwam zij uit
| |
| |
een graf: hetzelfde gevoel dat zij eens als klein meisje gehad had, toen ze langen tijd was ziek geweest.
Nu, dat het avondde, was ook de hitte van den dag geweken voor een goeddoende koelte in de lucht en 't was prettig loopen nu op de krakende schelpen in 't stadsplantsoen of over 't glad plaveisel van de Rijsselkaden, in de frissche bries van de rivier.
Toch voldeden deze avondwandelingetjes haar niet. Zij verwonderde zich, begreep het niet, en toch... Het was of het buiten-zijn haar niet meer die bevrediging schonk van vroeger; of haar verlangen uitging naar nog iets anders, ze wist zelve niet wat... Als zij een tijdlang zwijgend naast Betsie was voortgegaan, kon ze soms opeens haar oogen vochtig voelen, zoodat ze haastig het hoofd afwendde, uit vrees dat haar vriendin het zou bemerken. Er was iets in het langzaam aan-schemeren van den avond, dat haar stemde tot weemoed; iets dat haar het verre loeien van een koe aan de overzijde van de rivier tot schreiens toe tragisch maakte, iets onzegbaars ook in het zoo stille staan der boomen en heesters tegen de klare lucht. Als een wonderlijke nevel waasde over het àl en waasde over haar ziel, die weende in een onbestemd verlangen.
Eens hadden ze voor enkele minuten gerust op een bankje aan den ingang van 't plantsoen. Er waren kinderen gekomen met een sportwagen en een juffrouw, en die hadden zich voor een oogenblik naast hen gezet. De kinderen, klein meisje in wit-piqué jurkje met blauw, blond-glanzende krullen en rose wangetjes, het jongetje - forsch bruinoogig ventje - in matrozenpakje, hadden jubelend met de sportkar heen en weêr gereden, dat hun kreetjes vreemddruk opklonken in de stilte van den avond. - Tot de juffrouw was opgestaan en de kinderen had geroepen, daar het méér dan bedtijd was.
En de gansche week door was de herinnering aan deze kindertjes in den stillen avond Emma bij gebleven als iets lief-weemoedigs, waaraan ze niet terugdenken kon zonder dat haar weêr de tranen in de oogen kwamen...
| |
| |
| |
VI.
Marie had al verscheidene keeren beproefd Emma meê te krijgen hetzij naar de muziek in 't Gravensteenpark, of naar de ‘Gouden Kroon’ in de Napoléonstraat, waar het dansen den heelen zomer doorging. Doch hoewel de wandelingen met Bets Emma niet bevredigden, zoo had ze in 't begin toch steeds tegengestribbeld Marie op de door haar genoemde plaatsen te volgen, in een vage verlegenheid en angst. Toch verlangde zij heimelijk er naar, wist zij vooruit dat zij eindigen zou met toe te geven; de weemoedige avondzwijging, de alleenheid beklemde haar; ze wilde menschen om zich heen hebben, veel drukke, lachende, vroolijke menschen; ze wilde zelve óók druk en vroolijk zijn; haar eigen lach hooren. Ze wilde leven. En Leo, haar schuld, waaraan zij op haar avondwandelingetjes bijna voortdurend denken moest... ze wilde er niet aan denken, ze wilde niet. Vergeten wilde zij en lachen! Lachen en leven! Iets anders was er niet.
De gedachte dat zij niet dansen kon was de laatste aarzeling waardoor zij nog terugbleef. Doch toen zij eens in 't magazijn op een oogenblik dat Schellemans naar boven was met Mien de pas-de-quatre had geprobeerd en gemerkt had dat het wel ging, overwon zij haar schuchterheid en vergezelde Marie nu geregeld. Toch heette het eerst nog alleen om toe te zien. Maar eenmaal in de verlichte zaal met het rood en goud en de meêsleepende muziek, meê-ademend de warme, als dronken-makende atmosfeer van dans-opgewondenheid, voelde zij als vanzelf haar voeten los worden, en toen ze een paar maal door heeren werd gevraagd was het natuurlijk dat ze opstond, al was het met een kleur, en danste.
In den aanvang was zij heel verlegen, voelde zich linksch, wist niet wat ze zeggen moest! Ze voelde zich schapig glimlachen als de heeren tot haar spraken, vroegen of ze vaak hier kwam, opmerkingen maakten over de zaal: ‘dat het flink glad was...’ Zij vond het eigenlijk ook maar half prettig, schoon ze er Mien of Marie niet van spreken
| |
| |
durfde uit vrees van te worden flauw gevonden. Zij bloosde dat een heer zijn arm zoo om haar heen hield; ze zag er iets brutaals in, dat haar lust gaf zich los te rukken, en alleen de gedachte dat het zoo hóórde, alle andere meisjes ditzelfde heel natuurlijk en passend vonden, deed haar 't lijdelijk verdragen; toch, neen, prettig vond ze het die eerste keeren niet. Voor 't overige waren de heeren heel fatsoenlijk en beleefd, ‘nette ventjes van wie sommige veel monnie hadden’, naar Marie vertelde. Als ze warm gedanst was boden ze haar aan iets voor haar te halen bij 't buffet; één vooral, die haar telkens weêr vroeg, deed erg bezorgd, vroeg herhaaldelijk of ze niet moê werd, niet liever wat met hem in den tuin wilde gaan wandelen. Maar dat had ze steeds hardnekkig geweigerd.
Een paar malen ook had ze gedanst met heeren die minder aardig schenen, brutaal haar vastgrepen en hun vingers stijf drukten om haar corset. Een groote blonde, die vaak met Mien walste, was haar onafgebroken strakdriest blijven aankijken, dat ze van verlegenheid gemeend had in den grond te zullen wegzinken en geen mond had weten open te doen op al wat hij haar vroeg: in welke zaak ze was, of haar ouders nog leefden en waar ze woonde... Eindelijk had hij even zijn schouders opgehaald en haar midden in den dans eensklaps losgelaten; was op Mien afgegaan, die hij juist zag binnenkomen en die hem nu lachend de hand gaf. En Emma, wat beduusd alleen blijvend, zag hen samen gekheid maken, toen Mien, met een snelle wending van het hoofd, even kijken naar haar, Emma's, kant. En weêr voelde zij zich een kleur krijgen, maar nu van schaamte om haar linkschheid, van boosheid door dien heer zoo te zijn alleen gelaten, voor gek staand midden in de zaal, doch vooral van spijt omdat hij het aan Mien vertelde en Mien haar nu natuurlijk weêr een flauwerik vinden zou.
Zij was dien avond dadelijk naar huis gegaan en een paar maal weggebleven. Doch zij verveelde zich 's avonds thuis, waar Gerrit haar ergerde met zijn gevrij, en 't werd
| |
| |
te gauw donker om nog alleen te wandelen. Zoo keerde ze na eenige dagen toch weêr in de danszaal terug. Er was ook iets vreemds, iets bekorends in zulke avonden, iets dat haar, ondanks haar verlegenheid, toch telkens weêr trok. Ze had er behoefte aan, gelach en vroolijkheid om zich te hebben na zoo'n dag van duffe verveling op het magazijn. De dans-airtjes, die haar onder haar werk opeens konden te binnen schieten, hield ze gretig vast en zoemde ze den ganschen dag, ze liefkoozend in haar gezingzang als iets moois en liefs uit een wereld zoo veel beter en heerlijker dan haar wereld bij Guillepon frères.
Als ze thuis bij tante was moest ze oppassen. Tante toch wist van haar dansavonden niets af, dacht haar knippen bij Marie, zooals Emma haar eens met een kleur had wijsgemaakt dat ze iederen avond samen deden, heel goed voor oefening, nu ze met Januari op de naaikamer komen zou.
‘Wat zing je daar toch den godganschen middag kind? me hoofd maalt er van,’ had tante op een middag terloops gezegd, en Gerrit had gegrinnikt van ‘De lustige speelman’ van Strauss, of zoo iets. Vuurrood had Emma de kamer verlaten.
Toen was zij met schrik gaan bemerken, hoe het kringetje harer dansers steeds kleiner werd en zich eindelijk tot drie of vier bepaalde: juist de heeren die zij in 't begin zoo aardig en beleefd had gevonden, doch die nu bleken op den duur toch wel wat vervelend te zijn. Zij boden haar altijd opnieuw weêr vanille-ijs aan, hoewel zij, verlegen, steeds bleef bedanken; zij zeiden altijd weêr dat de zaal goed glad was, of soms ook dat hij niet goed glad was en dat er wel weêr eens wat poeier mocht gestrooid worden. Den heer, die haar gevraagd had met hem wat in den tuin te gaan wandelen, had ze na die paar eerste keeren niet teruggezien, en nu had zijzelve vaak lust haar dansers, die nooit er van repten, meê te trekken uit de zaal, in de uiterste hoop van buiten dan toch misschien een ander onderwerp voor conversatie te vinden dan die eeuwige gladheid van de zaal en dat het vanavond zoo vol was. Ook
| |
| |
kwelde haar de hitte soms bovenmate, en zij begreep niet dat de andere meisjes er geen last van schenen te hebben. Die lachten en maakten gekheid met hun heeren: de brutalen, die ook háár die eerste keeren gevraagd hadden, doch sedert niet waren teruggekeerd. Haar verlegenheid scheen hen te hebben afgeschrikt, dacht zij spijtig, terwijl ze zich lusteloos omtrekken liet door de twee, drie eenvoudige jongens, die zich nog om haar bekommerden en even verlegen waren als zij.
‘Je bent ook zoo saai’... was Marie eens op haar toegekomen, nog hijgend van een wilden galop, zich koelte toewaaiend met haar zakdoek. Met Marie schenen ze allemaal graag te dansen, hoewel ze er niets van kende en ‘iedereen maar finaal op zijn eksteroogen trapte,’ zooals ze zelf gul-weg bekende. Misschien was het omdat Marie zoo brutaal was tegen jongens, ze eigenlijk altijd voor den gek hield, al waren 't nóg zulke héeren. ‘Daar heb je hèm ook. Zeg, ben jij belatafeld?’ klonk het herhaaldelijk, en niemand scheen er boos om te worden, zelfs de studenten niet, verwonderde zich Emma. Dat Mien veel dansers had begreep ze; Mien was mooi en elegant en nooit ruw. Maar de grove en leelijke Marie? Vonden ze je dan aardig als je maar niet verlegen was, als je maar kon praten, en geen kleur kreeg als een heer je wat strak aanzag? Was het dat?
Zij begreep niet; het bleef haar een raadsel waarover zij dagen lang peinsde, in den winkel terwijl ze aan haar rekeningen zat en op haar penhouder kauwde, bij tante thuis als zij zaten te eten en Gerrit flauwe grappen verkocht, of tante ellelange verhalen deed over de menschen uit de straat. - Ook 's avonds, als zij in bed lag, vóór 't inslapen, liet de vraag haar niet los. Hóé kwam het toch, dat die anderen het leven te leven wisten, genieten konden van hun jeugd en konden vroolijk en aardig zijn, terwijl zij...
Dan was het weêr in haar dat vreemde, onbestemde van haar avondwandelingen met Betsie, waarvan zij zich geen verklaring geven kon, doch dat in haar ziel zich strekte als met armen van verlangen...
| |
| |
Op een avond, dat de hitte in 't zaaltje bijna ondragelijk was, nam Mien haar meê onder de veranda, waar ze kennissen zag zitten, gezellig rondom een tafeltje. Er waren ook eenige heeren bij, met wie Mien dikwijls danste, en iedereen schoof nu een eindje op om voor hen beiden plaats te maken.
Het ging er luidruchtig toe. Men vertelde ‘uien’; de heeren wisten er hoopjes, waar de meisjes met bijeengestoken hoofden gretig naar luisterden, dan telkens in een schater uitbarstten. Herhaaldelijk schoot het uit de groep: ‘En zeg, kennen jullie die?....’
‘En heb je die al 'es gehoord?...’
‘Wat is het onderscheid tusschen een varken en een automobiel?’ plofte Marie er uit, maar dadelijk werd ze van alle kanten door de andere meisjes aangestooten. ‘Nee, zeg, niet ordinair asjeblieft; we blijven netjes hoor!’
De heeren vischten, grapten van dat ze toch maar jongens onder elkaâr waren. Een gaf toen nog een ander raadsel op en Dora Mulleman grinnikte het antwoord. ‘Oooo, hoor je hèm!’... proestten de meisjes, en Mien greep den heer maar gewoon bij den arm, als woû ze hem als een kleinen jongen uit den kring zetten. De meneer spurrelde tegen. ‘Zal je je dan verder netjes gedragen?’:.. bedong Mien koket, met haar vinger dreigend. Pittig teekende zich haar slank figuurtje in het rose blousetje; fijn-guitig keek haar wat rood-warm gezichtje van onder den babyhoed uit, en terwijl ze den heer - een student, fluisterde Greet - bij de schouders vasthield als om hem te schudden, zagen haar donkere oogen hem met iets uitdagends aan. ‘Zeg, zal je je dan verder netjes gedragen?’
‘Ja mama...’ drensde met een huilstemmetje de student, terwijl hij opeens een beweging maakte als wilde hij Mien naar zich toetrekken om haar te kussen.
Maar Mien gaf hem een klapje tegen zijn wang. ‘Niet brutaal’, zei ze lachend, weêr zitten gaand.
Emma had het aangezien met groote oogen; zij voelde zich een kleur krijgen; er wriemelde iets in haar borst: datzelfde vreemde gevoel dat zij wel in den winkel gehad
| |
| |
had als ze de andere winkeljuffrouwen fluisteren hoorde over dingen die ze maar vaagjes begreep. Het was half verwondering en half verlangen, en ze voelde zich onrustig worden nu, na Mien's gekken met den student, als was er even, door het lachen en praten der anderen heen, door die twee, in gebaren en oogen, gesproken een geheime taal, uit een wereld die voor haar gesloten was. En een wanhopige wil, een àl-trotseerende gretigheid: wil, gretigheid van dagen-lang stil-vaag verlangen, zette zich nu eensklaps in haar: 't geheim te doorgronden, te leeren spreken die taal, die haar aan zichzelve onttrekken zou, zou maken haar tot een dier ongedwongen vrij-uit lachenden, hier in de Napoléonstraat knus-samenzwerenden...
Marie vertelde nu een verhaal waar weêr vreeslijk om geschaterd werd; toen: ‘Wie weet nu nog wat?...’ deed een der heeren de rondvraag - en zóó plotseling had Emma ‘ik!’ geroepen, dat zij er zelve van schrok. Doch dadelijk sprak zij zich ook weêr moed in; 't was alles zoo vroolijk, zoo ongegeneerd hier en ze wilde zich nu toch immers indringen en léven, dat was: aardig en lief gevonden worden, het leven meêgenieten met de anderen. Brutaal dan toch! hadden de brutalen de wereld niet?...
‘Laat hooren, laat hooren!’ werd er geroepen.
‘Er was eens een boer, die hield kippen...’
Emma zeide dit heel ernstig.
Gelach!
‘Kom dan, vooruit, sst, Em die vertelt!’
‘Nou moeten jullie me niet in de rede vallen’, vermaande zij, met denzelfden comischen ernst. ‘Ik zal nog maar eens beginnen. D'r was dan 'n boer, die hield prachtige kippen...’
Nu lachte men niet meer; aan alle kanten luisterende gezichten. En opeens voelde zij zich vreemd-onplezierig daar zitten, zoo door allen aangegaapt. Het maakte haar verlegen.
‘We zijn vol aandacht! Schiet op...’ vond Mien in die algemeene stilte.
‘O wee, die is al ongeduldig,’ dacht Emma, ‘hoe
| |
| |
moet ik nu, hoe was 't nu ook weêr; altijd weêr van voren af aan beginnen en nooit verder komen dan die boer die kippen had, dat was de aardigheid: zoo had ze het vroeger eens hooren vertellen en toen was er vreeslijk om gelachen. Maar wàs 't wel aardig?? Als ze 't eens flauw vonden!!??...
Dat alles vloog haar door het hoofd, terwijl ze daar zat, al die oogen op haar gevestigd.
‘Wat kijken jullie allemaal... je hoeft toch niet allemaal zoo naar me te kijken om het te hooren. Nou, d'r was 'n boer, die...’
‘Die had kippen! dat weten we nu al. Verder!’ commandeerde er een.
Emma bleef zwijgen; 't was als zonk de grond onder haar weg. Toen barstte er een schaterend gelach los.
‘Daar was d'r eens, daar was d'r eens
Een boer die kippen had!’
zong een der heeren op een bekend straatwijsje.
‘Toe Em, nóg 's zoo'n verhaaltje?’ vroeg Mien, een der andere heeren iets influisterend, waarop ze beiden gichelden.
‘Ja, ja, Emma, kom, vooruit, vooruit dan!’
‘Ja, ja, sst, stil, hoû je stil, die juffrouw gaat nog 's vertellen!’
Zij drongen om haar heen, plagende, spottende gezichten van alle kanten.
‘Kan ik u dienen, schoone dame, om beter op streek te komen?’ vroeg een heer, die zich juist een cigaret genomen had en haar zijn koker nu voorhield. Allen lachten weêr, terwijl sommigen der meisjes toegrabbelden naar de cigaretten, waarvan de meneer toen aan elk er een gaf, ze galant voor hen opstekend. Mien rookte fijntjes met nuffig kring-mondje; Marie zat te dampen als een stoomboot. Een der heeren blies Emma plagerig wat rook in 't gezicht en kuchend zich willende afwenden, schrok ze proestend terug voor een tweede wolk, die haar van de andere zij werd toegepuft. Fel schaterde het, en toen Emma schichtig wilde opstaan en vluchten - zag zij zich van een kring grijsblauwe wolkjes omsloten en roodige meisjeslippen, harige heerenlippen tanden-grijnzig inhalen en uitpuffen, inhalen
| |
| |
en venijnig uitpuffen, en 't geschater doorrélde haar daverend.
Toen deed ze iets, waarom ze zich later verfoeide: zij lachte, als vond ze het heele gevalletje niets dan een wel leuke grap - en dit scheen haar kwellers te bezweren, want juist dat Marie, die medelijden kreeg, had aangespoord er nu meê op te houden, ‘dat ze 'r nou genoeg hadden geplaagd,’ flapte de treiterstemming ineens doodneêr, begon een der heeren heel bedaard, als van den prins geen kwaad wetend, een nieuwe grap te vertellen, waarom allen de hoofden bijeenstaken.
Doch op haar kamertje wierp zij zich op haar bed en lag langen tijd stil, met droge oogen. Zij was te diep vernederd om te schreien. Zij wist het nu, dat iedereen haar haatte: Marie en Mien die tot nu toe altijd aardig voor haar waren geweest en met wie ze in de zaak zoo dikwijls had meêgelachen om Schellemans als ze nijdig was, of om de een of andere gekke gewoonte van een klant... en die heeren, die haar toch wild-vreemd waren, ze haatten haar, háátten haar allemaal... O, die Marie en die Mien en die Dora - wat konden ze lief met haar wandelen en zeggen van ‘Em’ en haar een arm geven! Maar in hun hart dachten ze allemaal stik. Ze haatten haar nog meer dan ze 't Schellemans deden, die huichelaarsters! En die heeren, door wie Mien zich kussen liet, ze hadden haar uitgelachen, gesard, de gemeenerikken! - en nu zaten ze nog daar samen en maakten zich vroolijk over haar... Niemand hield van haar, nu haar vadertje en moedertje dood waren, tante niet en Leo niet meer... niemand, niemand! En zij ook, ze hield van niemand, ze haatte ze àllemaal, ze zou ze kunnen vermoorden. Ging ze maar dood; durfde ze maar in een gracht springen, maar daar was ze te flauw toe. Misselijke lafaard die ze was: zuur-zoetjes meê te lachen als ze gesard werd, om maar gauw van ze af te zijn; dat ze maar denken zouden dat ze 't wel aardig vond, inplaats van er op in te slaan, hun allemaal de oogen uit te krabben. Zij verdiende het dat ze getrapt werd. O, dat ze dan te min was er een eind aan te maken liever dan
| |
| |
haar gansche leven lang te blijven in die zaak en oud en droog te worden als Schellemans of het Bevertje...
En bij deze gedachte braken eindelijk haar tranen los, en ze schreide in een machtelooze wanhoop en verbittering...
| |
VII.
Sedert had zij zich hardnekkig voorgenomen het danszaaltje niet meer te bezoeken. Zij schaamde zich er hare vernederaars te zullen terugzien; in hare verbittering had zij besloten van alles nu voor goed afstand te doen; ze scheen niet te mogen gelukkig zijn als anderen; nu goed: dan bleef ze maar òngelukkig.
Een verlammende resignatie drukte haar neêr; een paar malen poogde zij nog de liefde voor haar werk, die een tijdlang haar dagen had verlevendigd, weêr op te wekken: het ging niet - zij bleef er onverschillig voor.
Maar de grootste kwelling was het, dat het verlangen bleef en ze de nu verloren avondjes betreurde zooals men een lieven doode betreurt, dien men vaak in de lachende oogen gestaard heeft en van wiens vroolijke stem men genoot...
't Was op een Zondag-middag, dat ze in haar eentje een lange wandeling had gedaan buiten de stad. Het weêr was zoo jubelend geweest, de landen hadden wijd en stil zoo glanzend uitgelegen in de zon, de lucht grijsblauw met parelige wolkjes. Uit verre dorpen hadden klokjes droomerig geklept - en Emma, alleen, onder de beschutting van haar witte parasolletje, was steeds verder geloopen, als weggemijmerd op de stille zonnemijmering rondom. Nu, tegen den avond, wilde zij naar huis terugkeeren in een zachte tevredenheid over haar dag, en ze schrikte wat, toen ze in de Hooge laan op Marie en nog een paar andere meisjes stuitte, die dadelijk staan bleven en haar druk omringden.
| |
| |
‘Waar kom jij vandaan, zoo in je eentje?’ vorschte Dora Mulleman.
‘Ik... heb gewandeld...’ bekende Emma, en Dora verwonderd: ‘Alleen?...’
Emma knikte en Dora haalde even haar neusje op: ‘Gut, hoe saai...’
Intusschen had Marie haar bij den arm genomen en wilde haar meêtrekken. ‘Nou moet je niet flauw zijn; jasses, je bent net zoo'n kind,’ zeide zij toen Emma tegenspurrelde. ‘Je gaat vanavond nou maar eens meê, hoor; rozenfeest in de Gouden Kroon’...
‘Bij mij thuis kan je wel een boterham eten als je dat soms nog niet gedaan hebt’... viel Dora gastvrouwig bij - en zoo had Emma zich tegen wil en dank zien meêvoeren; doch de verzekering van Marie - die haar verzet begreep - dat ze na dien avond nooit meer een van de heeren die toen ‘er bij’ geweest waren, in het danslokaal hadden teruggezien, stelde haar voorloopig toch wat gerust, ofschoon zij zich schamen bleef de meisjes die van haar nederlaag afwisten nu weêr te zullen ontmoeten.
Maar behalve Mien en Dora en Marie was het eigenlijk alleen Greet Rikkers en nog een vriendin van Greet geweest, bedacht zij. Het was dus alleen die Loes Mertens tegen wier terugzien zij opzag; dat kind had tóch altijd al zoo spottend haar aangekeken... bleef het piekeren in haar gedachten. Maar het was toch niet gezegd dat die Loes er juist vanavond wezen zou...
Bij Dora's ouders, die een touwwinkeltje in de Lange Schedelbeensteeg hielden en in de buurt woonden van de Gouden Kroon, at zij een boterham; toen ging ze met Dora op weg naar de plaats die zij nu verscheiden dagen niet bezocht had, doch waarnaar, ondanks alles, haar verlangen haar was blijven trekken. Ze kwamen er tegelijk aan met Mien en het deed haar dadelijk pijn en maakte haar stil-woedend toen Mien zei: ‘Zeg Em, jij past wel op me goed; jij danst toch niet zoo veel’...
Toch had ze zwijgend geknikt, o neen, dansen deed ze niet; ze wilde niet weêr beleedigd worden, jammerde het
| |
| |
in haar, terwijl ze aan 't tafeltje plaats nam, waar Mien hoed en mantel had neêrgelegd. Zelve zette zij haar matelótje niet af, hetgeen hier het teeken was dat men niet danste. En terwijl ze nu het zaaltje rondzag naar de reeds zwierende paren, verlucht dat ze geen van die heeren, noch Loes Mertens ontdekte, begon dat gevoel van ‘er buiten’ te staan, als een vreemde temidden van meisjes die overdag, in de zaak, toch haars gelijken waren, haar weêr langzaam te kwellen; scheen het haar toe of het iets in die muziek, in dat kunstlicht moest zijn dat hen allen zoo anders maakte, dat ze eensklaps als haar meerderen boven haar uitstonden, als in een ander, een heerlijk en toch tegelijk een duivelsch leven, waarvan zij de lokking voelde, doch dat zij niet begreep. Zij zag ze weêr allen pret hebben, die meisjes; ze schenen altijd iets te kunnen antwoorden wanneer een heer met hen sprak. En de heeren vonden hen allemaal aardig, gaven ze bloemen, rozen, die een oude vrouw met een mandje te koop aanbood door de zaal - daarin scheen wel het heele ‘rozenfeest’ te bestaan -; namen ze meê naar de hoekjes, waar ze fluisterend zitten bleven en 't soms uitproestten. - Wàt fluisterden zij?...
Roerend in haar thee die ze zelve besteld had en waarmede zij geheel veinsde bezig te zijn, voelde zij een brandende begeerte haar doortrekken te weten wát er toch aan alle kanten om haar heen gesproken werd en waarin wel het geheim der gezelligheid te schuilen scheen, die háár alleen ontging. Een groote samenzwering begon de zaal haar te lijken, waarin elk der aanwezigen betrokken was... behalve zij. Een gloed van nieuwsgierigheid doorliep haar lichaam; haar wangen brandden; haar oogen dwaalden koortsig van den een naar den ander. Allen lachten, maakten gekheid; alleen zij zat hier aan haar tafeltje achter een stapel mantels.
Als er een paartje wat dicht langs haar heenging, den tuin in, luisterde zij. Doch ze ving niets op dan wat lacherig gesmoezel, waarbij toch het meisje haar danser aanzag als moest hij haar heel iets bijzonders hebben gezegd. - En het kwelde haar alles zóó, nam haar zóó in beslag, dat zij er den tijd door vergat; toen ze eindelijk op haar horlogetje
| |
| |
zag was het kwart over elf! Zij schrok: 't was waar, Zondags werd er altijd veel langer gedanst en nu met dat rozenfeest! En om half elf uiterlijk moest ze geregeld thuis zijn van tante, ‘anders kwam ze er niet meer in’, had die gedreigd - en nu was 't al drie kwartier te laat!
Even nuchterde een kleine wanhoop-van-wat-nú koud door de branderige koortsing harer gevoelens; dan stelde het besef dat zij er nu tòch niets aan veranderen kon, in 't uiterste geval wel bij Marie of Mien zou kunnen slapen, haar een weinig gerust en spande ze haar aandacht weêr geheel op de dansers.
Er was langzamerhand, en zonder dat Emma eigenlijk had opgemerkt wanneer het begon, een groote roezing ontstaan van opgewondenheid. Men danste niet netjes meer in paren, als in het begin; soms zag ze er drie, vier te zamen dansen, meisjes tusschen twee heeren in galoppeeren of woest in de rondte draaien als een tol, op den wervel van de muziek. En stijf in zijn zwarte jas met wit vest en geplakte haren stond de dansmeester alleen: de man die het geld ontving en de ‘lintjes’ uitreikte, in het midden van de zaal, en af en toe breed zijn armen uitspreidend, dat de hollende paren er tegen ópliepen.
‘Polkeeren, gewóón dansen heeren, gewóón dansen!’ waarschuwde de man, maar de dansers schenen niet te hooren, galoppeerden en tolden en steigerden maar door, als dronken van de dolle muziek. Mien zag ze voorbij hollen, hangend tusschen twee studenten, rood van warmte, met blinkende oogen en een kapsel dat half was losgegaan; Marie galoppeerde met een langen blonden jongen, die haar af en toe plotseling òmtrok en haar, steeds in den galoppas blijvend, aan haar handen tegen den stroom der hen volgende dansers in-duwde, dat Marie een reeks gilletjes uitstiet van uitgelatenheid.
Tot de muziek zweeg en de man-in-zwarte-jas met een harde kraakstem door de zaal schreeuwde, dat het een half uur pauze was.
Vroeger was Emma nooit tot de pauze gebleven, en daar ze het nu mooi tijd vond om naar huis te gaan - wel
| |
| |
wat benauwd om tante - keek ze rond naar Marie en Mien, niet anders verwachtend of die zouden met haar meêgaan. Willemien trad ook al op hun tafeltje toe, zette haar hoed op. Emma wilde haar helpen met haar manteltje, maar Mien weerde af.
‘Nee... laat maar... ik ga nog niet naar huis... strakkies...’
Zij scheen gejaagd, stampte even met haar voet, toen de hoedepen niet dadelijk goed wilde. Er was iets heel vreemds in de oogen van Mien, van avond, vond Emma: net als lichtten er kleine vlammetjes diep-in.
Zij aarzelde. ‘Ga je nog niet naar huis?... 't is bij twaalven...’
Maar Mien dadelijk: ‘Nou ja, zeur nou niet; strakkies zeg 'k toch immers... Wat doe jij eigenlijk nog hier; 't is lang kindren bedtijd...’ En zij haastte zich de galerij langs, dan de trap afdalend naar den tuin.
Verschrikt, strak, staarde Emma vóór zich in de nu bijna leêge zaal. Enkele laatste paren haastten zich nog de veranda door eveneens den tuin in; aan het tafeltje naast haar waren twee meisjes in crême half-vuile blousetjes onder zenuwachtige lachgilletjes bezig hun bloemhoeden op te zetten; twee heeren stonden te wachten, porden ze met hun wandelstokken lichtjes in de zij, dat ze zich haasten zouden. De man-in-het-zwart draaide in het zaaltje de lichten laag.
Nu was zij heel alleen achter gebleven; ook Marie scheen wel in den tuin te zijn. - De tuin! Wat was er dan daar... wat... was er... dan daar!!... waarom waren ze daar allen heen, waar 't toch donker was. Stil, ze woû luisteren... ze hoorde gelach... uit dien tuin. Wat deden ze daar?... stil, waarom stommelde die vent nu ook juist zoo met die stoelen!...
De man kwam naar haar toe. ‘Geen heer meer kenne vinden juffrouw?’ vroeg hij deelnemend. Toen: ‘Ik zou óók maar eens in den tuin gaan zien. D'r loopen er daar nog genog los, hoor!’
Hij verdween in de keuken, van waar gerammel met
| |
| |
vaatwerk klonk, en het zaaltje lag nu heel stil in 't gedempte licht, dat schimmerde in het goud van plafond en lambrizeeringen. Van uit den donkeren tuin gichelden lachjes. En toen zij een oogenblik later aan den tuiningang stond boven aan de trap, die met twee, drie treden tot het begrinte voetpad leidde, gloeiden haar wangen en bonsde haar hart en staarde zij - de lippen droog en den mond half-geopend - den schemer in, waar witte meisjes dwaalden of neêrzaten in de tentjes, elk aan de zij van een heer...
Met de laatste electrische reed zij, een tien minuten later, naar huis. Weggedrukt in een hoekje van 't achterbalcon, haar vingers krampend om 't koperen roetje, stond zij en zag blind in het duister van de verlaten Ceintuurvest, waarover zij voortsnorden. Langs haar brandende slapen scheerde de wind door 't snelle rijden, in haar kleêren een zuiging van tocht. 't Was haar als trachtten onzichtbare handen haar neêr te sleuren in 't zwart... Achter hen aan, in den nacht, het roode licht van voor, raasde een tweede tram...
Dien nacht droomde zij dat zij danste. Alle heeren dansten met haar en vonden haar aardig, en zij, overmoedig omdat ze haar allen zoo aardig vonden, lachte en maakte gekheid, zei leuke dingen waarover zij het allen uitproestten. Een student, die anders bijna uitsluitend met Mien danste, had Mien in den steek gelaten voor háár; bood haar ijs aan, en zij durfde het aan te nemen. Nu genoot zij haar ijs, dat haar koud en zoet op de tong lag. Verrukkelijk! En zij wandelde in den tuin met den student - en daar kuste hij haar. Ze was heelemaal niet boos en ze kreeg ook geen kleur; ze glimlachte maar even en toen waren ze weêr teruggegaan in de zaal. Nu speelde de muziek een wilden galop, opwindend. Bòenka, bòenka, toe maar jongens, wat bromde die bas; de grond dreunde er van. Marie, in haar eentje - die gekke Marie! - draafde vooraan en zij met den student dadelijk er achter. Stijf hield hij haar vast,
| |
| |
dat een balein in haar corset haar pijn deed; maar ze vond het niet naar nu, ze lachte maar stil tegen hem, om 't geheim van hun zoen, dien hij straks in den tuin haar gegeven had. - Zij draafden. Trrpòem, trrepòem trappelden hun voeten over het plankier, waar het stof van opdwarrelde; het was of de lichten in de zaal meêzwierden op de maat. Maar nu werd het te dol, ze verloor den adem. Hoû op, hoû op! ik stik... smeekte zij den student, doch hij luisterde niet, sleepte haar zwierende voort. En toen zag zij opeens dat het Leo was!!...
De muziek zweeg en met een gil ontwaakte zij...
---------------
| |
VIII.
Toen zij van de rekeningen verlost was en het daarenboven - nu midden Augustus - door de eerste Najaarsopruiming in 't magazijn weêr wat drukker begon te worden, had Emma gehoopt dat haar de uren niet meer zóó kruipend zouden voorbijgaan - en 't was met een zekeren schrik dat zij bemerkte, hoe in de laatste dagen de werktijd juist langer en saaier scheen dan ooit te voor. Al de bezigheidjes en plichtjes van winkel opruimen, étalage doen, de op koopjes loopende dames helpen, doozen te voorschijn halen en doozen weêr wegzetten, den loop voor de knechts uitzoeken en... zich vervelen, - ze keerden dag na dag terug met tergende regelmaat, die haar benauwend op de borst drukken kon en haar denken versufte. Soms, terwijl ze stil in haar hoekje zat, of, erger nog, een dame hielp, had zij wel de bijna onweêrstaanbare behoefte het uit te gillen met een scherpen kreet van verveelde vertwijfeling; had ze willen slaan, willen schoppen om zich heen, wat leven willen brengen in die duffe stilte. En terwijl ze dan sprak, liefjes-glimlachend en bereidwillig-beleefd, met een klein, flets doch geduldig stemmetje, tegen de dames die vroegen naar dit, naar dat, wrong het wel haar in de keel op tot bijna een physieke pijn: de lust ze uit te schelden,
| |
| |
die dames, met grove, ruwe woorden; ze met haar vingers in 't gezicht te krabben.
Om acht uur, op straat, voelde zij zich als uit een hel verlost; ademde ruimer. Doch de gedachte alleen van morgen weêr van nieuws aan te moeten beginnen, bedierf haar alle genot van den zachten zomeravond, zoodat ze maar snel naar huis liep, een boterham at en zich wierp op haar bed. Toch, slapen kon zij niet. Met groote branderige oogen lag ze maar voor zich uit te staren in het schemerig kamertje, een warreling van doffe gedachten rondwoelend in haar brein. Zij voelde zich ziek van een vreemd verlangen, dat zij zelf niet begreep, maar verlangen naar rust, naar liefde, vrijheid en gezelligheid; eene behoefte aan eenzaamheid in de stille natuur en tegelijk aan menschen, veel lachende, vroolijke menschen om zich, die van haar houden zouden en van wie zij houden kon.
Doch zoodra zij beproefde wat dieper in de vaagheid dezer verlangens door te dringen, was er die matheid, die lusteloosheid, zwaar drukkend in een behoefte te schreien. Soms weende ze dan ook, kort en heftig, maar om daarna weêr voor zich uit te staren met die groote branderige oogen, die onrustig knipperden. En onderwijl dwaalde haar geest rond in een vermoeiende veelheid van halfverwischte gedachten-beelden, welke ze niet vasthouden en niet accentueeren kon en die soms, met een vreemde breuk van grilligheid als in een gebroken caleidoscoop, in andere verliepen. Tooneeltjes van vroeger, haar ouderlijk huis, wischten samen met het dwalen van witte figuurtjes in een donkeren nachttuin, de gestalten van Leo, tante en meneer Paul...
Tot zij eindelijk viel in een doffen droomloozen sluimer, die aanhield tot den morgenstond.
Toen was de reactie gevolgd en had zij zich langzaam als voelen herleven. Het was als ontwaakte zij uit een benauwden slaap, die haar niet verkwikt had, alleen haar geest scheen te hebben ontdaan van de troebele vaagheid waardoor hij werd omneveld, de zware loomheid die hem had neêrgedrukt. Haar gedachten werkten eensklaps met
| |
| |
een wonderlijke helderheid, in een koortsing van onophoudelijkheid, die haar toch niet vermoeide. En alleen haar lichaam bleef ze mat en zwaar voelen en van uit de sferen van haar verklaarden geest bezien, iets hinderlijk materieels, dat ze had meê te sleepen door de nu koortsig geleefde dagen.
‘Wat heb jij toch?’ had Marie haar eens in 't magazijn gevraagd: ‘Je oogen staan zoo raar, net of je niet goed bent, of dat je van plan bent iets heel geks te gaan doen.’
Toen had Emma gelachen, luid en overdreven, met iets scherps in den klank van dien lach, die Marie haar verwonderd had doen aanzien. En dat gezicht der verwonderde Marie deed Emma opnieuw in een schater uitbarsten en Marie bij den schouder pakken en - daar er op het oogenblik niemand anders in den winkel was dan 't Bevertje en Bets - met haar ronddansen als een plotseling bezetene.
‘Zeg eens, hèb je het of krijg je het?’ had de beduusde Marie gevraagd.
Hàd zij het, kréég zij het? Ze wist niet. Het zichzelve afvragende wist zij het niet. Wat zij zag was nu alleen dit: zij, moê en verveeld, 'n heelen dag lang in een suffe zaak, waar ze zich ‘netjes’ te gedragen had. Dan was het toch natuurlijk dat ze zich in haar vrije oogenblikjes ònnetjes gedroeg; me dunkt: dat sloot als een bus. Gedroeg Marie, gedroeg Mien zich altijd netjes? O heden neen, die kropen met heeren in donkere hoekjes en lieten zich kussen. Zij, was nooit nog door een heer gekust; ze was altijd akelig netjes geweest: vroeger thuis, kòn je begrijpen, en dan, ze was er ook veel te verlegen toe. Alleen die heer in haar droom die kuste haar, maar later bleek hij Leo te zijn, hu! Leo, Leo had haar gekust, ééns toen ze kinderen waren in 't braambosch en ééns toen ze dansten... de galop, bóénka, bóénka, bóénka, wat hadden ze op den vloer gestampt! Leo aan den drank? Gerrit kwam hem tegen, iederen dag op 't zelfde uur... Als... zij eens met Gerrit meêging?!... maar neen, neen, ze wilde Leo niet terugzien, en zij was ook niet de schuld eraan als Leo zoo geworden was. Hield zij van hem toen; wàs het liefde? En
| |
| |
nu, o neen, nu haatte ze hem, ze haatte hem! Liefde? Er was niemand die haar liefhad, niemand. God? Bestónd Hij wel eens? En als Hij bestond, had Hij haar dan lief? Zou Hij dan niet eerder boos zijn dat zij Hem verlaten had? Tante dan, of Gerrit? Gerrit, ja, die hield van haar en hij was een goed kalf van een jongen, maar van wien ze toch nooit, nóóit terug zou kunnen houden, zooals zij dat wilde. Neen, er was niemand die wat om haar gaf; die van haar hield. En toch... ze wilde liefhebben en liefgehad worden; ze kòn niet langer leven in die kille onverschilligheid van dag op dag. En als dan niemand van haar houden woû zooals ze wàs... dan... dan... zou ze liefde zoeken, zoeken, overal... tot ze iemand vond die zijn arm zou willen slaan om haar heen en kussen en streelen over d'r hoofd, zooals haar moedertje het vroeger gedaan had...
Moedertje...
Het was in deze dagen dat haar stemming herhaaldelijk van een opgeschroefde uitgelatenheid langs koortsige gedachtendroomen, scherp-helder zich beeldend in haar nu rusteloos-werkenden geest, tot deze zachte verweeking kwam, die haar in 't voorbijë zich weer deed indenken, met een bijna ziekelijke behoefte aan smart. Zij trok zich dan terug in een stil hoekje waar ze weenen kon, of, was ze in de zaak waar ze zich dikwijls niet dan met bijna bovenmenschelijke inspanning wist goed te houden - zoo wischte zij haastig de oogen, en het met den dag nu weêr drukker wordend leven op het magazijn deed de rest.
(Wordt vervolgd.)
|
|