| |
| |
| |
Een zevental gedichtjes van Catullus
Door L.A.J. Burgersdijk Jr.
Op de hier volgende bladzijden wordt de vertaling aangeboden van eenige gedichtjes van Catullus, den tijdgenoot van Caesar en Cicero, waarschijnlijk den meest oorspronkelijken der Latijnsche lyrische dichters en die reeds zoo jong, op ruim dertigjarigen leeftijd, gestorven is, evenals later Shelley, Keats en anderen, met wie hij veel trekken van overeenkomst vertoont.
Catullus is de dichter van allerlei stemmingen: van liefde, van haat, van vriendschap, van scherts, van spot. Eenige dier stemmingen zal men in het hier volgende zevental kunnen waarnemen.
De versmaat is bij Catullus even afwisselend als zijn stemming. Voor wie het oorspronkelijke niet kent, volge hier even een mededeeling daaromtrent. De nommers III, IX, XIV en XLVI (de nummering is die der handschriften en uitgaven, maar geeft in het minst geen aanwijzing voor de volgorde, waarin de gedichten door Catullus geschreven zijn) zijn gedicht in de zoogenaamde ‘elflettergrepers’ (hendecasyllabi) volgens dit schema:
‘De Bark’ is geschreven in gewone zesvoetige jamben.
De nommers XXII en XXXI zijn in zoogenaamde hin- | |
| |
kende jamben, choliamben, d.w.z. zesvoetige jamben, van welke echter de laatste voet als het ware omgekeerd is, zoodat op de grens van den vijfden en zesden voet twee lange, beklemtoonde lettergrepen tegen elkaar botsen.
Het schema is dus .
Nog moet ik den lezer meedeelen, dat de vertaling van het gedichtje, dat hier de rij opent (het Muschje), van de hand is van mijn vader Dr. L.A.J. Burgersdijk en in 1898 werd vervaardigd. De overige vertalingen zijn van mij en eerst onlangs ontstaan. Moge de wijze, waarop ik gemeend heb vooral de spottende gedichten te moeten vertalen, in staat blijken deze wat nader te brengen aan het lezende publiek van onzen modernen tijd.
L.A.J. Burgersdijk Jr.
| |
| |
| |
III.
Op den dood van Lesbia's Muschje
Weent, godinnen der Min en Liefdegoodjes,
En wat liefelijks leeft op aarde, weent nu!
't Muschje is dood van mijn liefste, 't aardig muschje,
Dat de lust en de vreugd was van mijn liefste,
Dat zij meer dan haar eigen oogen liefhad;
Want vertrouwelijk was 't en zoet, en 't kende
Zijn meestresse zoo goed als 't kind zijn moeder;
't Vloog ook nooit van den schoot haar weg, maar wipte
Vroolijk daar van het ééne plekje op 't ander,
Keek aldoor naar de vrouw alleen en tjilpte.
't Gaat den duisteren weg nu naar de woning,
Waar, naar 't zeggen is, niemand uit terugkeert.
Treffe u schrikkelijk leed, gij schrikk'lijk duister
Van dien Orkus, dat al verslindt, wat schoon is;
Want recht schoon was het muschje, dat uw prooi werd.
O, 't is schrikkelijk! O rampzalig muschje,
Gij, gij zijt er de schuld van, dat mijn liefste
Nu haar oogjes zoo dik en rood geweend heeft.
| |
| |
| |
IV.
De bark.
(Catullus, als gastheer op zijn buitenverblijf te Sirmio aan het Garda-meer, toont zijn gasten zijn oud barkje of jacht, dat nu voor goed buiten dienst is gesteld en volgens gewoonte toegewijd aan Castor en Pollux.)
Ziet, deze bark, mijn gasten, die ge hier aanschouwt,
Ze was van alle schepen (zegt zij) eens het vlugst.
Er was geen enkel bootje, hoe snel voortgestuwd,
Dat haar voorbij kon steev'nen, 't zij door riemenslag,
Hetzij op vleug'len van het zeil gevlogen werd.
Dit loochent (zegt zij) noch de kust van Adria,
Van stormen spokend, noch der Grieken archipel,
't Befaamde Rhodus, noch de ruwe Thracische
Propontis, noch des Pontus' onheilvolle bocht,
Waar deze bark-van-later eertijds is geweest
Een lomm'rrijk woud; want dikwijls op Cytorus' kruin
Heeft ze op het windje 't fluist'rend loover suizen doen.
Amastris, Pontushaven, en Cytorus, gij,
Aan bukshout rijke, wist dit steeds en weet het nog,
(Meent deze bark) dewijl in de' aanvang allereerst
Zij ginds ùw bergtop (zegt zij) overschaduwd heeft,
En 't eerst haar riemen in ùw zeevlak heeft gedoopt.
Vanwaar zij midden door den opgezweepten vloed
Haar meester heeft gedragen, 't zij van links of rechts
De wind haar voortdreef, 't zij van weerskant Jupiter
In 't zeil op beide schooten even gunstig viel.
Ook heeft ze in noodweer geen gelofte ooit afgelegd
Aan de oevergoden, toen ze uit de allerverste zee
Kwam aangevaren naar dit spiegelblanke meer.
Doch dit - voorbij is 't alles! Thans is ze oud en ligt
In kalme rust verschuilend en ze wijdt zichzelf
U, tweeling-Castor, en u, Castors tweeling, toe.
| |
| |
| |
IX.
Welkom aan Veranius.
Mijn Veranius, onder al mijn vrienden
Boven duizenden mij de meestgeliefde!
Zijt gij weder tehuis bij uw penaten,
Bij uw dierbare broers en oude moeder?
Ja, thuis zijt gij! O, welk een blijde tijding!
'k Zal behouden u weerzien en ook hooren,
Hoe gij Spanje beschrijft, zijn volk en zeden,
Op uw eigene wijs, en u omhelzend
U dien joligen mond en oogen kussen.
O, gelukkige menschenkind'ren, 'k vraag u,
Wie gelukkiger is dan ik en blijder!
| |
| |
| |
XIV.
Aan Calvus.
(Ter begeleiding van een pakketje ‘retour aan den afzender’, bevattende eenige dichtbundels, welke aan Calvus, als advocaat, waarschijnlijk door een dankbaar cliënt waren vereerd en door hem wederom aan zijn vriend Catullus gestuurd op den feestdag der Saturnalia.)
Was jij, jolige Calvus, mij niet liever
Dan mijn oogen, ik zou om jouw geschenk vast
Want wàt heb ik gedaan, of wàt gezegd toch,
Dat je mij met die dichters wilt vermoorden?
Doemen mogen de goden jouw cliënt, die
Jou zoo'n pak van dat godloos tuig in huis zond!
Schonk jou, als ik vermoed, zoo'n uitgezocht, nieuw
Prachtcadeautje die pennelikker Sulla,
Nu, dan keur ik het goed, 't is puik, 't is kostlijk,
Dat jouw moeite, je zorg zoo mooi beloond wordt.
Groote goôn! Zoo'n verwenscht afschuwlijk lorboek!
En jij moest dat (jawel!) je vriend Catullus
Sturen, dat hem de heele dag vergald werd,
Juist die lolligste dag, de Saturnalen!
Doch daar kom je niet zóó maar af, jij schoelje!
Morgen loop ik naar alle boekenkramen
En daar scharrel ik op Aquinus, Caesius
En Suffenus en al dat giftig goedje;
Met die boete vergeld ik jou je schenking.
En nu - weg er mee, vort! Keert weer, vanwaar gij
Zoo onzalig uw voet naar hier gericht hebt,
Ergernissen des tijds, gij prulpoëten!
| |
| |
| |
XXII.
Op Suffenus, alias ‘Jan de Rijmer.’
Je vriend Suffenus, jou zoo welbekend, Varus,
Is aangenaam, is onderhoudend, is geestig
En tevens maakt hij ongelooflijk veel... verzen,
Hij heeft er wel tienduizend reeds en meer, meen ik,
Vervaardigd, niet (als and'ren doen) op knoei-blaadjes
Geklad; neen, gala-vellen, nieuwe boek-rollen,
Met nieuwe knoppen en rood lint en omslagen,
Met lood gestreept, geheel van puimsteen glad-glanzend.
En lees die nu eens! Och, die vriend, zoo leukgeestig,
Die eenige Suffenus, wordt een turftrapper,
Een paardenkooper, gansch verbasterd, héél anders!
Hoe dit toch te verklaren: die saletjonker
Van pas (of wilt ge 'm nog een keur'ger naam geven)
Wordt plomper plots'ling dan de plompste dorpspummel,
Zoo gauw hij slechts aan 't dichten tijgt; en toch voelt hij
Zich zaal'ger nooit dan als hij vers na vers opkrast.
Zoo'n zelfbewond'raar, zelfvergoder is die man.
Ons allen trouwens gaat het zoo: er leeft niemand,
Die hier- of daarin geen Suffenus zal blijken,
Een ieder draagt zijn toegemeten deel dwaasheid,
Slechts zien we ons eigen pakje niet: dat hangt achter.
| |
| |
| |
XXXI.
Weer thuis!
Mijn Sirmio, van alle in held're meerplassen
Of oost- en westwaarts in Neptunus' arm rustend,
O, met wat vreugd, wat blijdschap zie ik ù weder!
'k Bevroed nog nauw, dat 't Thynisch land en 't Bithynisch
Door mij reeds is verlaten en 'k behouden ù weerzie.
O, wat is zaal'ger dan van zorg en druk vrij zijn!
Als zich de geest van last ontheft en wij, moede
Van 't vreemde land en werk bij de' eigen haard komen
En eind'lijk in 't zoo lang ontbeerde bed rusten.
Dit is 't alleen, wat zooveel moeite en zorg goedmaakt.
Gegroet, mijn lieflijk Sirmio, heet uw heer welkom!
En gij ook jubelt, lichtbewogen meergolven,
En wat in huis mij schaat'ren kan, schaat're!
| |
| |
| |
XLVI.
Reislust.
(Catullus neemt afscheid van zijn vrienden, met welke hij het gevolg had uitgemaakt van den stadhouder van Bithynie.)
Reeds brengt zoelere luchten 't voorjaar weder,
Reeds bedaren de barre winterstormen
Bij des Zephyrus' vriend'lijk waaiend koeltje.
Op! Verlaat nu het Phrygisch land, Catullus,
't Vette veld van het broeiendheet Nicaea:
Naar Klein-Azië's schoone steden gaan wij!
Reeds voelt weder mijn geest de reislust komen,
Reeds ook trappelt mijn voet uit blij verlangen.
Vaart dan wel, mijn getrouwe vriendenscharen,
Die, eens allen tezamen uitgetrokken,
Langs verschillende en and're wegen thuiskeert.
|
-
voetnoot1)
- Calvus had P. Vatinius, een aanhanger van Caesar driemaal aangeklaagd, en stond dus stellig bij hem niet in een goed blaadje.
-
voetnoot1)
- Sirmio is half eiland, half schiereiland; het is slechts verbonden met den zuidelijken oever van het Garda-meer door een smalle landtong, die dikwijls onderloopt.
|